adelde, maar als een door lijden nog te louteren ziel moeten beschouwen.
En wat heb ik mij bezig gehouden met mijn smart, als of zij mijn geest mogt vervullen. Neen, ik wil voortaan de smarten trachten te peilen, die de zonde der menschheid, die ook mijne zonde den Christus heeft aangedaan. Ik wil de tranen zien vloeijen van Hem, die zoo dikwijls de afkeerigen onder zijne vleugelen heeft willen vergaderen; ik wil de wonden aanschouwen, die onze overtredingen den Godmensch hebben geslagen. En Goddelijke Heiland, als gij mij verwaardigt, eenigzins uw kruis mede te dragen, o vervul dan mijn ziel met een onuitsprekelijke dankbaarheid voor zooveel liefde.
Zelfverloochening. Het kruis Hem achteraan te dragen! Nu zie ik wat dat woord beteekent. Heer, ik dank U dat Gij het mij eindelijk leerdet. Nu breng ik U niet meer den schat mijner moederlijke liefde, nu breng ik U niet meer mijne kinderen gewillig ten offer, nu breng ik U raijzelve, mijn hart, dat arglistig hart, dat altijd getracht heeft het doei van Uwe kastijdingen te verijdelen. Nu behoort mijn hart U toe; o neem het aan! Nu eerbiedig ik niet slechts Uwe leidingen, ik heb ze lief. Ik onderwerp mij niet meer aan Uw wil, ik ben eenswillend met U.
Welk een zaligheid met God eenswillend te zijn en het valt zoo moeielijk niet. Hoe heb ik mij vroeger nog kunnen onderwerpen aan een God, wiens liefde ik niet kende, wiens slaande hand ik slechts gevoelde, of van