| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
Zonder Hope.
Ikzelf althans moet u weder een lijdensgeschiedenis verhalen. In het hospitaal, waarde poging om Joséphine te redden mij bragt, heb ik er het slot van gezien. Het is de geschiedenis van Louise d'Avédo.
Het leven van enkelen is als een roos die langzaam ontbladerd wordt. Waar de verdrukking geen lijdzaamheid werkt, werkt zij ook geen hope.
Louise, wier leven ik u in dit hoofdstuk schetse - wij beginnen met in de gedachte eenige jaren terug te gaan - telde naauwelijks achttien jaren toen zij, na haar vaders bankroet, plotseling uit Dublin te Brussel overgeplant en daar ter plaatse aan de edelmoedigheid eener tante aanbevolen werd, die haar pleegkind beter verzorgde dan begreep. Begrijp dan ook eens die gevatte, opgewondene, idealiseerende wezentjens, die een
| |
| |
geincarneerde glimlach schijnen, zoo als Louise: een fladderend vlindertjen, waarop niemand boos kon worden. Vroeg men haar wat zij uitvoerde, ‘gelukkig zijn’ was haar antwoord en gelukkig was zij, gelijk slechts zij het wezen kon; gelukkig, als ze zweefde in haar amazone langs de boulevards; als haar loge, elken avond in de opera, het mikpunt was van tallooze lorgnetten; gelukkig ook in de morgenuren of bij slecht weder, met harp en paneel, in haar grillig boudoir, waar men zich niet roeren kon zonder de buste van een of ander republikein omver te stooten. Want zij was een ultra-republikeine in haar hart, Louise.
Nog geen jaar had zij te Brussel doorgebragt, toen zij er in kennis kwam met Spaansche uitgewekenen: den graaf en de gravin d'Avédo, hun zoon Charski en Adonero, den factotum der familie, een dweependen demokraat, vast niet minder dan zijn meester. Kort na de kennismaking bezweek de graaf en zijn weduwe had nu het rijk alleen. Zij was een slimme en heerschzuchtige vrouw; intrigeeren haar lust. Dat zij niet veel kwaad stichtte, lag vooral aan den beperkten kring waarin zij zich bewoog. Louise vond het een zonderling drietal. De gravin maakte haar knorrig omdat zij zoo leelijk was. Charski, dom en driftig, liet haar volmaakt onverschillig, maar Adonero werd haar afgod, haar republikeinsche held.
Was het om hem genoegen te doen, dat zij, dwaas en onervaren kind, eindelijk toegaf en den verliefden
| |
| |
Charski niet langer liet zuchten; was het om altijd met Adonero te zijn, dat zij waarlijk besloot Charski's vrouw te worden? Zij is het eer zij het weet. Het huwelijk, dacht ze, kon geen noemenswaarde verandering in haar leven brengen. Al haar impulsiën zou zij blijven opvolgen als voorheen. Wie zou haar ooit verhinderen te handelen naar den indruk van het oogenblik? Had men haar toen gezegd, dat het leven een strijd en ons egoïsme slechts zoo lang amusant is als elk het inwilligt - zij zou van al die wijsheid niets begrepen hebben. Zij was ‘op de katechisatie’ geweest en ‘aangenomen,’ wel zeker; niettemin was zij een tevreden heidinnetjen, dat in haar woordenboek het woord zelfverloochening maar niet kon vinden.
De gravin gaf gaarne haar toestemming tot het huwelijk en zij was op haar post. Op twee punten bleef haar diplomatie onafgebroken gerigt; zij moest Louise vernederen en in het hart van haar zoon de eerste plaats behouden. En nu begon het lieve leven: de dagelijksche plagerijen, de handige speldeprikjens, de vinnige woorden en bovenal het opwekken en voeden van Charki's jaloerschheid, die inderdaad opwekking noch voedsel noodig had. Doch wat deerde het Louise in den beginne! Adonero, haar republikeinsche held, - om zijn politieke gevoelens had de man zijn haardstede verlaten - Adonero, met zijn politieke confidenties, was haar toevlugt en haar troost. Het duurde lang eer zij iets van den toeleg der gravin bespeurde en het zou nog
| |
| |
langer duren eer zij er eenig belang in stelde, welke plaats zij bekleedde in hetgeen Charski zijn hart geliefde te noemen. Nog was Louise gelukkig. Zij behoefde zich om niemand te bekreunen.
Maar tegen den gestadigen regendrup is ook de harde steen niet bestand, en Louise's levensgeluk was ondermijnd voor zij het bemerkte. Toen zij het bemerkte, ontbrak het haar te veel aan zedelijke beginselen om door liefhebben en zachtmoedige volharding de moeielijkheden te boven te komen en de angels onschadelijk te maken, waarmede men haar pad had bezaaid. Haar opgeruimdheid begon te verflaauwen. Charski's hartstogtelijke liefde wekte bij haar louter weêrzin en hooghartige verachting. De fijne zetten van de gravin prikkelden haar wederwraak, waarin zij voor het eerst een zeker genoegen vond. Er kwam daarenboven moedersmart zonder moedervreugd. Haar eerste kind stierf in de geboorte. Het lijkjen wilde zij niet zien, doch toen het begraven was, gevoelde zij de teleurstelling. Toen sprak haar verbeelding van hetgeen zij had kunnen bezitten en haar eenzaamheid van hetgeen zij niet bezat. Die eenzaamheid viel haar dagelijks zwaarder. De republikeinsche uitboezemingen van Adonero konden haar niet meer troosten. Hij had het tooneel dezer wereld verlaten. Het was ten minste een kleine vergoeding, dat de gravin goed vond het nagenoeg tegelijkertijd met hem te doen. En Louise bleef met Charski alleen. Alleen met Charski! Al de idealen van haar jeugd waren in puinhopen veranderd en zij miste de ze- | |
| |
delijke kracht om nieuwe idealen te scheppen. Het schrikkelijk spooksel der verveling begon te naderen. Het was er. Het vervolgde haar overal. Zoo kroop een tweetal jaren henen, waarin zij de uren telde, maar telde om een mistroostig hart te bekomen.
Toen scheen een afwisseling op handen, door Louise dubbel gewenscht, omdat de gebeurtenis die zij verwachtte haar welligt zou brengen waar geen klagt meer over de lippen komt. Doch neen, haar sombere hope werd niet vervuld. Integendeel: Louise is andermaal moeder en een levend kind drukt zij aan haar boezem, een dochtertjen, haar sprekend evenbeeld. Bloeiend groeit het op; de liefste rozen geurden op haar wangen; de zachtste zijde golfde langs haar kopjen. Louise gevoelt zich een ander mensch. Een nieuwe wereld gaat voor haar open. Eindelijk bezit zij dan hetgeen zij zoolang doch vruchteloos had gezocht. Andermaal is Louise bevredigd; zij behoeft zich om niemand te bekreunen, zij is zichzelf genoeg en dus gelukkig....
Tot dat zij op een nacht voor een kinderbedjen nederzat in sprakelooze smart. De gordijnen waren al digt geschoven en de moeder weigerde getroost te worden omdat haar lieveling niet meer was.
De roos werd ontbladerd. Als de smart ons niet heiligt, rooft ze al de teederheid van ons hart. Met haar kind was voor Louise, het amusante egoïstjen van voorheen! alles gestorven. Nu weent zij niet meer. Zij kiest haar partij, zij is niet van plan meer, iets te ge- | |
| |
voelen. Het noodlot mag haar nu geesselen zoo lang en waar het wil. Fier trotseert zij haar levensbestemming. Zou God haar dwarsboomen? ‘Daar is geen God in den hemel, anders zou hij mij niet zooveel doen lijden,’ in deze uitkomst: de eenige, die zij van haar lijden geleerd had, zoekt en vindt zij ten slotte haar kracht.
Waarom wordt de mensch, als de lijdensbeker overvloeit, dikwijls liever door een blind noodlot dan door een persoonlijk God ongelukkig gemaakt?
In dezen overspannen toestand - zeker niet getemperd door de omstandigheid, dat het overlijden van haar Tante aan Louise's finantieële hulpmiddelen een gevoeliligen slag toebragt - schreef zij een kort briefjen aan den predikant van Leuven, waarin zij hem raadpleegde over de mogelijkheid van in den kring zijner gemeenteleden een plaats voor haar te vinden als Engelsche gouvernante. Hij zond een gunstig antwoord en kort daarop had Louise d'Avédo zich te Leuven gevestigd, belast met de opleiding van Captain Henderson's zestal.
De roos werd verder ontbladerd.
Captain Henderson is een groote, rossige man, de goedhartigheid in persoon, die zich met niets bemoeit en zijn tijd doorbrengt met jagen, rijden en visschen; zijn echtgenoot schoon als een beeld. Met neêrgeslagen oogen zit zij onbewegelijk neder onder haar zes ondeugende kinderen, die in vaders afwezigheid hun hart dubbel ophalen. Haar gelatenheid is een betere zaak waardig. Het menschelijk egoïsme is dus ook hier vertegen- | |
| |
woordigd en wel op tweederlei wijze: bij Henderson door zoogenaamde goedhartigheid; bij zijn vrouw door interessante werkeloosheid.
Geen wonder, dat de echtgenooten van Louise's zielstoestand niets bemerkten. Zij behoorden tot die klasse van overgelukkige menschen, die het leven zoo aangenaam doorbrengen, omdat zij enkel de oppervlakte zien der dingen en allerminst ooit in het hart van den naaste lezen. Indien mevrouw Henderson iets van Louise's vertwijfeling had gehoord, ‘horrid’ zou zij eenige malen hebben gezegd, ‘most horrid, shocking’ en had Captain Henderson er iets van vernomen, hij had eenvoudig geantwoord: Nonsense, en uit het venster gekeken om te zien hoe de wind was. Overtuigd waren zij bovendien, dat onderhoorigen het nergens beter konden hebben dan in hun huis; ieder had er goed eten en drinken, ieder werd er ruim betaald en wat kan men in een ondergeschikte betrekking daarenboven wenschen.
Dagelijks trok Louise van haar kleine woning naar de Hendersons, en dagelijks viel die gang haar moeielijker, niet slechts omdat deze telkens wederkeerende pligt, aantrekkelijk in den beginne, haar ras begon te verdrieten, maar ook vooral omdat zich bij haar reeds de eerste sporen begonnen te vertoonen van een kwaal, die een latere diagnose kanker in de maag heette. Vaak zonk ze inéén op een stoep, de handen wringend. Waar blijft Mevrouw d'Avédo, zeî dan Henderson, die volstrekt niet begreep wat ter wereld iemand,
| |
| |
die goed betaald werd, verhinderen kon op zijn tijd aan zijn werk te zijn.
Weldra werden de lessen niet dan met tusschenpoozen voortgezet; eindelijk - toen de kwaal onverbiddelijk voortwoedde en steeds heviger lijden te weeg bragt - geheel gestaakt. De Hendersons braken de betrekking met de gouvernante voorloopig af, daar hun kroost natuurlijk niet zonder onderwijs kon blijven, maar wat dit zeide voor Charski en Louise, vermoeden wij ligt, die weten waarom het ongelukkig paar Brussel verlaten had. Al de voorwerpen van weelde werden ten minste langzamerhand verkocht; een voorraad die helaas! spoedig was uitgeput en het werd hun duidelijk, dat er tot een meer afdoende maatregel moest worden overgegaan.
Het werd namelijk Louise duidelijk, want aan Charski kon iets van dien aard nooit duidelijk worden. Louise zond hem dan naar Captain Henderson met het verzoek om een geldelijk voorschot, en na vele tegenstribbelingen is hij in het vertrek van den kaptein eindelijk aangeland. Charski, oorspronkelijk een Spanjaard, drukte zich slecht in het Fransch uit en Henderson sprak als Engelschman het Fransch weinig beter, en daar de beide heeren slechts een zeer geringe hoeveelheid verstand bijéén konden brengen; gelijk trouwens met meer ‘heeren’ het geval zou zijn geweest; was er veel tijd noodig eer zij begrepen waar het gesprek over liep. Een ongelukkig purisme van Charski verbeterde de zaak niet. Hij wist dat de tweede persoon van het enkelvoud in de Fransche conversatie
| |
| |
niet gebruikt wordt, anders dan bij groote gemeenzaamheid; toen Henderson dus gedurig sprak van ‘le femme à toi,’ verstoutte hij zich, een verbetering voor te stellen en zeide: à vous; waarop Henderson, die niet begreep dat deze interruptie een verbetering moest heeten, uitriep: à moi, my wife à moi, no, le femme a toi. Toen dit punt en dergelijke duisterheden eindelijk tot de noodige helderheid waren gebragt, kon Charski's verzoek ter tafel komen. Zijn pathos trof Henderson's goedhartigheid, en de kaptein ging over tot een voorschot belangrijk genoeg om -
Doch ik zal u zeggen waartoe Louise het voorschot verlangd had: voornamelijk om een kamer te kunnen nemen in het hospitaal, waar rust en goede verpleging haar lijden welligt verzachten zou.
Morgen zal zij gaan naar het groote huis en slapeloos wordt de laatste nacht in de kleine woning doorgebragt; een nacht van bitteren strijd; zij is echter niet bitter gestemd. Voor het eerst weent zij weder. Zij weent, gelijk een kind weent en gelijk het bij wijlen zoo goed doet te weenen. Moest het dan daartoe komen? Was dat het einde van een leven zoo rijk, zoo dichterlijk begonnen? Had zij daarvoor met vrijheid gedweept en van liefde gedroomd? Daarvoor het doek bezield en de harp getokkeld? Was dat het leven? Een wandeling naar een sterfbed in het hospitaal, waar geen enkele bevriende hand haar de oogen zou sluiten!
Als een zachte daauw vielen op den atheïstischen ijs- | |
| |
korst, die haar hart had om geven, deze tranen. De ijskorst ontdooide een weinig maar helaas! breken - neen. Als er een God in den hemel was, zou zij immers zooveel niet lijden! God mogt haar niet hinderen. Zij wilde vrij zijn.
De eerste dagen in het hospitaal waren dagen van verademing. Teeder was de oplettendheid en de zorg der pleegzusters. Er scheen werkelijk beterschap te komen.
De stilte der ziekekamer werd somtijds afgebroken door een bezoek van Charski, die, ontevreden met zijn eenzaam leven, onaangenamer was dan ooit en aan Louise de ligtzinnigheid verweet waarmede zij door alle weêr en wind naar de Hendersons plag te gaan; zoo had zij haar gezondheid, verzekerde hij met veel zelfvertrouwen, volkomen bedorven.
En de man had gelijk. Haar gezondheid was bedorven en voor goed. Ik zag haar enkele malen, maar als ik tot haar sprak, zoo als mijn hart mij ingaf te spreken, was haar eenig antwoord: ‘al wat gij zegt, is goed voor gelukkige menschen; ik ben ook godsdienstig geweest, toen ik gelukkig was; maar als men zooveel geleden heeft als ik, weet men wel wat meer.’
Reeds was haar levenseind te voorzien, doch Louise wilde er niet van hooren. Onafgebroken hield zij haar vingeren op haar pols, om te weten hoe ver haar levenskracht nog zou reiken. ‘Ik sterf niet,’ hoorde men haar zeggen, ‘als ik niet wil sterven.’ Haar geest, vroeger zoo vurig en onafhankelijk, was nog niet uitge- | |
| |
doofd; en iederen dag werd de strijd tegen den dood hardnekkiger, totdat er niet meer werd gestreden. Op een vroegen morgen kwam juist de eerste zonnestraal door het venster toen zij ontsliep. Had haar hart, eer het ophield te kloppen, één lichtstraal van hope en vertroosting opgevangen? Veler leven eindigt met een vraagteeken.
De roos was ontbladerd.
|
|