| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De Preek.
En ziehier nu het tweede, dat ons de orde der Jesuieten uit een oogpunt moet leeren kennen, waarop men niet altijd genoeg gelet heeft.
In de Roomsch-Katholieke stad, waar ik u binnenleid, heerscht de Cholera, en de geestelijkheid is er ijverig in de weer. Zij ontziet geen gevaar, zij vreest geen besmetting. Het verderf woedt, maar de gezanten der goddelijke liefde zijn op hun post. Naaste betrekkingen en vrienden vlieden, maar de volgeling van Loyola blijft en waakt. In de groote hospitalen, waar de bedden der kranken digt op elkander staan geschaard, legt hij zich naast den ongelukkige op de vergiftigde sponde neder om de geheimen op te vangen van het schuldbelijdend hart. Van aller lippen daalt een zegen over zooveel liefde. En na dagen doorgebragt met het
| |
| |
bezoeken der lijders, en na nachten van waken en gebed, wordt de zieketrooster leeraar en vergadert hij de sidderende bevolking in het huis van God.
Wij komen tijdig genoeg om het einde aan te hooren van een rede, in deze dagen van algemeene verslagenheid uitgesproken door een medebroeder van de orde van Loyola.
‘...... Consummatum est. Het is volbragt. Daarmede wordt het groote schouwspel besloten. Alles is volbragt. De orakelen der propheten zijn vervuld, het groote offer is geslagt; het rantsoen der menschheid is betaald; de goddelijke geregtigheid is bevredigd; hetgeen noodig was tot heiliging van Adams geslacht is verkregen. Gevestigd is de kerk van Christus, geopend de hemel voor het verlangend menschenhart: Consummatum est.
Maar volbragt is ook de grootste aller gruwelen, door den schrikkelijken moord aan een God gepleegd. En wij M.H. wachten wij ons van aan die misdaad medepligtig te worden. Laat ons waken met vreeze en beven, opdat wij geen deel hebben aan de zamenrotting der helsche magtèn, die van alle zijden haar lastertaal doen hooren. Wat moet het zijn, de vijanden te worden van Hem, die ons alleen behouden kan! Wat, in opstand te geraken tegen Hem, die ons ten einde toe heeft lief gehad! Inderdaad, hoe kunt gij Hem haten, o menschheid, Hem, die niets dan geregtigheid heeft geoefend; uit wiens mond slechts heilige woorden zijn vernomen; wiens
| |
| |
hart van enkel liefde heeft gegloeid; die voor ons, daar wij Hem beleedigden, gestorven is; nog gereed staat om ons in zijne geopende armen te ontvangen en met een eeuwige gelukzaligheid ons beloonen wil, als ons wederstreven ja welligt onze haat jegens Hem ons met opregt berouw vervult.
Consummatum est! O mijn God, het oogenblik is niet meer verre, waarop ook voor ons alles zal voleindigd zijn. Hoevelen, die op dit oogenblik getroffen worden en uitroepen: Consummatum est. Hoevelen, die welligt nederzinken tot in de diepte der hel. Voor eeuwig is hun lot beslist, hun vonnis gestreken. Maar welk een zaligheid daarentegen voor hen, die thans het nieuw Jeruzalem worden binnengeleid en juichen: Wij zijn voor altijd behouden; alles is volbragt: Consummatum est.
Toen Jezus deze woorden gesproken had, boog Hij het hoofd en zeide: “Vader in uwe handen beveel ik mijn geest.” Prenten wij het diep in ons geheugen, opdat het ook onze bede zij, als de laatste ademtogt over onze veege lippen gaat. Zalig hij, die zijn geest stelt in de handen van zijn Schepper, van zijn Verlosser, in de handen van Hem, die alleen voor eeuwig gelukkig maakt. In manus tuas commendo spiritum meum. Toen weêrklonk die kreet der overwinning, die de helsche magten sidderen doet en haar angstig voortdrijft tot in de donkere holen, die zij voor eeuwig moeten bewonen, waar zij de grondslagen der wereld doen schudden, de rotsen doen splijten en den schoot der aarde
| |
| |
openscheuren. Maar ook het woord van Jezus wordt vervuld. Als ik zal verhoogd zijn, zal ik allen tot mij trekken.
Ja, mijn Heiland, gij zult allen tot U trekken. Reeds hoor ik den hoofdman en de krijgslieden, bij de groote duisternis en het geluid der aardbeving uitroepen: waarlijk deze was Gods Zoon: Vere Filius Dei erat iste! Reeds zie ik de menigte, gekomen om zich in de aanschouwing uwer smarten te verheugen, zuchten, weenen, zich slaan op de borst; verbroken, verslagen, bijna tot u bekeerd, henengaan; het verwondert mij niet langer dat duizenden van uwe vervolgers, van uwe beulen de waarheid belijden, die door u gepredikt werd. In de hoogte opgevaren, hebt gij allen tot u getrokken: Et ego si exaltatus fuero a terrâ, omnia traham ad me ipsum. Wat zegt mij die voorhang, plotseling vanéén gescheurd? Is het niet een beeld van den Hemel die, na zoo lang gesloten te zijn geweest, voor zondaren wordt geopend? Predikt die verscheurde voorhang ons niet, dat de sluijer, waaronder de diepste geheimen verborgen waren, nu is weggerukt en de waarheid, den ouden slechts onder beelden getoond, thans aan de volkeren, aan de kinderen der kerk duidelijk wordt onderwezen? Wat, o mijn God, wat is dit, dat dooden opstaan en uit de graven verrijzen als Gij sterft? Is het niet dat uw offer, uw heerlijk offer, o onsterfelijke God, door uw dood voor alle onwaardigen gebragt, de eenige grond is onzer zalige opstanding.
| |
| |
Waarlijk, het kruis van Christus is onze eenige en algenoegzame hope, dat kruis met goddelijk bloed besproeid en ons heden door de kerk gegeven ter eerbiedige aanbidding. Naderen wij allen, maar met een verslagen hart, maar met opregt berouw, met diep ontzag en volkomen vertrouwen tot dit heilig middel onzer zaligheid! Ach, mijne broeders, mijne broeders, laat ons schuilen onder de bescherming van het kruis van Christus, schuilen in de schaduw van dat geheiligd hout. Hoe dringend hebben wij Gods genade noodig in deze dagen van verblindheid en vreeze. Hoe zullen wij zonder haar aan uwe slagen ontkomen, o vreeselijke engel des verderfs, die in de uiterste deelen der heidenwereld geboren, nu in onze christenwereld uwe verwoestingen aanrigt? Neen, engel des doods, door God uitgezonden om de volkeren te leeren, dat Hij de eenige Heer is van leven en dood, niemand, niemand zult gij treffen van hen, die gewasschen zijn in het bloed van het onbevlekte Lam. Wij zullen met dat bloed bestrijken, niet de posten onzer deuren, maar onze tong, onze lippen, onze harten. In dat heilzaam bad zullen wij ons storten en met het bloed verzegeld van Hem, dien wij aanbidden, vreezen wij geen gevaar, zullen wij leven en sterven met Gods vrede in het hart, met een kalm geweten, ons stellende in de handen van Hem, die ons tot in den dood heeft liefgehad.
Groote God, Vader der Eeuwigheid, God aller vertroosting, sla, sla het oog op uw Zoon, op uw ster- | |
| |
venden Zoon; hoor naar zijn smeeken, aanschouw zijne tranen. Het is voor ons dat Hij smeekt; zie, voor ons vloeijen zijne tranen; o neem het offer aan van het bloed dat zijne wonden ontspringt en wees om zijnentwil ons genadig!
Daar, daarin alleen is onze hope. Wij omhelzen het kruis, wij kussen het kruis, wij kussen het met heilige liefde; en verbonden aan dien God, die daar sterft op dat hout, zullen wij leven als Christenen, zullen wij sterven als uitverkorenen en eeuwig leven met onzen gekruisigden Koning, wiens dood ons de onsterfelijkheid geschonken heeft.’
Dit was hetgeen in een cholera-tijd een Jesuiet aan zijne toehoorders had te zeggen.
Mij dunkt, dat wij het in 't algemeen met hem wel kunnen houden.
|
|