| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Het Gesprek.
Gij moet er ditmaal aan gelooven, reeds ontstemde hugenoot! Andermaal - maar het is heel ver van hier - andermaal treden wij een Jesuieten-gesticht binnen. Ik breng u terstond op de derde verdieping, in het vertrek van Theodoor, die in dit gesticht zijn opvoeding ontvangt.
Hij is een halve wees; zijn moeder leeft niet meer. Waarom zou hij ook anders de ouderlijke woning verlaten hebben! Uit Protestantsche ouders geboren, zou hij door zijn moeder zeker nooit in een opvoedings-instituut van Jesuieten zijn geplaatst; maar vader woont te midden eener geheel Roomsch-Katholieke bevolking, zelfs in een geheel Roomsch-Katholiek land. Hij kan den jongen niet tot zijn last houden, en evenmin de wereld rondreizen à la recherche van een Protestantsch kostschool. Wat
| |
| |
nood bovendien! De Rector van het gesticht, waar Theodoor zijn opleiding zal genieten, heeft plegtig beloofd, hem nooit van de godsdienst te zullen spreken.
Theodoor is hier slechts sedert veertien dagen, maar hij is reeds geheel te huis en gelukkig. Tijdens de ziekte zijner moeder was de ouderlijke woning verwonderlijk somber geweest. Nu kent hij weder het gezellige leven. Er is voor hem weêr iets anders in de wereld dan een donker kantoor, een oude knecht, een langdurig ziekbed. Hij lacht zoo als hij in twee jaren niet gelachen heeft. De Rector plag te zeggen: ‘On prie si bien quand on a bien ri.’
Niettemin was de vrolijkheid van korten duur. Theodoor behoorde niet tot de vrolijke jongens. Hij was stil van aard; mijmerend, dol op muziek en liefst onder haar magtigen invloed, met beschreide wangen en een smachtend gemoed.
Nu; daar kon hij zijn hart aan ophalen. Als het avondzonnetjen het rijke landschap in vlam zette en een windjen door zijn lokken woei, stond hij dikwijls genoeg tegen de deur der kapel geleund om naar het lof te luisteren, dat elken avond door eenige schoone mannenstemmen gezongen werd.
Men begrijpt waar hij aan dacht. Hij dacht aan zijn moeder, het meest? misschien; maar ook heel dikwijls aan een vriendelijken grijsaard met een lang zwart gewaad, een rijzige, eerbiedwekkende en toch minzame figuur.
Natuurlijk de Rector van het kollege. Theodoor dweepte
| |
| |
met den Rector. In hem had hij gevonden niet slechts een vader maar daarenboven een moeder, immers vaderlijken raad en moederlijken troost.
Op een avond is het Lof weêr gezongen maar Theodoor heeft het niet gehoord. Hij is den ganschen dag boven gebleven. Hij zit voor zijn boeken, doch lezen doet hij niet; nu en dan valt een traan op het blad.
De herder gaat het schaapjen zoeken: de Rector komt na het lof het vertrek van zijn pleegkind binnen en spoedig rust het blonde hoofd van den jongeling op het zwart gewaad van den grijsaard.
Theodoor telt thans vijftien jaren. Zijn krachtig ontwikkeld gestel zoowel als zijn ingetogen karakter doet hem deelen in dien zielestrijd, die in de lente des levens zich vaak zoo sterk doet gevoelen, als een onweder dat zich boven het ontluikend gebloemte dreigend zamenpakt.
De Rector is niet, die hij anders is; zoo stil, zoo verzonken in gepeinzen. In het biechtgestoelte had hij zijn leven lang vertroost en bestuurd door de inachtneming aan te bevelen van de gewone gebruiken en pligten der godsdienst. Maar voor zijn pleegkind moest hij juist van de godsdienst zwijgen. Hoe had hij het kunnen beloven! Moest hij het ééne noodige onthouden nu het noodigst scheen? Deze gedachte maakt hem stil.
Maar Theodoor breekt het pijnlijk zwijgen af.
- ‘'t Gaat nog niet mijn vader; - gij weet niet wat er al in mijn hart opkomt.... het vervolgt mij zelfs als ik slaap.... Wil ik u eens iets zeggen, mijn vader? Bij
| |
| |
mijn ontwaken, schaam ik mij soms over mijn droomen. Is dat niet erg? Zeg mij toch wat ik doen moet.’
- - ‘Lieve jongen, ik heb u den weg al gewezen, waarlijk; den weg, dien ik zelf volg. Zijt gij te zwak om bij uwe goede voornemens te blijven; doe dan bijvoorbeeld eenige penitentie; gij kent de penitentiën.’
- ‘Ja, mijn vader, maar dat heeft mij nog niet gebaat. Ik blijf die ik was. Er moet nog iets anders zijn, waardoor gij zelf zoo heilig geworden zijt; zeg mij, mijn vader, is er niet nog iets anders?’
De vraag sneed den grijzen Jesuiet dòor de ziel. Het was of Maria hem aanzag.
- - ‘Ja, mijn zoon, er is nog wel iets, maar ik mag het u niet mededeelen.’
- ‘Waarom niet?’
- - ‘Uw vader verbood het mij.’
- ‘Mijn vader? Gij zijt mijn vader, waarachtig, mijn eenige vader!’
- - ‘Het is zoo mijn kind, maar eer gij hier kwaamt...’
- ‘Wat verbood hij u?’
- - ‘Die uw vader was eer gij hier kwaamt, verbood mij, u over onze godsdienst te spreken; anders zou ik u slechts één woord behoeven te zeggen en gij zoudt genezen zijn.’
- ‘Och zeg het, mijn vader.’
- - ‘Neen ik mag niet.’
- - ‘Gij moet het zeggen, ik wil het weten.’
- - ‘Bedaar mijn kind.’
| |
| |
- ‘Neen ik kan niet bedaren, eer ik het weet.’
- - ‘Blijf rustig, mijn jongen, blijf rustig. Ziet gij, als gij een kind waart onzer heilige Moeder, de kerk, dan zou ik tot u zeggen...’
- ‘Wat zoudt gij zeggen?’
- ‘Geen overhaasting, mijn jongen. Ik vervul een heiligen pligt; ik zou het gegeven woord niet breken, maar de omstandigheden zijn veranderd. Waart gij een zoon onzer heilige kerk, ik zou u zeggen: bid tot Maria!’
Het gesprek werd hier plotseling afgebroken en dagen en weken verliepen eer het weder werd aangeknoopt. Hoe Theodoor peinsde over het korte woord. Zijn moeder had hem alleen van Maria gesproken, als zij verhaalde hoe de Heere Jezus geboren was. Hij had wel dikwijls deuren, lessenaars en tafels volgeschreven gezien met Maria, Maria immaculata, Maria Dei genitrix, doch er nooit lang over nagedacht. Nu dacht hij er over na.
En weder staat hij geleund tegen de deur der kapel, maar ditmaal met het vaste voornemen om de kapel binnen te gaan. Zacht opent hij de deur, daar hij beeft over al zijn leden. Reeds wordt het hoogheilige opgeheven en spoedig is het kerkgebouw door de geloovige schare ontruimd. Theodoor ligt voor een Mariabeeld geknield. o Nieuwe wereld van gevoel en gedachte. o Maria immaculata.
In zijn vertrek wedergekeerd vond hij er den Rector met den vriendelijksten glimlach om de lippen.
- ‘Hoe is het u, mijn jongen? Kom, nog mistroostig?’
| |
| |
- - ‘Ach mijn vader, ik heb wel voor het beeld van Maria geknield, maar ik heb niet tot Maria gebeden. Ik heb altijd door aan mijn Moeder gedacht; ik kan zelfs niet bidden.’
- ‘God zij geloofd, mijn zoon, dat is de allerbijzonderste genade van de aanbidding der Moeder Gods, dat zij ons in betrekking stelt tot al wat edel is en goed. Denk slechts veel aan uw Moeder, dat zal u van veel kwaads terughouden en u leeren bidden tot onzer aller Moeder, tot Maria.’
Theodoor is reeds getroost en opgebeurd. De heilige Maagd neemt al zijn gedachten in. Sterker gevoelt hij zich dan ooit te voren. Iedere dag vindt hem in de kapel, in aanbidding verzonken voor het Mariabeeld; en telkens is het hem of het marmer leeft, of hij den boezem ziet zwellen onder de plooijen van het stemmig gewaad. Als hij de armen uitstrekt en de voeten der Madonna omhelst, besproeit hij ze met zijne tranen; en dan vraagt hij niets meer.
Toch had de Rector hem nog het volgende te zeggen:
- ‘Gij hebt nog niets dan een onbestemd gevoel, Theodoor, en dat gevoel kan gemakkelijk vervliegen. Laat mij eens met u spreken over het een en ander. De geloovige vereering van Maria is voor de meesten een geheim, even als het geheim des outers, maar ik wil u het geheim verklaren.’
- - ‘Ja, doe dat; ik kan mijzelven nog niet regt
| |
| |
duidelijk maken, wat er al in mijn ziel is omgegaan sedert ik uw raad voor het eerst vernam.’
- ‘Gij weet het, mijn vriend, het is onze pligt om het menschelijk hart geheel te leeren kennen en er al de neigingen van te bespieden; het is mijn roeping, de heilige godsdienst zoo in te rigten en voor te stellen dat zij het gemakkelijkst aan de neigingen van het menschelijk hart voldoen kan. Daarom heb ik lang nagedacht over hetgeen de vereering van Maria insluit. De meesten volgen hun godsdienst meer of min werktuigelijk en dat is ook goed; maar u wil ik inleiden in de gedachten Gods, in de gedachten zijner ontfermende liefde. Zult gij goed naar mij luisteren?’
- - ‘Moet gij dat nog vragen, mijn vader?’
- ‘Op jeugdigen leeftijd zijn wij zeer vatbaar voor godsdienstige indrukken. Later vaak niet meer. En weet gij wel, waarom niet? Omdat de godsdienst ons wordt aangeprezen, buiten verband met onzen natuurlijken aanleg. De jongeling voelt zijn driften ontwaken, zijn hartstogten ontbranden en men predikt hem een stelsel, dat juist het omgekeerde werkt van hetgeen hij zoekt. Hij zoekt liefde, en gestrengheid treedt hem tegen; hij begeert een zalige overgave des gemoeds en men vraagt hem zelfverloochening; zijn verbeelding moet hij dooden; zijn hartstogten zondig noemen; zichzelven gedurig bespieden en beteugelen. Kan dat een godsdienst zijn, die hem aantrekt, die hem bevredigt?
De jonge vrouw haakt naar de genietingen der we- | |
| |
reld, waar haar schoonheid aanbidders en haar hart een ander hart zal vinden dat het hare begrijpt en gelukkig maakt. En nu predikt men haar in naam der godsdienst dat de wereld vol is van strikken en verleiding, dat liefde bedrog en genot wuftheid is. Zal zij haar hart aan zulk een godsdienst kunnen wegschenken?
Nader met die meêdoogenlooze taal tot de jonge moeder; zij heeft geen andere eeredienst dan die van het kind op haar knieën. Maar neen, in naam der godsdienst wederom mag zij zich aan het dierbare niet hechten. Zij moet God liever hebben, dan het engeltjen, haar afgod.
En zoudt gij denken, dat de man, in de zelfbewustheid zijner gaven, zijner overmagt, door een afgetrokken stelsel de knie zal leeren buigen, of dat de gedachtelooze grijsaard de waggelende schreden zal rigten naar het huis des gebeds, wanneer hij beginnen moet met het leven dat achter hem ligt te veroordeelen? Ach mijn hart bloedt als ik denk aan al degenen, die op deze wijze van onze heilige godsdienst zijn vervreemd.’
- - ‘Maar hoe had men dan behooren te doen?’
- ‘Ik zal het u zeggen, mijn vriend. Tot den jongeling komen wij met het liefelijk beeld onzer heilige Moeder? Wat ziet hij in haar? De vlekkelooze maagd, die een heilige liefde inboezemt. Ziedaar een voorwerp gegeven aan zijne driften, dat tegelijkertijd het voorwerp zijner heiligste vereering wordt. Nu heeft hij immers geen oogen meer voor het gebrekkige schoon dat de
| |
| |
wereld hem aanbiedt; nu geen oor meer voor de stem harer verleiding. De wereld zou hem teleurstellen; doch Maria stelt hare vrienden nimmer teleur. Nu wordt zijne verbeelding ontrust noch bezoedeld, want altijd verschijnt voor zijn geest die eene, die al zijn liefde waardig is; het ideaal der vrouw. Maria is de aangebedene, naar wie zijn zielsverlangen zich uitstrekt.’
- - ‘Ja, zoo is het mijn vader, zoo heb ik het ondervonden.’
- ‘Ik wist het wel, doch luister nu verder. Ik sprak van de jonge vrouw, van de moeder, van den man, van den grijsaard. Ik zal u doen zien, hoe zij allen door onze heilige Moeder tot de godsdienst worden getrokken. Wat vereert de jonge vrouw in Maria? Hetgeen zij in haar vereert is zoo naauw verwant aan haar eigene schoonheid, aan haar eigene jeugd, dat zij geen onderscheid meer gewaar wordt. In Maria ziet zij de zegepraal der vrouw. Als duizenden voor Maria nederknielen, ons, zegt ze dan, ons behoort Maria toe. Haar kroon is de onze, haar heerlijkheid straalt op ons af. - Wat de moeder in Maria vindt, dat kan ik u niet beschrijven; dat blonde kopjen van het kind Jezus, veilig in de armen der onschuldige maagd; die liefde, die aanbidding in het oog der begenadigde, als zij in haar kind haar God aanschouwt: 't vindt alles een weêrklank in het moederhart; het vervult haar hart met de liefelijkste en tevens met de vroomste gewaarwordingen.
En de man in de kracht des levens: voor geen God- | |
| |
heid buigt hij het trotsche hoofd; maar aan Maria, aan de onbeschermde vrouw, weigert hij niet langer zijn hulde. Wordt de gedachtelooze grijsaard niet evenzeer voor de godsdienst gewonnen, als hij welligt in de laatste lente, die hem zal ontluiken, eenige bloemen mag strooijen voor de voeten van Maria? Zijn jeugd wordt vernieuwd, de sombere gedachten des doods zijn vervlogen als hij met bevende hand de geurige bloesems ten offer brengt aan de jonge maagd met het teedere wicht. Dan vereenzelvigt hij zich met al wat jong is en leeft; niets verstorvens is er meer om hem; alles spreekt van levensgenot; hij heeft een godsdienst lief, die hem zijn jonkheid terugschenkt.’
Hier nam het gesprek een einde.
Het oog des grijsaards had geblonken van verrukking. Theodoor was één gehoor geweest en hoe rustig sliep hij dien avond in. Hij droomde van een beeldschoone vrouw, omringd van bloemen en met een engelachtig kind aan den sneeuwwitten boezem. Bij het ontwaken dankte hij God.
En Maria werd de schutsengel, die zijn jeugd rein bewaarde van de besmetting der wereld.
|
|