| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Proselieten en Jesuieten.
Ik had een oogenblik plan om met den persoon van Josep de nieuwsgierigheid mijner lezers te prikkelen, maar hij is er niet belangrijk genoeg voor. Wij zouden hem te Corbeek-Dyle terugvinden. Welnu, wij zijn te Corbeek-Dyle; het kronkelend voetpad afgekomen, hetzelfde waarop zich straks het aardig drietal bewoog. Maar men weet nog niet, dat ik met dat woordeken ons bedoel koster Kees en mijzelf. Iederen vrijdag-avond tegen 8 ure vergezelde hij mij naar Corbeek, waar ik in een arbeiderswoning preekte, vraagt niet voor wie? ik kreeg mijne hoorders nooit te zien. Het keukenlampjen stond altijd met de pit naar mij toegekeerd, en liet het overig gedeelte van het vertrek in het diepste duister. Voor de Nicodemussen moet men ook iets doen.
| |
| |
Doch ik vergeet dat ik uwe nieuwsgierigheid niet zou spannen voor Josep. Ik heb ook niets van hem te zeggen, dan dat zijn vroom hart hem dreef tot de Evangelische kerk en dat ik hem na zijn overgang tot mijn kolporteur maakte. Ja, dat was vooral hetgeen ik zeggen wilde; want ijveriger kolporteur dan hij is er nooit geweest. Al de dorpen en kleine steden in den omtrek liep hij voor mij af. Op alle marktdagen was hij te Leuven tegenwoordig. Een goede koopmanschap drijvend met het woord Gods, verkocht hij honderden godsdienstige geschriften en bijbels. Zoo baande hij mij den weg en ik had slechts te volgen. Ook volgde ik en weldra was onder Gods zegen een ruime werkkring mij geopend.
Prachtig waren zij niet, de kerkjens waar ik oreerde. Doch het was ook een zeer gemeenzaam oreeren. Iederen vrijdag avond - ik zeide het reeds - in een arbeiderswoning te Corbeek; elken donderdag te Leuven op een bovenkamer, waar wij eens een bombardement met steenen ontvingen van de volkshoop, die niet dulden kon dat wij zooveel nieuwsgierigen binnen lokten. Een mooi geval om te vertellen, niet waar? Te Weert St. George had ik langen tijd iederen Zondag in het vroege morgenuur op te treden. Onder de lamp, die, 's winters althans, midden in de kapel aan de zoldering bevestigd was, stond mijn lessenaar plus natuurlijk mijn persoon en groepeerde zich tevens mijn geheele gehoor, een twintig sterk, om bij het licht de woorden te kunnen lezen van het gezang,
| |
| |
dat ik eerst voor elk afzonderlijk had opgezocht. Te Tienen vereenigden wij ons boven de gelagkamer van een liberalen herbergier. Te Mechelen en te Gent evenwel wachtte mij van tijd tot tijd een uitgelezener gehoor, dan ik op de reeds genoemde plaatsen ontmoette; vooral te Brussel waar het mij te beurt viel in de Protestantsche hoofdkerk voordragten te houden over Wijsbegeerte en Christendom. De algemeenheid van den titel veroorloofde mij te zeggen al wat ik destijds tegenover het Belgisch Voltairianisme op het hart had.
Aanmoediging bleef niet uit. Weldra had ik tien uren in de week te besteden met het geven van godsdienstig onderwijs aan Roomsch-Katholieken. Voor de kinderen der Proselieten kon ik een schooltjen openen. Een conférence over het leerstuk der onbevlekte ontvangenis van Maria lokte een groot aantal Roomsch-Katholieken naar onze kapel. En met bijzondere liefde gedenk ik een helderen kerstmorgen, waarop eenige Roomschen door mij in de Protestantsche gemeente werden opgenomen. Dat was een vrolijke plegtigheid. Al de leden mijner kerk, Engelschen, Franschen en Vlamingers, schaarden zich om de eenvoudige nachtmaalstafel, nadat ik onze nieuwe broeders wel op het hart had gedrukt dat zij nu de Roomsch-Katholieke kerk, hunne moeder, nooit met minachting zouden behandelen en allerminst meenen zouden dat het voldoende is, Rome af te zweeren om een Christen te zijn in de diepste en edelste beteekenis van het woord.
| |
| |
Natuurlijk; ook het werk der Evangelisatie bestaat uit prosa en poësie. Tallooze teleurstellingen, wie ontmoet ze niet? Doch rijkelijk worden zij opgewogen door het nut, dat men kan stichten. De Protestantsche leeraar zal ook in België een werkkring vinden, als hij zich vooral tot individuën rigt. Want aan de Roomsche kerk ontbreekt hetgeen veelal juist onze kracht is, de pastorale werkzaamheid. De Roomsch-Katholieke priester, die aan het hoofd eener parochie staat, is ‘de pater.’ En ‘de pater’ is het minst aantrekkelijke, dat de kerk van Rome heeft voortgebragt. De pater is een voorwerp van bespotting en vleijerij; van eerbied en liefde zelden. Hij heerscht; hij oefent geen invloed uit. Hij gebiedt en verbiedt; hij voedt niet op. Aan het ziekbed en in den biechtstoel is hij vaak een geestelijke makelaar, bij het graf gewoonlijk een expediteur naar hemel of vagevuur; geen persoonlijkheid; niemands vriend, tenzij dan een tafelvriend.
De Protestantsche leeraar is pastor. De Roomsch-Katholiek komt met hem in aanraking en gevoelt dat hij te doen heeft met een mensch. Nu wordt hij toegesproken met hartelijkheid, op gemeenzamen toon. Nu wordt er niet slechts voor hem, maar ook met hem gebeden en niet in het latijn. Dat komt uit het hart en gaat tot het hart. Zoo kan men velen aan zich verbinden en opleiden tot iets beters. Want een kerk doet veel, maar een mensch doet nog meer.
| |
| |
Ik vind geen reden om bij mijne Evangelisatie-werkzaamheid in België langer stil te staan en ga over tot mijne studiën, die destijds in naauw verband stonden met mijn pastoralen arbeid.
Hoe men van het een tot het ander komt.
In Leuvens schoone omstreken aan het dwalen, volgde ik een pad, dat mij zou leiden, ik wist niet waarheen. Spoedig stuitte ik op een hoogen muur, een ringmuur met slechts één deur, en een zeer bouwvallige. Ik gluurde door de reten, door het sleutelgat... krak en open ging ze.
De geestelijke die er uittrad bevredigde mijn nieuwsgierigheid, verre van haar te laken. Volgens zijn mededeeling, stond ik voor het zomerverblijf der Leuvensche Jesuieten. Hij noodigde mij uit om zoowel dit zomerverblijf als hun kollege in de stad te komen bezigtigen; en de uitnoodiging kwam uit een goed kanaal; het was de Rector van het Jesuietengesticht te Leuven in eigen persoon.
Den volgenden dag stapte ik er heen. Aangeklopt aan de groote poort, die men zich vast herinnert uit mijn beschrijving van de Bogaerdenstraat; want dat mysterieus gebouw met de matglazen ruiten was het Jesuietenkollege. Bij den Rector toegelaten, was ik weldra op weg door het groote gesticht. Het laatst kwamen wij in de bibliotheek, waar de gansche Sancta Theologia vertegenwoordigd was. Theologia moralis zag ik eindelijk ergens staan met groote letters. Kip, ik heb je, dacht ik bij mijzelf, maar hard op zeî ik natuurlijk iets anders.
| |
| |
- ‘Daar ligt het karakteristieke van uwe orde, Eerwaarde.’
- - ‘Wat bedoelt u?’
- ‘Ik meen, dat uwe orde in de Roomsche kerk geen reden van bestaan zou hebben, wanneer zij zich niet door hare moraal kenmerkend onderscheidde.’
- - ‘Vergeef mij, maar ik begrijp u waarlijk niet.’
- ‘Enfin, Eerwaarde, we weten toch dat uw moraal uw eigenaardigheid is en dat gij....’
- - ‘Hoe zoo? ik kan u verzekeren, dat onze moraal niets bijzonders heeft.’
- ‘Wat, Eerwaarde, niets bijzonders, uw moraal niet? En dan uwe casuistiek.’
- - ‘Ik kan u niet euvel duiden, dat gij in de theologie der Katholieke kerk niet te huis zijt, maar laat mij u zeggen, dat al de moralisten, van welke orde gij slechts verkiest, zich op de casuistiek hebben toegelegd. Er is inderdaad geen enkel geval door ons behandeld waarop vroegere moralisten niet reeds de aandacht hadden gevestigd.’
- ‘Ik wil bekennen, dat ik het niet wist; maar gesteld, dat gij uwe zedekundige methode niet hebt uitgevonden, uw orde heeft als orde haar gehuldigd en dit maakt, dunkt mij, een groot verschil. Wat Jesuieten schrijven kan ik niet aanmerken als de uitdrukking van de bijzondere denkwijze van sommige schrijvers, maar wel degelijk als het gevoelen der orde. Ik had daarom immers regt, te spreken van de moraal uwer orde,
| |
| |
al is die moraal door enkele geleerden in de Roomsch-Katholieke kerk reeds omhelsd, eer Loyola zijne beginselen verkondigde.’
- - ‘Ik twijfel aan uw goed regt daaromtrent. Waarom zou de orde der Jesuieten aansprakelijk zijn voor hetgeen elk harer medebroeders zich veroorlooft te denken of te zeggen?’
- ‘Met uw verlof Eerwaarde. Niemand uwer zal immers een werk uitgeven zonder het vooraf aan de goedkeuring van zijn supérieur onderworpen te hebben. Zooveel onafhankelijkheid geniet gij toch niet, dat de vrije openbaring uwer individuëele zienswijze ieder uwer geoorloofd zou zijn.’
- - ‘Wat beteekent de goedkeuring van den supérieur? Even veel en even weinig als de zoogenaamde kerkelijke approbatie. Men moet daar zoo veel gewigt niet aan hechten. Het beteekent eenvoudig, dat de supérieur of de kerk er niets bepaalds tegen heeft.’
- ‘Nu, Eerwaarde, ik zal van uwe moralisten niet langer spreken, maar uw eigen Constitutiones; daaruit blijkt uw zedelijk beginsel duidelijk genoeg.’
- - ‘Ons zedelijk beginsel... ons.. zede.. lijk... beginsel? Onze moraal is die van de Katholieke kerk, van de kerk van Christus.’
- ‘Zou ik mij dan zoo vergissen? Gij vraagt immers de meest onbepaalde gehoorzaamheid aan den generaal der orde. Het is bij u niet de vraag: wat is goed of kwaad, maar wat verbiedt de generaal?’
| |
| |
- - ‘Mijn lieve Meneer, waar hebt gij dat gelezen? het is waarlijk de eerste maal dat ik zoo iets verneem, ik zou denken.....’
Maar het einde van zijn volzin hoorde ik niet. In de Constitutiones zelve had ik de bekende uitdrukking perinde ac cadaver nooit gelezen, maar ik herinnerde mij haar uit Ranke. In het voorbijgaan had ik opgemerkt, dat onder de rubriek van kerkelijke geschiedenis Ranke's geschiedenis der Pausen stond. Ik liep snel naar de plaats waar ik het boek gezien had, greep het van de plank, sloeg de bladzij op, keerde tot den supérieur terug, wees hem de aangehaalde bepaling: ‘gij zult zijn als een stok in de hand van een grijsaard; gij zult gehoorzamen als een lijk,’ en vroeg hem, waarschijnlijk met triomfantelijken blik:
- ‘Eerwaarde, is dit citaat echt of niet?’
Zelden heb ik iemand zulk een kleur zien krijgen. Men zou niet gelooven dat Jesuieten ooit kleurden. Nooit heb ik zooveel edele verontwaardiging uit iemands oog zien schitteren als toen de Rector hernam:
- - ‘Mijnheer, mijn vriend, is het mogelijk? Verdenkt gij ons waarlijk daarvan? Meent gij het? Zal zulk een heilig man als de generaal onzer orde ons ooit iets onzedelijks voorschrijven? Weet gij dan niet, hoe de generaal gekozen wordt? De heilige Vader moet zijn benoeming goedkeuren. Als hij benoemd wordt, is hij reeds jaren lang gadegeslagen in al zijne bewegingen.
- ‘Het was waarlijk mijn plan niet U te beleedigen.’
| |
| |
- - ‘Neen, maar lees toch wat voorafgaat, “ubi peccatum non cernatur, ubi peccatum non cernatur” (als het niets verkeerds geldt).....’
Ik had juist geantwoord; dat als men gehoorzamen moet als een lijk, er geen eigen oordeel meer te pas komt over de zedelijke hoedanigheid van het bevel, dat men ontvangt; m.a.w. dat het perinde ac cadaver aan het ubi peccatum non cernatur alle kracht ontneemt, toen de etensbel luidde, die den Rector naar den maaltijd riep. Ik vertrok met een exemplaar der Constitutiones in mijn zak en met verlof, beide om terug te keeren zoo vaak het mij behaagde en om de bibliotheek te plunderen naar hartelust. Van deze dubbele vrijheid heb ik dikwijls gebruik gemaakt en van de Jesuieten, met wie ik in aanraking ben gekomen, nooit iets anders dan de grootste welwillendheid ondervonden, ofschoon ik later gelegenheid in overvloed heb gehad, om hun de Evangelische opvatting der moraal, zoo duidelijk ik het vermogt, uitéén te zetten.
De geschiedenis en vooral de opheffing van de orde van Loyola werd nu het voorwerp mijner nasporingen. Ik begon met de boeken te lezen, die het Jesuieten-kollege mij verschaffen kon, allen natuurlijk in het voordeel der orde, maar zeer weinig historisch bewerkt. Ook de tegenpartij moest ik hooren, en daartoe schonk de bibliotheek der Katholieke Universiteit te Leuven mij ruimschoots de gelegenheid. Als bij toeval, beklom ik daar een zoldertjen, en op dat zoldertjen vond ik een groo- | |
| |
ten voorraad van allerlei geschriften, verzameld onder den aardigen titel van anti-Jesuitica, te veel om mede naar huis te nemen. Ik sloeg dus mijn tent op in het gebouw der bibliotheek en bragt daar gedurende weken dagelijks eenige uren door.
Dit gaf aanleiding tot een kleine en pikante schermutseling. Een van de zalen was ingerigt als groot auditorie. Op een schoonen dag zou er een godgeleerde promotie plaats hebben. Ik volgde den langen stoet van geestelijken, die het groot auditorie binnentrad, de eenige zonder ambtsgewaad en dus ligt herkenbaar. Naar oude zeden werden er stellingen verdedigd. Maar ziet, onder die stellingen was er eene van Liguori, zoo grof onzedelijk, zoo Jesuietisch in den gewonen zin des woords, - dat ik niet zwijgen mogt.
Het woord werd mij verleend ook zonder dat ik een meo jure behoefde te pleiten en, zoo goed en zoo kwaad als het in het latijn wilde gaan, bragt ik mijne oppositie uit. Zij werd geduldig aangehoord. Een der aanwezigen verstrekte mij zelfs een vulgata. Tot twee malen toe nam ik het woord en concedeerde eindelijk ‘lubenter,’ gelijk het behoort. Ik was niet weinig verwonderd, toen na afloop der promotie enkele professoren mij hun compliment kwamen maken, want ik wist toen nog niet welk een naijver er bestaat tusschen een Roomsch-Katholieke universiteit en de orde der Jesuieten. De een scheen regt in zijn schik, dat de ander eens op de vingers was getikt. Tout comme chez nous. Den vol- | |
| |
genden dag zond de Rector van het Jesuieten-kollege mij nieuwe theses, die binnen kort verdedigd moesten worden, een afdoend - en zeker min flatteus - bewijs, hoe ligt men mijne oppositie telde.
Dit was ook het eenige, dat de stilte der bibliotheek voor mij brak. Ik heb er mijn onderzoek voortgezet maar de naaste oorzaak van de opheffing der Jesuieten-orde niet gevonden. De beschuldigingen, die ten tijde van Clemens den XIIIden en XIVden in verschillende landen van Europa tegen de Jesuieten werden ingebragt, zijn, ik zeg volstrekt niet, ongegrond, maar zijn stellig onbewezen. Welligt heeft er geen naaste oorzaak bestaan. Lang, zeer lang had het vuur der ontevredenheid tegen Loyola's kinderen gesmeuld eer de vlam alles en eenklaps verteerde.
Aan billijke waardeering van groote persoonlijkheden en groote verschijnselen ontbreekt het gewoonlijk in de wereld. Ook het Jesuietisme is zelden anders dan met blinde voorliefde of met even blinden weerzin beschreven. Hoort men Ravignan, men zou zelf Jesuiet worden; leest men Edgar Quinet, men houdt Loyola voor Satan in eigen persoon, misschien wel voor Beëlzebub. En het ergst is, dat men noch Ravignan noch Quinet over het Jesuietisme raadpleegt, maar liever op gezag van romanschrijvers een tal van afschuwelijke en onwaarschijnlijke fabelen gelooft, waaruit blijken moet, dat wie Jesuiet wordt opgehouden heeft mensch te zijn.
Ik wil niet treden in een verklaring van het Jesuietisme
| |
| |
als zedelijk verschijnsel. Naast al de beschuldigingen, waarmede het in den loop der tijden overladen is, moet ik toch een gesprek en een preek stellen, beide door Jesuieten gehouden. Die goed verstaat heeft slechts een woord noodig, ofschoon men natuurlijk uit mijne voorbeelden niet te veel mag afleiden. Dit is voor mij het ware beginsel der verdraagzaamheid: aan iedere rigting doet men onregt zoolang men weigert, in hare vertegenwoordigers menschen te zien.
|
|