| |
| |
| |
Hoofdstuk VII.
Koster Kees.
Er zijn twee redenen waarom ik in dit hoofdstuk van mijn koster spreken wil. Ik ben blijde, dat ik den lezer met iemand anders kan bezig houden dan met mijzelf en ik moet bovendien iets zeggen van het personeel, waarover ik beschikken kon bij het werk der Evangelisatie.
Het bezwaar, dat mij vroeger onoverkomelijk scheen, was ik natuurlijk te boven gekomen. Ik verstond thans het Vlaamsch in het Leuvensch dialekt. Ik verstond Meeken, de moeder van den steenkolenhandelaar. Zij werd bitter geplaagd door rheumatische hoofdpijnen. Zwarte Meeken, hoeveel doeken had zij wel om het hoofd? Een katoenen geruiten zakdoek, een witten doek, een zwartzijden lap en over alles heen den gewonen Vlaamschen hoofddoek, een soort van foelard, die de jeugdige
| |
| |
Vlaamsche schoonen zeer fraai en zelfs Meeken niet leelijk stond. Twee en zeventig jaren hadden haar nagenoeg omgebogen. In de kapel waar zij gewoonlijk op de eerste bank voor den preekstoel plaats nam, kreeg ik dus niets van haar te zien dan haar rug en achterhoofd.
Protestantsch was zij geworden na acht en zestig jaren lang Roomsch te zijn geweest. ‘Kiek waar 'et braô miegh’ (ik was het braaf moê) ziedaar al wat zij antwoordde, zoo dikwijls ik haar vroeg, waarom zij de Roomsch-Katholieke kerk verlaten had. In dergelijke fragmentarische volzinnen scheen zij sterk. Als ik van den preekstoel kwam was het meestal: ‘'t is zoo zuut, zoo zuut, 't verkwiekt main hert.’ Haar oude magere vingeren drukten dan mijne hand en intusschen wreef zij op de hoogte van haar maag, als had mijn preek haar een gastronomisch genot verschaft. Dan hielp ik haar den kerkdrempel en den heuvel af, een galanterie die zij dubbel verdiende; want Meeken was zulk een goede christin, dat ik mijne geheele Vlaamsche gemeente wel bij haar had willen besteden; voorloopig besteedde ik Janneken bij het oudjen.
Maar men kent Janneken nog niet. Zij is de schoonzuster van Kees, den man met het zwarte pijpjen. Hij had zijn huwelijk met Klaer niet kunnen sluiten, dan op voorwaarde van niet alleen zijn vrouw, maar ook zijn schoonzuster tot zich te nemen, waartoe hij te eerder was overgegaan daar hij ook van zijn kant een facheux troisième medebragt, zijn ouden vader namelijk, Marten.
| |
| |
Kees was derhalve de zoon van Marten, de man van Klaer, en de zwager van Janneken.
Dat is een pak van het hart, want niets zoo moeielijk als de vermelding van dergelijke bijzonderheden. Hoe eenvoudiger het onderwerp, hoe moeielijker de beschrijving. Beschrijft eens uw kamer of het toilet van uw vrouw, of iets anders uit het dagelijksch leven, maar zóó, dat het niet louter een inventaris zij. De pikeur kon ons in jonger jaren zoo doktrinair verzekeren: uw paard is uw vijand. Dat zou mijn eerste waarschuwing aan eerstbeginnenden zijn. Uw stijl, auteurs! is uw vijand evenzeer. Knap gaat het voort, zoo geleidelijk, zoo zacht en keurig. Gij hebt een behagelijk gevoel. Gij wrijft u eens onder de kin. Gij klopt uw diertjen eens op den nek. Pas op! Arme jongen wat zult gij u bezeerd hebben! Ik heb eens in een welsprekend fragment een volzin laten drukken, waarin later een schrander vriend vijf woorden ontdekte, die met de lettergreep ver aanvingen en niemand weet, hoevele volzinnen ik ongebruikt heb gelaten, omdat ik er zelf driemaal het woordeken die, twee keer als aanwijzend, eens als betrekkelijk voornaamwoord in ontdekt had. Ik zal bij deze en dergelijke moeielijkheden niet langer stilstaan. Ik zal er alleen van zeggen, dat ze desgevorderd nog wel te overwinnen zijn, als het slechts niet geldt iets uit het dagelijksch leven. Ik schrijf oneindig liever over het stelsel van Raymundus Lullus, en daarover schrijft men toch ook niet voor zijn pleizier. Wij hebben
| |
| |
altijd door te zeilen tusschen twee leelijke dingen: Hollandsche deftigheid en Hollandsche platheid; ik zou voor dit laatste wel trivialiteit in de plaats hebben gesteld, maar, als het niet behoeft, gebruik ik een Fransch woord liever niet.
Ik ben nu toch bezig aan de wederwaardigheden van een stilist. Dus nog ééne confidentie. Gij kunt dien strik, dat intérieur, dat mouwtjen niet meer dragen ‘om dat iedereen het thans draagt en dat 's zóó onpleizierig.’ Uw keurigst toilet wordt onmiddelijk nagebootst en gevulgariseerd. Ik begrijp uw smart. Want met dezelfde ongeloofelijke snelheid worden een auteur al zijn kunstjens, al zijne sieraden afgezien; hetgeen hem heden zeer fatsoenlijk staat, dat heeft morgen iedereen.
Konden wij maar een oktrooi aanvragen voor de fraaiïgheden, die wij zelven hebben uitgevonden en hiermede keer ik tot mijn oorspronkelijk onderwerp terug, dat wil zeggen tot Kees en zijn gezin.
Janneken hangt op een lagen houten stoel naast of liever achter de kachel. Het arme kind is lam aan de beenen. Een breede kap bedekt hare oogen en bijna haar geheele gelaat, dat niet groot is. Sedert hoelang was haar gitzwart hoofdhaar niet onder kappers handen? Volmaakt ‘het naakt en mager wicht’ uit zekere beschrijving van - de tragédienne Rachel, ofschoon naakt hier, als van zelf spreekt, min of meer figuurlijk staat.
Naast Janneken zit de huisvrouw van Kees, de han- | |
| |
den in den schoot, de tranen op de wangen. De oude Marten ligt met zijn aangezigt ter aarde. Kees loopt driftig, edoch sprakeloos, op en neder door het vertrek. Zij moeten hevig getwist hebben. Ik zal u op de hoogte brengen van de treurige geschiedenis.
Op het tijdstip, waarvan wij nu spreken, kunnen wij niet blijven. Marten is nu juist onlangs uit de gevangenis ontslagen, waarin hij twintig jaren heeft doorgebragt. Twintig jaren gaan wij dus terug. Wat hij heeft uitgevoerd, doet niets ter zake; maar - ware het alleen om de slechte opvoeding die hij Kees heeft gegeven - zijn zware straf is dubbel verdiend. Kees komt dus op zichzelf te staan; zijn moeder is al sedert lang overleden. Geen wonder, dat 's jongelings natuurlijke scherpzinnigheid nog gescherpt; maar evenmin dat zijn gemoedsleven kwijnende werd. Hij was in de wieg gelegd voor een' spitsvindigen professor in de dogmatiek; de pars polemica zou zijn stokpaardjen zijn geweest. Want schilderen heette maar redeneeren was zijn ambacht.
Ook in België ontmoet men, even als bij ons, geboren theologen. In ons vaderland kan het gebeuren dat uw schoenmaker meer theologiseert dan uw zoon, die student is in de theologie. Kees was zulk een geboren godgeleerde en wel van zeer rationalistischen stempel. ‘Dit is zus, dat is zoo, dus’, - zoo redeneerde Kees onverbiddelijk voort, terwijl de wijsvinger van zijn regterhand zich regelmatig bewoog en telkens met den duim van zijn linker in aanraking kwam. Het voorwerp zij- | |
| |
ner kritiek was de Mechelsche Katechismus, waarin de pastoor van zijn dorp hem onderwezen had. Kees was de periode ingetreden, die aan menschen, van zijn stand onbekend pleegt te blijven, de periode van den twijfel. Zijn biechtvader trachtte hem tot het ware geloof terug te brengen, eerst door zamenspreking en toen dat niet baatte, door hem te verzenden naar den supérieur van het Josephieten-kollege te Leuven.
Kees vertrok met een aanbevelingsbrief. Men moet weten, dat hij nog volstrekt geen kennis droeg van het bestaan van Protestanten. Eerst later zou hij tot zijn groote verwondering vernemen, dat zijn ongeloof bij de Protestanten voor het ware geloof gold. De discussie tusschen den geleerden Josephiet en den ongeletterden schilder was even spoedig geopend als gesloten. Toen de geestelijke zoo veel ketterijen hoorde, was zijn verontwaardiging krachtiger dan zijne wederlegging. ‘Een van beide,’ zeî de Josephiet - want dat er penitentie moest geschieden, stond vast - ‘een van beide: òf in een klooster, òf te voet naar Rome.’ Hij koos het laatste. Kees had nog te veel eerbied voor zijn kerk om het bevel ongehoorzaam te zijn. Hij ging werkelijk van stad tot stad, van klooster tot klooster, tot dat hij den hoofdzetel der Roomsche heerschappij had bereikt.
Maar te Rome werd hij van Rome vervreemd. De indrukwekkendste plegtigheden lieten zijn koud gemoed geheel onaangedaan en het bijgeloof, waarvan hij getuige was, prikkelde slechts zijn redeneerlust. Te Leuven weêr- | |
| |
gekeerd, zag hij den Josephiet nog eens, maar toen voor het laatst. Kees had het Katholicisme voor goed vaarwel gezegd.
Door geheel Vlaanderen is een kleine sekte verspreid, die met onze Afgescheidenen veel overeenkomst heeft. Voor het overige bestaat haar geloof uit een allerzonderlingst mengsel van Roomsche en Protestantsche superstitie. De aanhangers dezer sekte waren even sterk overtuigd, dat er nog op wonderdadige wijze genezingen plaats hebben, als dat God nooit tusschenbeide komt ten behoeve van Roomsch-Katholieken. Zij zouden vreemd hebben opgezien, als gij hun het vermogen had ontzegd van duivelen te bezweeren, maar even vreemd, als gij staande had gehouden, dat ooit een enkele duivelbezweering aan een Roomsch-Katholiek priester was gelukt.
In de nabijheid van Leuven woonde niet slechts een adept maar een van de profeten dezer sekte, Broeder Paul. Hij is juist een man om een profeet te zijn. Een lage grijze hoed met een' breeden rand, lange witte haren, een gouden bril met groote glazen; een blaauwe kiel om het midden van het lijf opgenomen door een lederen riem, een korte zwarte broek, twee grijze kousen en groote koperen gespen op de lage schoenen. Als gij nu bij dat alles een gerimpeld, gemoedelijk gezigt denkt, dan hebt gij broeder Paul voor u, gelijk hij er uitzag, toen Kees hem op zekeren dag een bezoek bragt bij het vallen van den avond.
| |
| |
- ‘Ik zal u helpen, wacht een weinig.’ En Kees had intusschen gelegenheid het vertrek op te nemen: een langwerpige kamer met één venster en een zeer ouderwetschen schoorsteenmantel, waarop een tal van flesschen en fleschjens, een zandlooper en een doodskop; voor het venster een lessenaar met een groot boek. Kees wist toen nog niet, dat het de Staten-Bijbel was. Aan het donkere eind der kamer zaten eenige menschen. Het waren zes patiënten van Broeder Paul. Maar nu had het opnemen een einde. Kees werd namelijk verzocht, in een aangrenzend vertrek te gaan. Moesten nu de kunsten van Broeder Paul een aanvang nemen? Kees luisterde scherp en gluurde door het sleutelgat. Hij hoorde een knal en zag rook. Paul fluisterde een poos en las vervolgens overluid uit het groote boek.... Wat leest hij langzaam... Daar is eindelijk het Amen. Kees wordt weder binnen gelaten en de patiënten gaan heen.
Men begrijpt reeds waar de vreemde man zich voor uitgaf. Hij was een duivelbezweerder en genas kranken door zijn voorbede. Maar geen genezing - aldus luidde uitdrukkelijk de strenge voorwaarde - geen genezing als de lijders ooit weder den drempel eener Roomsche kerk betraden. Voorts moesten zij - het was de tweede voorwaarde - iederen dag, ik geloof wel tien hoofdstukken uit den Bijbel lezen; welke? het deed er niet toe.
Deze zijdelingsche bestrijding van het Katholicisme bleef echter voor onze propagande in zeker opzigt on- | |
| |
vruchtbaar. De profeet stond geheel op zich zelven. De Protestantsche kerk was in zijn oog even bedorven als de Roomsche. Welk een kerk waar rijp en groen werd opgenomen! Neen, hij zou een gemeente vormen van ware geloovigen. Maar wie zijn de ware geloovigen? Onnoozele vraag. Zij natuurlijk, die God door tusschenkomst van Broeder Paul wilde genezen. Alleen de herstelden mogten zich derhalve 's Zondags bij hem vereenigen om zijne predikatie aan te hooren en de sakramenten uit zijne hand te ontvangen. Nu geloof ik niet dat hun aantal zeer groot was.
De eenvoudige redeneering stond Kees wel aan. Hij werd een ijverig volgeling van den duivelbezweerder, die hem van een aantal Protestantsche denkbeelden voorzag, waaraan Kees sterk behoefte had en waarmede zijne syllogistische ziel groote winste deed.
Thans werd hij eerst een flinke Protestant. Den inschikkelijken God der Roomsche kerk, met die trits van sentimenteele heiligen, die hem gedurig van zijn plan afbrengen, ruilde hij tegen een God die logisch doorredeneert. De predestinatie en de eeuwige verwerping, dat was consequentie in zijn oog; en het metaphysisch beginsel werd terstond door hem toegepast op de omstandigheden van het dagelijksch leven, o.a. op de vaccine. - Kees legde weder den wijsvinger van de regter- op den duim van de linkerhand en redeneerde: Ik ben bestemd, de pokken te krijgen of ik ben bestemd, ze niet te krijgen. Moet ik ze hebben, dan zal de vaccine ze niet keeren.
| |
| |
Moet ik ze niet hebben, dan is de vaccine natuurlijk geheel nutteloos.
Kees had spoedig al de wijsheid in pacht, waarover Broeder Paul beschikken kon en dit begon den profeet al een weinig te hinderen. Kees redeneerde hem te veel. Dan sprak hij een woordjen over ‘de ijdele filosofie,’ dat weinig uitrigtte, want Kees dacht: ‘Ge zoudt er ook zoo bang niet voor zijn als ge er meer van wist.’
Maar een volkomen scheiding was ophanden, want de leerling maakte zich aan grooter misdaad dan redeneering schuldig. Hij begreep niet waarom die domme Paul het monopolie zou hebben van de wondergaven des Heiligen Geestes. Wat, zeî Paul daarentegen, wat, dát jong filosoofjen een duivel bezweeren; 't moet wel een ezel van een duivel zijn, die zich door hem verjagen laat.
Zoo nam de vriendschap een einde en een nieuwe profeet stond op in den persoon van Kees. Dat was een leven voor den gewezen schilder. In grooten getale kwam men 's nachts tot hem. Hij had ook zijn flesschen en zijn fleschjens. De knal was geen oortjen waard. Maar een lokaas! En niemand zou hem omverpraten. De bisschop mogt komen met al zijn pastoors. Nu, waarom kwamen zij niet? Zij durfden niet, die lafaarts.
Dat ging er natuurlijk bij zijn grooten aanhang regt goed in. Lijders aan allerlei kwalen stroomden uit allerlei plaatsen naar Leuven, naar Kees' woning heen. Zijn wijsvinger en duim waren druk in de weer. Vooral de transsubstantiatie en de Pauselijke onfeilbaarheid kon
| |
| |
hij zoo ontleden, dat zijn geheele gehoor het onderlijf vasthield. Enkelen herstelden na bij hem te zijn geweest en dit was voldoende om zijn naam als wonderdoener te vestigen.
Tusschen Corbeek en Leuven slingert zich de Dijle met schilderachtige kronkeling en langs het riviertjen rijst en daalt het voetpad, naar de gesteldheid van het heuvelachtig terrein. Nu eens ziet, dan weder ziet gij niet een tengere deerne, die zich over dat voetpad beweegt. Naast haar draaft een kort, breedgeschouderd man, die iets op zijn rug heeft dat naar een menschelijk wezen gelijkt. Die boerendeerne is Klaer met haar broeder Josep uit Corbeek-Dijle en, wij hebben goed gezien, hij draagt het lamme Janneken. Klaer moet het eens beproeven of Kees haar ongelukkige zuster niet genezen kan. Al ligt Corbeek-Dijle anderhalf uur gaans van Leuven, zij had voor het arme kind reeds zooveel uitgestaan, dat zij zich ook deze moeite wel getroosten wilde. Had zij na het overlijden van hare ouders niet alleen den kost opgehaald? Als broeder Josep haar wilde helpen zag zij wel kans om er te komen. Josep nu wilde haar helpen en heel gaarne.
De kleine karavane moet een oogenblik rusten eer zij verder kan gaan. Janneken wordt voorzigtig neêrgelaten en tegen een boom gezet. Josep, nog buiten adem, is bezig met een opgeruimd gelaat de parelen van zijn voorhoofd te vegen. Klaer staat achteloos ge- | |
| |
leund tegen een anderen boom, schuin tegenover Janneken, een foelard om het donkere gezigtjen, de oogen met de lange wimpers nog eens zoo klein als anders, maar zij ziet niet zoo bleek als gewoonlijk, want de vermoeienis van dezen togt - en het werk van den dag was reeds vooraf gegaan - had hare wangen gekleurd. Bovendien stond zij in den rooden gloed der avondzon. Josep heeft uit zijn zak een stevig stuk brood met saucis de Boulogne te voorschijn gehaald. Maar eer hij zijn grooten mond opent om het smakelijk voedsel te nuttigen, knijpt hij trouw de oogen toe en neemt hij de muts van het hoofd. Klaer blijft verzonken in gepeinzen, tot de karavane weder optrekt.
Nu is het haar beurt, Janneken te dragen. Sprakeloos aanvaardt zij den last. Josep mogt thans ruimer ademhalen en daardoor naar hartelust opgeven van de wonderdadige genezingen, die reeds aan Kees werden toegeschreven. Zoo kwamen zij spoedig te Leuven; Josep huurde er een kleine woning en zocht gelukkig niet lang naar werk. Dagelijks zien zij Kees; dagelijks hooren zij hem spreken over dingen, die hun aandacht nog nooit hadden bezig gehouden.
En wie van de drie onderging nu den invloed van den profeet? Het arme Janneken zeker niet. Zij was lam en zij bleef lam; bij profeten varen in den regel gezonden beter dan kranken. Josep evenmin; de arme jongen was enkel meêgegaan omdat Klaer het wilde, en buitendien: domme menschen geraken nooit onder iemands
| |
| |
invloed. Voorts begreep hij niet hoe God zulke wonderen deed door iemand, die toch van de Roomsche kerk niets weten wilde. Maar er was nog een derde; een zacht, mijmerend, liefhebbend schepsel. Zij zou het ondervinden dat Kees de magische kunst verstond. Klaer werd volkomen gebiologiseerd door den kouden, scherpzinnigen, redeneerenden man. Haar hart hing aan dezen koelbloedigen dweeper. Fijn gesponnen dialektiek vervulde bij hem de plaats van de taal der liefde. Uren lang hield hij haar geboeid aan zijne redenatiën. Hij las haar dagelijks voor uit het boek der Apocalypse tot dat ook zij op zekeren dag niet meer lazen...., en kort daarna wist ieder te Leuven en te Corbeek-Dijle dat Klaer de vrouw zou worden van Kees.
Door een mijner voorgangers werd het huwelijk ingezegend en Kees bevorderd tot koster van de Protestantsche kapel.
Kort voor het huwelijk was Marten uit de gevangenis ontslagen. Oud, knorrig, zonder schuldgevoel of schaamte, lastig en verhard, keerde hij in het maatschappelijk leven terug. Bij zijn zoon vond hij huisvesting maar overigens niets dan minachting.
Van Josep behoeven wij geen afscheid te nemen. Hij trok weder naar Corbeek-Dijle en daar zullen wij hem spoedig opzoeken.
Maar Klaer; arme Klaer, ik had haar een beter huwelijk gegund, met haar knippende oogen, haar lange wimpers, haar mijmerend voorhoofd, haar bleek Madonna- | |
| |
gezigt. Onder de tirannie van haar filosofischen echtgenoot is haar karakter niet verbeterd. Had zij slechts veêrkracht genoeg bezeten om hem te wederstaan, waar het pas gaf. Zij is zijn slavin geworden. Zijn ijzeren hand was op haar.
Het jong gezin was niet gelukkig. Janneken werd verwaarloosd. Kees kon haar niet lijden, welligt omdat zij een blijvend getuigenis was van zijn kwakzalverij. Klaer mogt bijna niets voor haar zuster doen, waarvan Kees niet afgunstig was. Vader Marten zocht zijn troost bij het glaasjen en deed vruchtelooze pogingen om Janneken zoover te brengen, dat zij een kaartjen met hem kon leggen.
Klaer werd moeder en zij noemde haar kind Konstantijn. De oude man, die zijne eigene kinderen verwaarloosd had, was, gelijk van zelf spreekt, met zijn kleinzoon tot dweepens toe ingenomen. Gansche avonden bragt hij door met het kind op zijne knieën. Het kereltjen groeide voorbeeldig op; het was een dier prachtexemplaren van gezondheid en leven, die, bij wijze van vergoeding, vooral de schamele woning der armen zoo dikwijls versieren. Het stamelde grootvaders naam. Het rookte uit grootvaders pijpjen. Het had tot tweemalen toe, en ongestraft, grootvaders glaasjen gebroken. De oude Marten wist maar half hoe hij het had, als het poezele handjen zijn strak en gerimpeld gelaat kwam streelen.
- ‘Het wordt tijd, Kees, dat gij Konstantijn laat vaccineeren; het bleef al te lang verzuimd’, sprak Marten op zekeren dag.
| |
| |
Een gemaakte lach was het eenig antwoord van den zoon op deze vaderlijke vermaning.
- ‘Waarom lacht gij? Ik zeg dat het al veel te lang verzuimd bleef. Gij moet nu’....
- - ‘Verzuimd ja,.... daar moet gij maar van spreken. 't Is wat fraais. Ik weet niet wie van ons beide het verst is in het verzuimen van zijn pligt.’
- ‘Zwijg, schijnheilig toovenaar, anders zal ik al de leelijke kunsten bekend maken, die gij’....
- - ‘Dan zou ik nog maar komen, waar gij al twintig jaren lang gezeten hebt’.....
Doch ik zal de liefelijkheden niet teruggeven, die vader en zoon elkander naar het hoofd slingerden. De twist, gelijk men vermoedt, had ook haar zeer aandoenlijke zijde. Kees wilde namelijk van de vaccine niet hooren. Wij kennen zijn denkwijs op dit punt. Maar nu zijne algemeene stelling op een bijzonder geval moest worden toegepast, en een bijzonder geval dat zoo bijzonder was, kon hij de zaak niet kalm bespreken. Hij besprak haar liever in het geheel niet. Klaer zou hem in het gewenschte statu quo niet gestoord hebben. Zij was veel te bang voor haar man, en Janneken begreep niets van het vreemde woord. Maar Marten liet hem geen rust. Als het kind niet gevaccineerd was, stond het immers aan besmetting bloot..... kon het sterven.... Konstantijn sterven! De oude wist niet hoe hij het had, maar hij hield zoo veel van Konstantijn.
Kees was niet te vermurwen. Juist omdat hij in eigen
| |
| |
boezem een zwaren strijd te strijden had, bragten de aanmaningen van zijn vader hem geweldig uit het humeur. Hij zinde op honderd van die uitvlugten, waaraan wij altijd denken als wij aan de eene zijde ons schamen, inconsequent te worden, en aan de andere zijde de inconsequentie van onze eigene beginselen zoo gaarne zouden ontgaan. Als Klaer het eens deed buiten zijn weten! Als hijzelf het eens deed, niet om de ziekte af te weren, maar om de rust in zijn huis te bewaren. Als hij het eens deed om Broeder Paul te plagen. Maar zijn logika was te streng om hem een dezer uitvlugten te vergunnen.
Marten, en dit maakte den strijd voor Kees niet gemakkelijker, had zijn krijgstaktiek veranderd. Niet uit overleg evenwel, maar omdat den ouden man het leven van zijn kleinkind zoo ter harte ging. Hij schold niet meer, hij was niet meer ruw. Hij smeekte, hij schreide; hij lag naast Konstantijn op den grond, met zijn groot gezigt tegen het kleine kopjen. Niets baatte. Kees bleef aan de predestinatie gelooven.
God maakte een einde aan den strijd. Konstantijn werd hevig door de pokken aangetast. In weinige dagen was het blozend kind een misvormd lijk.
Toen brak de storm los. De oude Marten was wanhopig en kwaadaardig, vol van de bitterste verwijten, door zijn zoon met verwijten van anderen aard beantwoord. Uitgeput wierp hij zich eindelijk met het aangezigt ter aarde. Klaer zweeg en knipte druk met hare
| |
| |
oogen. Ook Kees sprak niet meer, maar liep de kamer driftig op en neder.
Dit is het oogenblik waarop wij bij den aanvang van ons hoofdstuk het vertrek zijn binnengetreden.
Ik heb een treurige geschiedenis verhaald, maar ben gelukkig in staat een lichtstraal te werpen op dit somber en folterend tooneel.
Toen ik te Leuven kwam, langzamerhand met bovenstaand verhaal bekend geraakte en ingelicht werd omtrent de verwaarloozing van het lamme kind en de treurige betrekking tusschen Marten en Kees aanwezig, bedacht ik een maatregel om vader en zoon te scheiden en Janneken een geregelde verpleging te bezorgen. Goede raad was duur, maar het oude Meeken hielp mij. Als ik haar een woning huurde, wilde zij er met Marten en Janneken intrekken.
In acht dagen tijds was het ellendige schepsel niet meer te herkennen. Janneken kwam zoo zindelijk voor den dag als ik haar nog nooit gezien had. Toen het oudjen mij verhaalde hoe zij dit schitterend resultaat verkregen had, werd mij natuurlijk geen enkele smakelijke bijzonderheid gespaard. En Marten werd insgelijks door Meeken een ander man. Zij babbelde maar met hem voort. Zij nam hem het glaasjen maar af. Zij las hem maar voor uit den Bijbel: van dien vromen Abraham, die zijn Isaäk; van dien Jacob, die zijn Jozef missen moest. En als Kees haar kwam bezoeken, had zij van zijn redeneeringen geen
| |
| |
verstand, maar zij zeide hem kort en goed dat zij nu allen goede vrienden moesten zijn, omdat - ja omdat zij precies om hetzelfde zoo diep bedroefd waren. Het preekjen werd door allen begrepen, en zóó goed door Kees dat hij, tot hiertoe slechts een Protestant, nu langzamerhand een Christen werd, hetgeen er trouwens wel meer eerst door de smart regt geworden zijn.
Waarom was Konstantijn gestorven?
|
|