| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De Besluiteloosheid en de Keuze.
De bearbeiding en de uitgave van Bespiegeling, Gezag en Ervaring moest ik wel in hetzelfde hoofdstuk bespreken, maar nu is de tijdsorde van mijn verhaal eenigzins geschonden. Mijn boek verscheen eerst in September 55 maar was voor de drukpers gereed in het late najaar van 54 en bij dat tijdstip vat ik thans den draad weder op.
Het is de 31ste October. Ik zeg dit niet om een beschrijving van den herfst te laten volgen, waartoe de herinnering van Leuvens inderdaad zeer fraaije omstreken mij anders wel uit zou lokken, maar omdat 31 October de gedenkdag is der hervorming; en wat dit hier ter zake doet zal men over een paar oogenblikken niet meer vragen.
Ik zie nog het weemoedig schijnsel van het lamplicht
| |
| |
op mijn groot-gebloemd behangsel, want het was vroeg in den morgen en 's morgens heeft lamplicht zulk een weemoedigen tint. De schoone bladzijde uit de kerkgeschiedenis lag voor mij opgeslagen, waarop de geboorte van het Protestantisme zoo eenvoudig en natuurlijk beschreven staat. Het verhaal van die negentig stellingen, op die groote poort geplakt, blijft altijd even schoon, al leest men het ook voor de honderdste maal. Het gaf mij natuurlijk aanleiding om na te denken over het Protestantisme, over zijn verleden en zijn toekomst.
Dat Luthers geloofsmoed de bakermat is geweest van onze nieuwere Europeesche beschaving; dat het Protestantisme, ik zeg niet de Protestantsche kerk of de Protestantsche dogmatiek, maar het Protestantisme als rigting des geestes een gezegend verschijnsel is geweest op zedelijk gebied en het nog is; dat dit verschijnsel al het goede heeft voortgebragt waarin onze tijden zich verheugen, dat zeg ik niet, dat zegt niemand, dat zegt de geschiedenis.
Is het Protestantisme zoo weldadig, dan scheen mij door de eenvoudigste logica de pligt voorgeschreven om het in België zooveel mogelijk te verspreiden.
Ik kon er toch nog niet toe besluiten. Alle geoorloofde pogingen in het werk te stellen om de Roomsch-Katholieke kerk afbreuk te doen, ik was nog niet ten volle verzekerd, dat dit werkelijk mijn roeping was.
Wat is het geval? Goed en kwaad, waartusschen in het afgetrokkene zulk een scherpe grenslijn aanwezig is,
| |
| |
zijn in de werkelijkheid meestal niet slechts vereenigd, maar zoo vermengd dat men het kwade niet dan tegelijk met het goede vernietigen, en het goede niet dan met het kwade behouden kan. Het is reeds lang geleden begrepen en gezegd door hem, die ons de schoone gelijkenis gaf over het onkruid en de tarwe. Maar hoe moet die wenk van den Heiland behartigd worden? Zal men zich tevreden stellen met het goede zaad te zaaijen en nooit het onkruid wieden? Zal men altijd wachten tot de dag des oogstes de scheiding tusschen vrucht en kaf aan hooger hand toevertrouwt? Dat kan de bedoeling niet zijn van den Meester. Zelf heeft Hij immers niet geschroomd als hervormer van misbruiken op te treden. Hoe ver mag dan onze hervormingsijver gaan; hoe ver mogt de mijne gaan ten opzigte der Roomsch-Katholieke kerk?
Ronduit gezegd: ik wist het niet. Had België sedert drie eeuwen onder den invloed van het Protestantisme gestaan, ik zou er mij onbepaald in verheugd hebben. Maar, nu dit niet het geval, nu er het geheele volksleven met de Roomsch-Katholieke kerk zamen gegroeid was, nu ik er het Protestantisme niet kon brengen zonder er opschudding te brengen, zonder in openbaren en hevigen strijd te komen met de diepst gewortelde vooroordeelen der natie, nu bleef in mijn binnenste de vraag tot Hem, wiens stem ik wenschte te volgen: Wat wilt gij dat ik doen zal?
Tot hiertoe had ik nog niets gedaan voor de Evange- | |
| |
lisatie van België. Behoorde hiervoor werkelijk niets te geschieden, waartoe zou ik dan te Leuven blijven? Toch niet, om iederen Zondag voor een twintig hoorders op te treden? Moest hiervoor wel degelijk iets en zooveel mogelijk geschieden, dan behoorde voortaan op dat doel al mijn aandacht gerigt te zijn.
Ik zat met het hoofd in de hand op dien vroegen Octobermorgen. Uit Erfurts klooster trad de groote man te voorschijn. Hij kwam vlak voor mij staan; berispte mij wegens mijn laauwheid en met zijn opgeruimd gelaat vroeg hij mij of ik welligt bang was, in den eigenlijken zin des woords martelaar te worden voor de goede zaak, waaraan hij zijn leven en zijn rust willig ten offer had gebragt. Zoolang hij daar stond, scheen mijn pligt mij helder. Ik kom u helpen, groote man; ik zal het ergste trotseeren, ik zal met u strijden tegen een magt, die, waren wij niet uwe onwaardige volgelingen, geen magt meer zijn zou.
Doch de verschijning week. Ik was niet meer in 1517, maar ik was in 1854. Hetgeen voor drie eeuwen uit noodzakelijkheid geboren werd, zoo het nu anders dan kunstmatig herhaald kunnen worden? Toen stelde men dogma tegenover dogma en kerkvorm tegenover kerkvorm. Maar wat is thans een dogma of een kerkvorm? Zijn de leerstellige begrippen van onze Protestantsche gemeenten zooveel helderder, zooveel juister dan die der Roomschen? Is het genoeg, altaar en biechtstoel vaarwel te zeggen om te aanbidden in geest en in waarheid? Heeft dan
| |
| |
de redelijke en onvervalschte godsdienst iets te maken met uitdrukkingen en plegtigheden: vergankelijke vruchten van vergankelijke tijden?
Vele Protestanten in ons Vaderland zullen zich over mijne besluiteloosheid verwonderen. Ik verwonder mij niet over hunne verwondering, want Protestantsche onbarmhartigheid en Protestantsche inconsequentie reiken ver. Wel zeker; aan uwe heilige Protestantsche overtuigingen mag men niet raken; uwe begrippen en voorstellingen niet schokken opdat uw geloof niet verloren ga, intusschen zijt gij een ijverig voorstander van genootschappen, wier eenige taak het is, de begrippen en voorstellingen, niet te schokken, maarte vernietigen van een geheele Roomsch-Katholieke bevolking. De objectieve waarde van uwe theologische denkbeelden mag men, zonder heiligschennis te plegen, niet in twijfel trekken, maar dat in België één Katholiek zwarigheid kan maken, de denkbeelden, die zijne moeder hem heeft ingeprent, terstond prijs te geven zoodra gij er hem het onbestaanbare van hebt aangetoond, acht gij volkomen onverklaarbaar. Als ik u zeg, dat uw boek van Genesis geen geschiedkundig gezag heeft, neem ik u den grond onder de voeten weg; maar als ik aarzel den Katholiek te bewijzen, dat zijn geheele kerk geen dogmatisch gezag heeft, noemt gij mij een' flaauwen Protestant.
Die deze inconsequentie niet inziet kan haar met een gerust geweten begaan. Ik zag haar in, daarom bleef ik nog besluiteloos.
| |
| |
De kerk van Rome had ik in België eerst leeren kennen. Wat weet men van haar, na een geheel Protestantsche opvoeding en vóór een verkeer in het buitenland? Ook ik was in mijn kinderjaren vaak met zekere hartsbeklemming een Roomsch kerkgebouw binnen geloopen; ik had daar allerlei onzamenhangende dingen gezien en dientengevolge allerlei onzamenhangende indrukken ontvangen; ik had dikwijls een pastoor leelijk hooren zingen en een orgel nog leelijker hooren spelen; ik had vaak met wêerzin gekeken naar dat werktuigelijk doopen der vingeren in het niet zeer zindelijk wijwatersbakjen. Ik wist al hetgeen een fatsoenlijk Protestant van de Roomsche kerk behoeft te weten.
Bij mijn komst in België gevoelde ik evenwel behoefte, mijne kennis ten dezen uit te breiden. Ik trachtte mij gemeenzaam te maken met het kerkelijk leven der bevolking. Ik bezocht de Kathedrale lang en geregeld. Ik hield ieder oktaaf met de naauwgezetheid van den beste. Ik luisterde naar middag- en avondpreek met vromen aandacht. Ik volgde de kerkliederen met opregte belangstelling, ter wille der woorden, gelijk ter wille der muziek.
En een onbekende wereld ging voor mij open. Waar ik vroeger niets dan ongerijmdheid en verwarring zag, ontdekte ik nu zin en harmonie. Een deel van mijn liefde werd zij magtig, die hoogbejaarde moeder van ontelbare kinderen. Met gebreken vond ik haar behebt; ja maar immers met de gebreken van den ouderdom,
| |
| |
en naast die gebreken, welke krachten! De biddende architektuur der eerbiedwaardige Kathedrale, het welluidend koorgezang, de wierook met hare geheimzinnige wolken, de schilderstukken met hunne sombere schaduwen en dat statig altaar, waaraan Gods tegenwoordigheid wonderlijk verbonden is; het heeft alles zijn magtigen indruk nagelaten op mijn gemoed. Ik heb geklaagd met den diepen minor van het klagend miserere, ik heb gejuicht met den breeden major van het juichend gloria. Ik heb bij de ernstige lijkdienst met de priesterschaar gezongen: Recordare Jesu pie, in dat vroom Latijn, aan beelden arm en kreupel van rijm, maar waarin de edelste zielen bij het schemerlicht der middeneeuwen tot den Verlosser der menschheid hebben gezucht. Ik heb de gemeenschap der heiligen genoten, als bij het nederknielen der getroffen menigte het prachtig lied door de tempelbogen dreunde: Veni, Creator Spiritus Sancte. Ik heb iets gevoeld van het ontzag waarmede, bij het zwijgen der orgeltoonen en het dalen der wierookdampen, de boetprediker werd aangehoord, wiens woorden bekrachtigd met het gezag van zoovele eeuwen, in de harten nedervielen, als woorden niet eens menschen, maar als woorden Gods.
Ik weet en wist reeds toen wat men pleegt te antwoorden. De Roomsch-Katholieke eeredienst bestaat in eenige uren van devotie, zij blijft buiten verband met het dagelijksch leven. Zij draagt geen praktisch karakter.
Alles waar; maar hoe vredig is het hier! Hier kan
| |
| |
ik verzinken in aanbidding en overpeinzing; hier, in de stilte der eenzaamheid, bij deze hooge zuil, bij dit kruisbeeld. In deze groote kathedrale ben ik alleen, schoon honderden mij omringen. Ik kniel neder, ik zie niet wie naast mij nederknielt. Al trekt niet iedere toon of ieder woord mijn aandacht, het smeekend Kurie Eleison, het aandoenlijk Qui tollis peccata doet mij zijn weldadigen indruk ondervinden. Weg met de gedachte aan de verstrooiïngen, die mij wachten. Hier kleef ik niet aan het stof. Ontken de waarde dezer ure niet, al gaat ze voorbij; gij noemt immers de gezondheid geen begoocheling, al kan zij ten allen tijde door krankheid en lijden worden vervangen.
Ziedaar al mijne sympathiën voor de moeder-kerk met haar dichterlijke Godsvereering, haar troostend crucifix, haar verteederend Maria-beeld, haar onnavolgbare tucht, haar aangrijpend ascetisme. Toen ik besloten was die kerk te bestrijden, ontrolde mij een traan.
Met volle overtuiging evenwel heb ik deel genomen aan de Evangelisatie van België, en dit vooral bepaalde mijn keuze.
De Roomsche kerk, als inrigting, zou ik gaarne laten voor hetgeen zij is; om haar deugden haar gebreken voorbijzien. Maar naast haar zie ik de groote menigte en den beklagenswaardigen invloed, dien het geheele stelsel der Roomsch-Katholieke kerk op de groote menigte uitoefent. De boom is fraai, maar de vruchten! Helaas; zij zijn òf bigotisme, òf verbitterd ongeloof.
| |
| |
Ik zag uit eigen oogen en vond om mij keen?
Het volk, verstompt door onkunde en praktisch materialisme, een godsdienst volgend zonder troost of kracht. In de hutten der armen een leven zonder God; niet de kennis van het ééne noodige, maar een onnoodige vormelijkheid, die behoefte aan godsdienst uitbluscht. In de woning der beschaafden en omtrent de hoogste belangen des geestes onverschilligheid, nu gevoed door aardschgezindheid, die de vermaken najaagt; straks door stoïcijnsche hooghartigheid, die van de doornen des levens niet leert, en van de bloemen des levens niet geniet. Ik vond edele geesten, die het edelst erfgoed der menschelijke natuur verachtend of meêlijdig verwierpen, daar reeds hun jonkheid niet geleerd had, te onderscheiden tusschen godsdienst en bijgeloof. Ik vond ongelukkigen, omtrent hun toekomstig geluk in de pijnlijkste onzekerheid gehouden; lijders, getroost met het lijden van een naderend vagevuur. Ik vond een gemeente aandachtig geschaard rondom een leeraar, die hare nooden vergat, en haar leerstellingen inprentte, waarvan de onzedelijkheid aan geen twijfel onderhevig is.
Dit te vinden deed mij wenschen, dat ik uit een godsdienstig oogpunt voor Leuvens bevolking iets mogt zijn.
Maar wat vooral diende hierbij in acht genomen te worden?
Ik bragt mij voor den geest, dat ik leven moest en omgaan met menschen, opgegroeid onder den invloed van gewoonten en denkbeelden, mij oorspronkelijk geheel
| |
| |
vreemd. Hier waren vromen, wier vroomheid heiligst hield hetgeen mijn katechismus mij reeds als ‘vervloekte afgoderij’ had leeren aanmerken. Hier waren liberalen, wier vrijzinnigheid waarde hechtte aan redeneeringen, voor mij sedert lang door wetenschap en geschiedenis gevonnisd; hier wereldlingen verleid door geneugten, die mij niet verlokten. De Protestantsche Christen mogt voor het Roomsche bijgeloof; de beoefenaar der wetenschap mogt voor het Belgische Voltairianisme; de niet in Leuven grootgebragte mogt voor Leuvensche mondaniteit niet beginnen met louter afkeer te gevoelen. Niet hij mogt van de stoute onderstelling uitgaan, dat in zijn isolement zijn kracht zou gelegen zijn. In den stompzinnigen boeteling, neêrgeknield aan den voet van den biechtstoel; in den oppervlakkigen liberaal; in den man der wereld met zijn verbasterd Fransch en zijn aardigheden, moest hij allereerst den mensch zien, den mensch liefhebben en eeren. Hij kon beschimpen; hij moest begrijpen. Hij kon van zich vervreemden; hij moest aantrekken. Hij kon meerderheid toonen; hij moest aller dienstknecht zijn. Zoo heb ik ten minste mijn roeping begrepen. Dat is het ideaal, waarnaar ik gestreefd heb.
Die mijn besluiteloosheid laakt, zal mijn keuze toch loven.
|
|