Kwamen zij ons huis bezweeren? Zij keken zoo naar boven!
't Was natuurlijk niets bijzonders. Maar de plegtigheid joeg ons, die haar voor de eerste maal bijwoonden, een eigenaardige Protestantsche rilling op het lijf. De vrouw van onzen overbuur, den kleêrmaker, moest bediend worden. Zij lag gevaarlijk ziek. De priester ging met zijn zilveren beker naar binnen, kwam na een klein kwartier weder te voorschijn en vertrok met zijn gevolg; waarna de jufvrouw met een vraagteeken aan het venster verscheen en alles op den voet van vrede terugkeerde.
Schoon is toch het drama der Roomsch-Katholieke kerk. De onreine en ondichterlijke straat der Boogaerden was op eens van gedaante veranderd. Overal wit zand en groene bladen en langs de beide trottoirs in de rigting, waarin de kleine processie zich bewogen had, ouden en jongen, vrouwen en manuen, dames (maar geen heeren) eerbiedig neêrgeknield, hun gebeden prevelend voor ‘le bon Dieu qui passe.’
Ik zoek vruchteloos naar een geleidelijken overgang van dit Roomsche bijgeloof tot de kritische poging, die ik juist beschrijven wilde. Ik zal de afgebrokene zinsnede eenvoudig herhalen.
De stelling derhalve, die ik in Bespiegeling, Gezag en Ervaring verdedigde, kwam mij toen en komt mij nu nog zeer eenvoudig voor. Dit trachtte ik aan te toonen: om op geestelijk gebied tot kennis der waarheid