| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Achter de Traliën.
Vaak in mijn binnenkamertjen met zijn groot-gebloemd logementen-behangsel, zijn doffe Belgische verw, zijn turfloozen haard, zijn uitzigt op een cellulair-gevangenis-tuintjen, omgeven van hooge, vochtige, uitslaande en daardoor met grillig gevormde zwarte vlekken als bestrooide muren; vaak in mijn binnenkamertjen voor mijn schrijftafel, naar de beperkte evenredigheden van mijn woning vervaardigd, mijmerend zonder eind, werd ik mij bewust hoe gedesoeuvreerd ik was, vooral als ik terug dacht aan het leven, dat toen achter mij lag.
Ver van het vaderland, zag ik terug op een gesloten tijdvak en dat was dubbel weemoedig. Onze eeuw is kosmopolitisch en de afstand tusschen Amsterdam en Leuven naauwelijks noemenswaard! Wel zeker. Maar, zonder uw verlof dan, wij waren te Leuven ver van
| |
| |
huis, wij waren te Leuven in het vreemde land. Geen streek, geen stad, geen straat waaraan zich voor mij eenige dierbare, vrolijke of triestige herinnering verbond. Nergens een bekend gezigt. Nergens een glimlach. Geen hand wuifde er; geen hoed viel er af te nemen.
En met de verbeelding leefde ik voort in het vaderland, vooral in de ouderlijke woning. Home, sweet home! Nog ging er alles toe als van ouds en ik zag er alles toegaan als van ouds; ik zag alles, maar zonder er van te genieten; alles, maar als in een droom. Wilde ik naar een stoel grijpen, mijn hand bleef op een kleinen edoch onoverkoombaren afstand van de leuning; wilde ik medespreken, de geopende mond bleef sprakeloos. Hoor! een welbekende stem, een welbekende tred! Maar als ik ijlings omzag, niets dan mijn groot-gebloemd logementen-behangsel, en in die bloemen zaten weder bekende gezigten, als ik er mij namelijk in een bepaalde rigting tegenover bevond. Had ik het ongeluk te bewegen, weg waren de bekende gezigten, alles was weg! Voor het vrolijk gedruisch van weleer, nu een doodsche stilte; voor de levendige gesprekken van voorheen thans veelal een trappisten-bestaan. Naar mijn ouderlijke woning, naar mijne vrienden, naar het verleden terug!
Vogeltjen, blijf achter de traliën; het goede nest is niet meer voor u.
En was de herinnering van mijn jeugd niet de herinnering van onvermengd genot?
| |
| |
Ik dacht aan u, trouwe moeder, met ontzag bemind, met liefde ontzien; aan u die, eer de stormen kwamen, in het diepst mijns harten hebt weggeborgen wat altijd blijft en altijd troost. Gij waart het middenpunt van onzen kring, den kring uwer kinderen; ons zonlicht, bezielend en koesterend. Dekte uw voorhoofd een wolke van droefgeestigheid, voor ons geen vreugde meer. Uw blaauwe oogen zocht ik, maar ik vond ze niet. Twee starrekens minder op het levenspad. Wij hadden elkander zoo innig lief.... Gij wist het en ik wist het; toch moesten wij van elkaêr.
Ik dacht aan u, magtig dichter! Weinigen hebben u gekend; het was hun schuld niet; maar mij - want uw nederige liefde zag geen onderscheid van jaren - maar mij, met u opgesloten uren, uren lang in het schemerend studeervertrek, waar weldra niets meer zigtbaar was dan Bilderdijks hagelwitte buste, mij was uw stem, donderend beurtelings en ruischend als een zachte koelte, in de jonge ziele gedrongen. En dagelijks zag ik u nog uit de verte, gelijk ik u zoo menigwerven had gevonden, eerst suffend, afgetrokken, de knieën om den open haard; in uw gitzwart oog geen licht, uw voorhoofd enkel rimpel, somber-diep de trek, die de gespannen neusgaten aan het uiteinde der fijne lippen verbond: een dreigende onweêrswolk gelijk.
Maar ik vreesde niet, ik wachtte.... De wolk brak!
Zijne eerste woorden vielen als malsche druppelen, en
| |
| |
zijn oog begon te tintelen, en zijn voorhoofd ontplooide zich, en om zijn lippen, -
‘alsof ons die hemelsche glimlach niet heugde’ -
welk een innemende zachtheid! Hij sprak. Zoo kon niemand spreken. De onderwerpen vermenigvuldigden zich. De gansche studeerkamer werd zijn tribune, waarop hij zich heen en weder bewoog, met verheven plastiek, met hartstogtelijke snelheid; straks plotseling stilstond, altijd doorredeneerend, neen improviseerend, profeteerend over letterkunde en poësie, bijbel en openbaring, geschiedenis en wijsbegeerte; tot hij, met forschen greep, zijn regterhand op mijn schouder legde en mij, ademloos luisterend, aanzag als vroeg hij mij: heb ik u nog niet gewonnen voor mijn Bilderdijk, voor mijn Bijbel, voor mijn Heiland, voor mijn God?
Er moet een hemel zijn, die ons te zamen brengt; 't ware anders niet toegelaten dat één magt ter wereld mij uit uwe armen scheurde, Da Costa! o mijn Meester, o mijn Vader! wiens discipel ik niet ben, wiens kind ik niet ben, maar wien ik met den eerbied van een discipel en met de liefde van een kind altijd gedenke!
Naar hem, naar zoovele vrienden in het vaderland trok mijn hart; daar lag voor mij een schat van goede, belangrijke en door de edelste omstandigheden gewijdde herinneringen. Mijn kinderjaren en mijn jongelingstijd had ik doorgebragt in een kring van menschen, die op mij den indruk maakten van zeer uitnemend te zijn.
| |
| |
Ik was opgegroeid met dat eigenaardig verschijnsel in de godsdienstige geschiedenis van ons Vaderland, nog zoo kwalijk begrepen en dat wel kort maar krachtig heeft geleefd. Noemt het een uit Zwitserland overgewaaid Réveil, een uit Engeland overgeplant Methodisme, geeft het nog minder eervolle namen, mits het verschijnsel zelf in uwe minachting niet deele. Toen ik jong was, was ook het Réveil nog jong en bezat het al de aantrekkelijkheid, al de opgewektheid, al de geestdrift, al de vrijheid der jeugd. Is het vreemd, dat ik er met sympathie over spreke?
Het was een nieuw gelaat, dat het Réveil voor tien en twintig jaren, althans in de stad mijner inwoning, aan de zamenleving wist te geven. De onsterfelijke speeltafel was daar niet meer te vinden; het onverdoofbaar ‘muziekmaken’ werd daar niet meer vernomen. De eerste aanhangers van het Réveil hadden andere belangen, andere uitspanningen, andere onderwerpen. Men kwam bijéén; het bijbelboek werd opgeslagen, gelezen en uitgelegd; de oprigting van nieuwe instellingen van christelijke filanthropie werd beraamd, besproken, aanbevolen; kerkelijke en staatkundige vraagstukken, uit vruchtbarer bron dan de dagbladen te voorschijn gehaald, werden meest in onderling verband door den een of ander beschouwd en toegelicht; een bezielde improvisatie, een verheven vers besloot niet zelden de bijeenkomst, die evenwel nooit uitéénging, eer een lied, een geestelijk lied was aangeheven: 't mogt een psalm zijn,
| |
| |
vol van oostersche verheffing, of een dier goede ‘cantiques’ van Dr. César Malan, zijn Alléluia, zijn: C'est toi Jésus que recherche mon âme, zijn: Jadis j'errais dans les sentiers du monde, zijn: Que peut le monde à mon bonheur, zoo innig, zoo aandoenlijk methodistisch, dat men zich onwillekeurig in een Eglise du désert verplaatst achtte en gantsch niet vreemd had opgezien als een nieuwe dragonnade de rustige vergadering plotseling uitéén had gejaagd.
Want zeer naauw was inderdaad de betrekking destijds aanwezig tusschen allen, aan wie het Evangelie op dezelfde wijze bekend en dierbaar was geworden. Men zag over persoonlijke voorliefde en weêrzin heen. Te zamen gevoelde men zich gered door éénzelfde liefde en te zamen zag men zich bespot en gemeden door één zelfde oppervlakkigheid. De miskenning - een wezenlijke miskenning vaak - waaronder men leed werd een martelaarschap, dat men vrolijk droeg. Men had van de wereld geen roem, geen ondersteuning, zelfs geen vriendelijkheid te wachten. Men kon de wereld dus slechts beklagen en voor haar bidden. Maar daarom was men onderling ook des te naauwer verbonden. In de wereld omzigtig, opende men in eigen kring het geheele hart; in de wereld verdacht van allerlei sombere bedoelingen, verheugde men zich in eigen kring over de vrolijke roeping der kinderen Gods; en een toestand werd geboren, even pijnlijk voor het vleesch als prikkelend voor den geest; een toestand niet ongelijk
| |
| |
aan dien der eerste Christenen, of aan dien der Protestanten kort na de Hervorming.
Eén ding was noodig en het ééne noodige nam alle gedachten in. Hier was men in het land der vreemdelingschap; hier was men in de woestijn. Weg met alle afleiding en verstrooiïng. Men was op reis; eens Bunyans reize. ‘Repos ailleurs’ was de schoone en weemoedige leuze!
Niemand miskenne het verhevene dezer levensbeschouwing, waarin plaats was voor diepen ernst, krachtige poësie, wijsgeerige bespiegeling, kennis van het menschelijk hart: zijn wonden, zijn nooden, zijn ledig; kennis van het Evangelie, voorzoover het naar de opvatting van den grooten Heidenapostel zich zamentrekt in de tegenstelling tusschen zonde en genade. Ja voor dit alles was hier plaats en dit alles is niet weinig. Maar er is nog meer te kennen en te gevoelen, waarvoor hier - geen plaats was.
Eenzijdig zijn wij allen en het Réveil heeft op den algemeenen regel geene uitzondering gemaakt. Het zag de menschenwereld niet zoo als zij is; het zag slechts wedergeborenen en ongeloovigen, naar vaak zeer willekeurigen maatstaf onderscheiden. Het zag het menschelijk leven niet zoo als het is; het was slechts in staat, er ééne zijde van te waardeeren. Godsdienstig te zijn en met gelijkgezinden vrolijk te zijn - dit laatste bij wege van verpoozing - dat was het al van het leven. De kunst verloor hier veel van haar beteekenis. De poësie was
| |
| |
wereldsch, wanneer zij geene geestelijke onderwerpen bezong; de muziek wereldsch wanneer zij geen koraalgezang begeleidde; de schilderkunst wereldsch, wanneer zij zich met andere dan ernstige onderwerpen bezig hield; de beeldhouwkunst was niet slechts wereldsch, maar grieksch, maar romeinsch, alles wat gij wilt doch christelijk niet. Concerten en schouwburgen - traktaatjens mogten er van spreken, overigens noemde men ze liever niet. Het menschelijk karakter zag het Réveil evenmin gelijk het is. Het zag den zondaar dood in zonden en misdaden en éénsklaps, door een bovennatuurlijke aanraking opgewekt, tot een Christen gemaakt. De eenige vraag was deze: bekeerd of onbekeerd? Aan karaktervorming werd veel minder gedacht. De bekeerde bleef te dikwerf die hij was. Hij scheidde zich slechts af van de wereld en werd zich bewust op een bepaalde wijze van de uitwendige straf der zonde verlost te zijn. Maar de driftige bleef driftig, de gierige gierig, de hooghartige hooghartig, de vreesachtige vreesachtig, en dat volmaakt ter goeder trouw.
In den diepsten zin des woords is het Réveil juist door zijn verheven karakter bezweken. Het was niet aangelegd op een twintig of dertig jaren lang bestaan. De spanning, waarin het geraakt was met het natuurlijke, werd overspanning; op de overspanning moest eene reactie volgen.
En die reactie bleef niet uit. De aantrekkelijke mystiek van het Methodisme werd onhandelbare dogmatiek. De onderlinge broederlijke liefde ontaardde in bekrompen- | |
| |
heid en partijgeest. De..... ik maak aan deze minder vleijende tegenstellingen maar een einde. Het verkeerde, dat het Réveil heeft aangekleefd, is bekend genoeg en men heeft er reeds sedert lang op zulk een buitengemeen edelmoedige wijze den vinger op gelegd, dat ik mij ontslagen kan rekenen van verder uit te weiden over den schaduwkant van een verschijnsel, dat met al zijn gebreken en al zijn eenzijdigheid in mijn dankbare herinnering voortleeft, terwijl ik betreur dat het zijn adel niet in allen deele heeft kunnen ophouden.
In het begin van mijn verblijf te Leuven zou ik niet in staat zijn geweest over het Hollandsch Réveil zoo geheel objectief te spreken. Ik had in zijn atmosfeer te lang geleefd, zijne edelste woordvoerders van te nabij gekend en, hetgeen hetzelfde is, persoonlijk te lief gekregen om, al hadden ook mijne eigene theologische beginselen een geheel verschillende rigting genomen, niet nog dikwerf te zijn als het afgedankte paard, dat de oude stal gedurig wil inloopen en voor zijn onnadenkendheid boet met eenige onzachte stooten tegen de geslotene staldeur.
Doch ik houd mij liever aan het opschrift van dit hoofdstuk en, in stede van een oud paard, word ik weder - wel zoo gracieus - een vogeltjen achter de traliën.
|
|