| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
De Teleurstelling.
Eenige maanden zijn achter den rug, waarin ik bezig ben geweest....
Met het opheffen van de banier onzer godsdienst te midden eener Roomsch-Katholieke bevolking; met het verlichten der schare, in ons nederig kerkgebouw zamengevloeid; met het bezoeken en versterken mijner gemeente?
Neen. Met niets. Handen had ik om te werken, maar geen werk.
Wat zien twee en twintig jaren? Toen ik nog nederzat bij de vleeschpotten van Egypte, was Leuven voor mijn verbeelding verschenen als weinig minder dan het beloofde land. Het zou overvloeijen, zoo niet van melk en honig, dan toch van belangrijke voorvallen, treffende ontmoetingen, talrijke gelegenheden tot ontplooiïng eener
| |
| |
aanhoudende en onverdroten werkzaamheid. Ik zou de theologie van Rome wetenschappelijk bestrijden: de akademische jongelingschap door voordragten boeijen; de menigte door populaire polemiek voor het Protestantisme winnen. Hier zou ik gaan en gindsch; en ik toog uit; maar Leuven was niet het beloofde land; Leuven was een dorre woestenij, aanvankelijk zonder manna en zonder steenrots.
O stad veler bieren! Van het volksleven ziet men er bijna niets dan bier maken en bier drinken. Van de akademische jongelingschap ziet men er bijna niets - geen hollend gespan, geen vrolijk gejoel, geen masker of flambouw - maar lage estaminets en hooge bierglazen. Een potteken Lovens! een potteken Lovens, o schoon refrein!
Bij al dat bier, met emmers ingeschonken, was dan ook het Protestantisme geacht als een drupjen aan den emmer en werd ik geoefend in het geloof. Eerste geloofsartikel moest hier zijn: Er is te Leuven een Protestantsche gemeente. Tweede geloofsartikel: Er kan te Leuven voor het Protestantisme iets gedaan worden.
Weinige dagen na mijne intrêe ging ik mijne gemeente - en ik spreek vooreerst van haar Vlaamsch gedeelte - minder bezoeken dan wel zoeken. Een register van ledematen was voor Leuvens onzigtbare kerke waarschijnlijk te aardsch geweest. Met enkele aanwijzingen van straten en nummers, waarden mijne vrouw en ik rond.
| |
| |
‘Hier moeten Protestanten wonen.’ De plek, waar ik deze gewigtige woorden uitsprak, was een pleintjen, dat zich langzamerhand vernaauwde tot het eindelijk van zelf zich metamorphoseerde in een straatjen. Op het pleintjen stond een pomp, hetgeen aan het geheele lustoord die eigenaardige sabberigheid meêdeelde, die aan de nabijheid van een pomp verbonden pleegt te zijn. Rondom de pomp, bevonden zich een aantal vrouwen en jongens; vrouwen en jongens met kinderen op den arm. Dat was het publiek, aan welks vrijmoedige kritiek ik blootgesteld zou zijn. De huizen, die te zamen het pleintjen omsloten, waren van diezelfde graauwachtig-witte kleur, waarvan ik reeds de aangenaamheid geroemd heb; slechts één verdieping hoog; voor de drempels geen watergoten, maar veel vuilnis.
- ‘Hier moeten Protestanten wonen.’
Geen antwoord.
- ‘Weet - u - ook - of - hier - Protestanten wonen?’
Luid gelach van de jongens bij de pomp.
- ‘Zou u - mij - ook - kunnen - zeggen - of’...... ‘Addegegepaast zelle,’ viel een vrouw mij schreeuwend in de rede en het was al een verademing, een menschelijke stem te hooren. ‘Addegepaast’ - doch waartoe den lezer gekweld? De vrouw sprak Leuvensch Vlaamsch, dat mij volmaakt in de ooren klonk als Chineesch. Ik verstond er geen syllabe van. En zij sloeg door en deed een verhaal en anderen vielen haar weder
| |
| |
in de rede, en de jongens, die ons wel niet voor Goden maar voor Engelschen hielden, riepen: box, box, will you box, sir, en eindelijk met een luid concerto: Y - es, ellen lang uitgehaald, waarbij zij in een homerisch gelach uitbarstten. En nog eens klonk het Y - es!
Reeds zagen wij elkander wanhopig aan toen, opgewekt door het straatrumoer, een blaauwkiel verscheen in de deur van een der naburige woningen en gelukkig juist de blaauwkiel, die mijne Hollandsche intreê had bijgewoond. Hij glimlachte even, als vond hij mij vrij onbeholpen. Toch was ik snugger genoeg om te bemerken dat ik teregt was; teregt namelijk bij een kleinhandelaar in steenkolen, in wiens huis wij nu ook de wijk namen. Alles was even zwart, tot de aangezigten toe. Ons voornaamst vereenigingspunt bij deze gelegenheid was de kachel, want Maart was koud. Om de kachel zat de steenkolenhandelaar met zijn vrouw, zijne drie kinderen, en zijn moeder, een stokoud vrouwtjen dat alleen het woord deed. Meeken noemden zij haar, en ik heb haar ook nooit anders genoemd dan Meeken. Zwart was zij als de overigen; zwart van het steenkolengruis, maar haar gemoed was blank, dat later wel blijken zal.
Meeken was dan aan het woord. Maar ook zij sprak Chineesch. Ik trachtte het een en ander in het midden te brengen, en ziet - ik sprak insgelijks Chineesch voor die goede menschen. In Meeken's redevoering onderscheidde ik duidelijk de woorden: chaproos,
| |
| |
petaat, kasserol, a, zelle, addegegepaast, enz. die, als men ze gedrukt voor zich heeft, welligt eenigen zin laten doorschemeren, maar die uitgesproken, rad en met een eigenaardigen volkstongval, volkomen onverstaanbaar zijn.
Was dat geheele gezin Protestantsch? Ik dacht het toen maar ontdekte later, dat alleen Meeken tot mijn gemeente behoorde.
Even opwekkelijk waren de bezoeken, die ik dien dag en later elders bragt. Het gelukte mij niet, op het spoor te komen van meer dan tien Protestantsche of Protestanten bevattende huisgezinnen. Al vlotte het gesprek niet tusschen hen en mij, dit althans trachtte ik allen duidelijk aan het verstand te brengen: elken Zondag zou er voortaan geregeld godsdienstoefening in het Vlaamsch worden gehouden, 's morgens ten negen ure.
Wat werkte deze mededeeling uit?
Mijn kapel stond op een heuvel, en die heuvel lag aan het eind van een plein. Acht dagen na mijne intrêe stapten wij het plein over, den heuvel op, de kerk binnen. Kees stond met zijn slim en spotachtig gezigt, in een blaauwen kiel en een pet op het hoofd, uit een zwart pijpjen te rooken aan de kerkdeur. Koster Kees sprak een mondvol Fransch en dat was ons medium. Hij glimlachte even ondeugend als de blaauwkiel, dien wij zoo straks ontmoet hebben; of hij zeggen wilde: ‘dat zal van daag niet veel geven.’
Men is in ons kerkjen reeds te huis en weet er
| |
| |
den toegang naar de gaanderij boven den ingang. Daar staat een oude seraphine, waarvan twee touches met Renan van oordeel zijn dat ‘le silence’ de eenige lof is, die aan de Godheid voegt. Bij het Fransche kerkgezang werd het orgel door een mijner vrienden bespeeld; maar in de Vlaamsche godsdienstoefening door dezelfde vingeren, die nu reeds bezig waren door
Himmlische Rosen zu weben.
Ik kan ook wel gantsch eenvoudig zeggen, dat mijn vrouw, de taak van organist vervulde. Zij begon te preludeeren. Het zou welligt eenige voorbijgangers trekken; want in de kerk was nog geen sterveling te zien. De klok van negen was koud. Ik ging van mijn kleedkamertjen naar de deur en van de deur naar mijn kleedkamertjen. Kees stopte een tweede pijpjen; de man trok zijn geld of er toehoorders kwamen of niet. Wij bleven verkeeren in het laatste geval.
Laat ons doen als Mohammed met den berg! Dit kloek besluit werd door ons uitgevoerd. Nu het voldoende gebleken was, dat mijne gemeente niet tot mij wilde komen, zou ik tot mijne gemeente gaan. Kees - ik moet even vermelden, dat hij geplaagd was met een permanent stijven nek; het behoort bij den korten, mageren, droogen man - Kees meende insgelijks te kunnen opstappen, doch ik beduidde hem, dat hij zou wachten aan de deur, terwijl ik mijne gemeenteleden dwingen zou om
| |
| |
in te gaan. Wij hadden ruim anderhalf uur voor ons; de Fransche dienst moest eerst tegen 11 ure aanvangen.
De ommegang was niet geheel vruchteloos. Ik bragt sommigen ter kerke, of liever tot aan de deur der kerk, want toen wij zoover waren, was Kees gevlogen en de kerkdeur gesloten.
In het eerst verdroot het mij niet, mijne gemeente aldus bijéén te moeten lezen. De gewoonte van kerkgaan had zij blijkbaar verloren. Ook hier zou geduld zulk eene schoone zaak zijn. Maar toen de slechte opkomst maanden aanhield, en in de algemeene zee van onverschilligheid geen enkel teeken van leven boven kwam drijven; toen, ik wil het niet verbergen, werd ik zeer moedeloos.
Het gestarnte waaronder mijne gemeente was ontstaan had het zoo gewild, dat er geene kinderen in gevonden wierden, oud genoeg om mijn godsdienstig onderwijs te ontvangen. Ook deze bezigheid ontbrak mij derhalve. Tien huisgezinnen zijn in weinige dagen bezocht, en ik had er zelfs geen tien te bezoeken. Door twee werd ik vriendelijk uitgenoodigd, niet terug te komen, daar de buren na mijn vertrek zulk een spektakel hadden gemaakt. Bij zekere oude vrouw was een herhaald bezoek evenmin raadzaam; zij woonde met twee roomsche schoondochters, weduwen beide, die in moeders onderhoud voorzagen. Deze schoondochters nu waren niet gantsch en al ongerept.
En welk een treurige reden had de trage opkomst der
| |
| |
gemeente! De bevolking van Leuven geloofde vast, dat wij geld uitreikten om leden te winnen voor de Protestantsche kerk. Dit geloof scherpte bij de meesten den afkeer tegen ons, maar anderen deed het met onzuivere bedoelingen tot ons overkomen. Of de proselieten, die ik te Leuven aantrof, louter uit winstbejag zich bij ons hadden aangesloten, weet en denk ik niet, maar zeker is het dat zij elkander hiervan verdacht hielden en wederkeerig beschuldigden.
Dit werkte zeer ongunstig op de sterkte van mijn gehoor. ‘Waarom komt gij niet in de kapel?’ zoo dikwijls ik het vroeg, was het antwoord van Trien omdat Tiest; van Tiest omdat Trien; van Tiest omdat Merten; van Merten omdat Tiest lid was van de gemeente, en men met die ‘broodchristenen’, gelijk zij elkander noemden, niet van doen wilden hebben.
Doch neen, er komt belangstelling. Een blaauwkiel meldt zich aan, die de Roomsch-Katholieke kerk verlaten en mijn godsdienstig onderrigt volgen wil. Ik vraag of een bepaald uur in den loop der week hem daarvoor schikt, waarop onmiddelijk zijn wedervraag luidt: ‘Mag ik nu het vijffrankstuk van u hebben?’
Was de teleurstelling niet volkomen?
|
|