| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Het Begin.
Mijn vriend James W.... was in 51 terug van zijn reizen. Zooveel de zwakke gezondheid het gedoogde, nam hij er tot 53 zijn dienstwerk waar. Toen trok hij voor goed naar Schotland om in de armen zijner moeder te sterven.
En nu begint - de werkelijkheid is ook wel eentoonig - mijn tweede hoofdstuk als mijn eerste, namelijk weder met een hôtel en weder met een vermogend Engelschman. Het hôtel is hetzelfde als van hoofdstuk I; maar de Engelschman is een ander; 't is Mr. Creem.
Goede, oneindig lange Mr. Creem! Wie had ooit gedacht dat ik gelegenheid zou vinden, u te vereeuwigen! Door zich voortdurend onmisbaar te achten, was hij ook inderdaad onmisbaar. Geheimzinnige man, wat deedt gij toch den ganschen dag? Sedert twee jaren was hij uit
| |
| |
het hôtel de Suède niet geweken. Klokke vijf was hij 's morgens op de been; dan schreef hij brieven, de hemel weet aan wie; gezeten, niet in een comfortabel vertrek maar in het kleine bureau van Mevrouw de B...., 's winters zonder vuur, uit verkiezing. Tegen 9 ure bragt hij de brieven zelf naar den post. Gij mogt hem vergezellen, mits gij niet euvel op woudt nemen, dat hij midden in een straat een vigelante deed stilstaan, zonder iets te zeggen er in stapte en wegreed, terwijl gij hem hopeloos na mogt staren: wegreed, waarheen? ja waarheen? Some very important business of his! 's Middags tegen 5 ure vondt gij hem weder aan de table d' hôte. Nu een explicatie? In het minst niet; de man dronk zijn glas aie, vond het ‘rather poor’ en was even droog als ooit. Des Zondags kwam hij altijd te laat in de kerk maar ook altijd met een regenjas over den arm; wandelde de kerk gewoonlijk geheel door, heen en weêr, als om te zien of alles in orde was; vervolgens naar boven, naar de gaanderij waar een klein koor voorging bij het gezang; en ook daar stond hij niet voor zijn genoegen maar ‘to superintend the singing,’ waar hij intusschen niets van begreep. Dezelfde taak van toezigt kwam hij in de Zondagschool vervullen, ofschoon hij van de taal, waarin het onderrigt aan de Vlaamschen gegeven werd, evenveel begreep als van de zangkunst. Kortom: niets kwam te regt waar de lange Mr. Creem niet bij tegenwoordig was, met dien monomanen starren blik, eerste kenmerk van den Engelschman; met zijn
| |
| |
hagelwit linnen, tweede kriterium; met zijn regenjas over den arm, derde kenteeken van den Brit.
In het voorjaar van 53, toen James W.... vertrokken was, zou Creem er waarschijnlijk geen bezwaar in gevonden hebben, zelf het werk der Evangelisatie te Leuven op zich te nemen; maar andere pligten riepen hem. Hij zou binnen kort naar Jeruzalem reizen, waar het zonder hem met de bekeering der Joden ook al niet vooruit wilde gaan.
De trouwe man; want, hoe zonderling ook, aanspraak heeft hij op onze achting; zou echter Leuven niet voor Jeruzalem verlaten zonder het zijne te hebben beproefd om in de behoeften der nu verlatene Protestantsche gemeente te voorzien. Zelf ging hij haar een leeraar zoeken. In België was niemand te vinden. Hij dacht aan Zwitserland en aan Holland. Een Zwitsersche reis werd, edoch vruchteloos, ondernomen. Op Holland was nu al zijn hoop gevestigd. Eensklaps stond hij voor ons te Amsterdam. Hij kwam er om een leeraar voor Leuven en om ‘some skiedem’ (jenever) voor het hôtel de Suède. ‘In het loe-loe-loeshie’ (het Amsterdamsche Loosjen) zou hij het koopen en er Mevrouw de B.... een attentie meê bewijzen.
Ik hielp hem zoeken - naar een leeraar namelijk - dagen, weken lang. Niemand had lust, niemand gevoelde roeping om aan de kleine missie te Leuven zijne krachten te wijden. Ik voorzag niet anders dan dat Mr. Creem onverrigter zake weêr zou keeren; maar hij zelf scheen
| |
| |
te denken, dat ik lang genoeg om de kaars had gevlogen om er eindelijk in te vliegen. Hij preste mij om zijn man te zijn. Leuven was eene belangrijke plaats, immers een akademiestad; ik was met het kuddeken reeds in aanraking geweest; sommigen herinnerden zich nog mijne eerste prediking. Honderd dergelijke redenen werden behendig aangevoerd. Waarom het eigenlijk gelaten, werd nu de vraag. Voor 54 viel er wel niet aan te denken, doch men wilde wachten en over alle bezwaren heenstappen. Kortom; in September 53 arriveerde te Leiden, waar ik mijne dissertatie schreef over den strijd van Nominalisten en Realisten, de beroepsbrief uit Leuven, van eenige Engelsche, Fransche, Vlaamsche en enkele onleesbare handteekeningen voorzien. Het beroep werd aangenomen.
En het overige volgde van zelf. Promotie, huwelijk, huwelijksreis; het een en ander in Februarij 54, waarna wij - natuurlijk mijn vrouw en ik - teregt kwamen op de eerste verdieping van het hôtel de Suède. Mr. Creem was vertrokken, volgens sommigen naar Jeruzalem, volgens anderen naar Amerika, waar hij de emancipatie der slaven eens een stoot moest geven. Niemand wist het regte.
Nu ben ik te Leuven, maar als koning zonder land. De Société Evangélique had zich aan de gemeente onttrokken. De vermogende Engelschman, de eerste namelijk, Anglikaan pur sang, was over de beroeping van een Schotsch en dus Presbyteriaansch predikant zeer verstoord, en wat er kwam of niet en kwam: geen jaar- | |
| |
lijksche bijdrage van honderd pond. In de laatste twaalf maanden was de kerkdeur naauwelijks geopend geweest. De Duitsche Evangelist moest het opgeven. De kerkeraad verklaarde zich ontbonden, bemoeide zich met niets meer en zond mij de archieven, drie - zegge drie bladzijden in folio groot. Er was veel uit te leeren! De gemeente stond met geen enkel kerkgenootschap in onmiddelijk en natuurlijk verband. Hoe moest het gaan?
Ik mogt er nog niet veel over nadenken, want de intrêe was op handen; een dubbele moest het zijn, in het Fransch en in het Hollandsch. A... had aan de zaak de noodige openbaarheid gegeven. Op de muren der stad prijkte met groote letters de aankondiging van zijne bevestigings- en van mijne intreêrede. Vele Belgische ambtsbroeders, vele Hollandsche vrienden kwamen de plegtigheid bijwonen. Toen wij den 19 Maart des morgens te elf ure van het hôtel de Suède naar de Protestantsche kapel wandelden, vormden wij inderdaad een kleine processie.
De kapel was bijna ongenaakbaar. Een bonte menigte verdrong zich voor de deur: burgers, studenten van de Katholieke Universiteit, geestelijken van allerlei rang en orde. Wij geraakten eindelijk binnen de muren van het langwerpig gebouw, dat slechts één toegang, en twee rijen banken, elk van twintig, met een doorgang in het midden had. Tegenover iedere rij banken, stond een niet overdekte preekstoel; achter de preekstoelen een kleine balustrade en daarachter een doopvont benevens een nacht- | |
| |
maalstafel. Anglikaansch was dus de geheele inrigting. Natuurlijk. Het aanzienlijkst gedeelte mijner kudde behoorde tot de gevestigde kerk van Engeland. Daarom werd er ook een Fransche vertaling van de Anglikaansche liturgie gebruikt, waar mijn Schotsche voorganger altijd op tegen had gehad. Velen had hij door zijne Presbyteriaansche antipathiën van zich vervreemd. Maar in zijn voorbeeld spiegelde ik mij zacht en werd den Anglikanen een Anglikaan; las de gebeden voor; wachtte telkens op het plegtig Amen der toehoorders; reciteerde het Onze Vader overluid, en in vereeniging met allen; van oordeel toen, gelijk nu, dat de kerkelijke vormen niet behooren tot het wezen des Christendoms.
Doch ik loop vooruit. Men wacht nog op mijne intrêe. A.... droeg de liturgie voor en preekte. Na vier jaren zag ik hem thans voor het eerst weder. Sommige grijze haren van 50 waren in 54 geheel wit. Overigens was hij nog dezelfde, even majestueus, even innemend, even stichtelijk. Zijn zuidelijk accent ging hem, dacht mij, zoo goed af. Na hem trad ik op. De kapel, die ongeveer drie honderd personen kon bevatten, was geheel gevuld, natuurlijk niet met mijne gemeente, zóó sterk niet, maar met een groot aantal nieuwsgierigen. De belangstelling, waarmêe dit grootendeels Roomsch-Katholiek gehoor een lange Protestantsche eeredienst bijwoonde, boezemde mij de schoonste verwachtingen in. Studenten vormden de meerderheid. Ik ging spreken tot mijne tijdgenooten. Zij zouden mij begrijpen. De
| |
| |
godsdienstoefening hield bijna drie uren aan en liep zonder stoornis af.
's Avonds om zes uur, zou ik het eerst voor mijn Vlaamsche gemeente optreden. De toeloop was zeker minder groot of liever: er was in het geheel geen toeloop. De collegaas waren vertrokken, de Hollandsche vrienden evenzeer. Mijn eigen Vlaamsche kudde moest alles goed maken.
Uit een kleine kleedkamer aan de regterzij van den ingang, kon men zien hetgeen in de kapel plaats greep. Het sloeg zes uur. Slechts bij een der preekstoelen en bij de twee eerste banken, in de rij tegenover mijn kleedkamer, was een zuinige verlichting aangebragt. Ik maakte mij gereed en zag uit. Maar zuster Anna zag niets komen. Waar bleef mijne Vlaamsche gemeente? Boem! daar viel de kerkdeur digt. Een man met een blaauwen kiel en een grijzen hoed op; ergens op de ledige banken kwam hij teregt. Ik wachtte. Boem! het gaat toch, dacht ik, maar het waren tien straatjongens, die een paar sekonden rondzagen en met een vervaarlijk geraas de kapel verlieten. Een gantsch onvruchtbare Boem!
Ten derden male ging de kerkdeur open; het waren twee soldaten of eigenlijk twee pompiers die met al de werktuigelijkheid, aan het krijgsmansberoep verbonden, op de naastbijzijnde bank plaats namen; eenige oogenblikken bleven; als op een gegeven sein opstonden en de kapel weder verlieten.
Ik wachtte nog.
| |
| |
Eindelijk begon de dienst en het gehoor bestond uit vijf vrouwen, drie soldaten en een blaauwkiel. Vreemd dat ik mij dien avond niet meer ontmoedigd heb gevoeld.
Integendeel; toen wij kort daarop onze vertrekken in het hôtel de Suède met de woning in de Boogaerdenstraat hadden verruild - geen paleis voorzeker; neen, 't woord klein mogt er voor uitgevonden wezen, als mede voor ons tuintjen; mijn groote boekenkast althans en mijn piano slaakten beide een zucht nu zij het huisjen zagen, dat ik voor hen gehuurd had - toen waren wij niet te min goeds moeds en bereid, de handen aan het werk te slaan.
|
|