| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
De Aanleiding.
Hoe ik, naar de Utrechtsche akademie vertrokken met het stellige voornemen om de Vaderlandsche kerk en wel in mijne moedertaal te dienen, later verzeild ben geraakt in een afgelegen bolwerk van het Belgisch Katholicisme, den landgenoot bij name haast niet dan in traditioneele verbinding met Hasselt bekend; m.a.w. hoe ik te Leuven predikant ben geworden, om het er van Februarij 54 tot September 57 te blijven: het schijnt gemakkelijk mede te deelen, doch mij valt het niet ligt; want een peccavi is bij die mededeeling niet te vermijden, en peccavi beteekent: ‘ik heb verkeerd gedaan.’
Mijn verhaal begint niet met een bosch en twee ruiters, maar met een logement en één Engelschman: een zeer groot logement en een zeer vermogend Engelschman. Met het eerste bedoel ik het hôtel de Suède, gehouden
| |
| |
door Mevrouw de B.... en gelegen in de rue de Marengo te Leuven. Zulk een hôtel was daar vroeger een goede speculatie. Want toen de spoortrein nog niet, van Duitschland over Luik, Leuven voorbij snorde om met al zijn Belgische confraters op Mechelen los te stormen: wie er het eerst wezen zal; en van daar, als of er niets gebeurd is, rustig de reis naar Brussel voort te zetten, was Leuven een plaats van veel vertier. Gelijk overal, zoo heeft de stoom ook hier het aanzijn geschonken aan eenige nieuwe straten en gebouwen: een geheele straat, een straat in hope namelijk - want de huizen stonden er misschien op honderd passen afstands van elkander, hetgeen mij altijd denken deed aan die getittelde hulplijnen in de Mathesis, die vooral met inkt zoo moeielijk te trekken vielen - een geheele straat was als willekeurige verlenging van de stad gelegd naar het station en daarom Rue de la Station genaamd, met ruimte in overvloed voor allerlei schoone villaas. Nog viel er echter van de zegeningen, ook in deze streken door de stoom beloofd, niets te bespeuren dan een doodsche stilte en een daaraan evenredige saaiheid, onder welker vereenigden indruk men vooral geraakte in de groote porte cochère van het hôtel de Suède. En op dit laatst vooral schijnt mij weder een vooral toepasselijk als Leuven begunstigd werd met een brandende Julijzon. Men kent de Belgische steden? Boomen? Men ziet ze nergens en te Leuven minder dan ergens. Onze grachten, onze havens zoo groen, zoo donker, zoo lommerrijk,
| |
| |
vergeet ze als gij in een Belgische stad moet wonen; er aan te denken zou uw leven slechts vergallen. En die zonnige Belgische steden; het is er de voornaamste schaduwzij, dat men in geen enkele straat een voldoende schaduwzij kan vinden; donkere gevels moesten zij hebben, gelijk wij het in Holland gewoon zijn. Maar het tegendeel is waar. Men ziet er enkel witte gevels, graauwachtig-witte gevels: daarenboven niet, als bij ons, verschillend van vorm - nu een hooge stoep, dan een lage stoep, dan weder een platte stoep en eindelijk in het geheel geen stoep, ook wel een ingaande stoep geheeten - maar eenvormig en eentoonig, ook wat hunne opperste deelen betreft: geen verscheidenheid van daken bijvoorbeeld, dezen plat, genen pyramidaal, met of zonder zittende beelden, met of zonder 't zij vrome, 't zij dwaze opschriften, met of zonder trapjens - al het welk bij elkander genomen Hollands steden zulk een vriendelijk aanzien geeft - neen! eenvormigheid en eentoonigheid overal! In het begin; en dit doet alles af; in het begin kon ik niet anders dan aan het nummer, nummer 64, mijn eigen huis onderkennen, dat nog wel, als wilde het lommerlooze Leuven mij tergen, tot overmaat van ramp in de straat der Boogaerden stond. Dat Leuven - om de levendigheid die zij bragt op markt en plein was de kermis, overal elders een kruis, er waarlijk een versnapering - dat Leuven een uitgestorven stad is, merkte men dan vooral in de porte cochère van het hôtel de Suède, waar twee garçons den gan- | |
| |
schen dag stonden te lanterfanten, met dien eigenaardigen wezenloozen trek op het gezigt, dien men in het bierdrinkend Vlaanderen - want Vlaamsch bier, moet men weten, is geen Engelsch bier - uitsluitend aantreft. In heft jaar 40 of daaromstreeks waren de beide garçons voor eenige oogenblikken druk in de weêr. En nu kom ik met mijn vermogenden Engelschman voor den dag. Hij stapt af in diezelfde porte cochère van het hôtel de
Suède.
Met moeite bereikt hij zijn kamer, waar hij, uitgeput en ziek, weldra onder de dekens ligt. Zijn ziekte klimt. Het doodsche Leuven zal zijn graf wel worden. Protestant en met hart en ziel, verlangt hij voor de groote afreize de toespraak van een Protestantsch geestelijke.
‘Nergens te vinden,’ luidt het berigt van een der garçons die wij reeds kennen, nadat hij de gantsche stad afgeloopen en bijna een Duitschen zoutzieder had medegebragt, van wien de buurt dit alleen met zekerheid wist, dat hij niet tot de Roomsche kerk behoorde; men liet in het midden of hij dus een Protestant was of een Jood. De Duitsche zoutzieder Th...... was een volle neef van Duitschlands grootsten kerkredenaar, maar dit kon onzen Engelschman natuurlijk niet baten, die zonder clergyman gestorven zou zijn, namelijk indien hij toen gestorven was. Doch hij stierf niet; hij werd beter en het offer zijner dankbaarheid bleef niet achter. Leuven gantsch en al papistisch; zelfs geen Protestantsch leeraar in de nabijheid: de vreemdeling kon het denk- | |
| |
beeld niet verdragen. Door de zorgvolle verpleging van Mevrouw de B... spoedig geheel hersteld, reed hij de Rue de Marengo uit, de aangrenzende hoewel grootendeels denkbeeldige Rue de la Station in, door en uit, werd een plaatskaartjen magtig voor Brussel en beloofde aan de aldaar, tot verspreiding van het Protestantisme in België, opgerigtte Société Evangélique een jaarlijksche bijdrage van honderd pond sterling, mits die som besteed werd tot vestiging en instandhouding eener Protestantsche missie te Leuven.
Zoo geraakte Leuven andermaal in het bezit van de kiem eener Hervormde gemeente. Andermaal; want reeds onder Willem I en vóór de afscheiding van Holland, was er een Protestantsche kerk geweest, waarvan de leden, Hollanders voor het grootste deel, uit elkander waren gestoven. Enkelen waren evenwel nog aanwezig die nu met eenige Engelsche gezinnen, destijds te Leuven woonachtig, een kern uitmaakten waarvan de ontwikkeling aan de zorg der Société Evangélique bleef toevertrouwd.
Langzaam gaat zeker en langzaam ging het. De eerste Evangelist, een Hollander van geboorte en karakter, had het Fransch aan te leeren in Leuven, waar elk Fransch spreekt en niemand Fransch kent. Bovendien; Fransch spreken en Fransch preken zijn twee, en ook het laatste was zijn taak. Hij heeft er zich wonderwel van gekweten en in het algemeen het opgedragen werk trouw behartigd. Later vertrok hij als zendeling naar verre streken, en kort daarop beriep men zijn opvolger
| |
| |
James W..., een Schot; jong, beminnelijk, vroom en teringachtig. Dat hij niet of kwalijk Fransch sprak, deerde niet. Om den anderen Zondag zou de predikant A... uit Brussel overkomen om in die taal voor te gaan. W... zou vooreerst alleen de Engelsche leden van zijne gemeente stichten, terwijl hem een Duitsch Evangelist werd toegevoegd ten behoeve van hen, die slechts in het Vlaamsch onderrigt konden worden. Want in België heeft het Protestantisme sedert lang geleerd, te roeijen met de riemen die het heeft.
En ook soms te roeijen, zonder riemen. In Leuven zou het beproefd worden. A... kwam uit Brussel slechts nu en dan. Hij hield niet van regelmaat. De Duitsche Evangelist sprak wel Duitsch maar geen Vlaamsch en W....?
Naar het atelier van een Rafaël had men u behooren te zenden, edele vriend, maar niet naar een Protestantsche missie te Leuven. Zou George Eliot zijn portret hebben geteekend in Janet's repentance, dat indrukwekkend fragment in hare Scenes of Clerical life? Het ideale scheen in hem werkelijkheid geworden. Zijne blaauwe oogen waren zoo verteederend blaauw; men moest gelooven, dat de reine hemel ze had gekleurd. Hij kon te Leuven niet aarden. Met den dag namen zijne krachten af. Misschien zou een reis hem genezen. Met die verwachting vertrok hij in 50 naar Holland; doch reeds te Amsterdam werd hij bedlegerig. Mijne ouders, voor wie hij een aanbevelingsbrief bij zich had, deden hem uit den
| |
| |
Doelen naar hunne woning verhuizen. Als mijne moeder hem verpleegde, dacht hij dat het de zijne was. De zijne was zoo ver.
Ik zelf heb hem toen niet ontmoet, want - en helaas! van hieraf zie ik mijn peccavi reeds aankomen - ik was in die dagen te Brussel gelogeerd bij niemand anders dan bij A.... Jegens Leuven heeft hij zich vriendelijker betoond dan jegens Leuven's toekomstigen leeraar. Ik kan het hem nog niet vergeven.
Hij was een groot, zwaar man, een echt Fransch gezigt, maar van het zuidelijk type; baard en hoofdhaar reeds iets grijzer dan zijn leeftijd noodig maakte. Een grijze lok hing hem schuins over het voorhoofd. Het leven tintelde in zijne oogen. Sprak hij, het scheen fluisteren. Hij zou gerekend moeten worden tot de laatsten, als men de innerlijk goede menschen verdeelen mogt in twee soorten: die met geld weten om te gaan en die, hoe begaafd ook en opregt, volstrekt niet vatten kunnen waarom men niet meer dan honderd gulden verteren kan, als men niet meer dan honderd gulden bezit. Men verhaalt van Bilderdijk, dat hij zijne talrijke krediteuren, ten zijnen huize vergaderd ter regeling van den buitengemeen deerniswaardigen toestand zijner finantien, nadat door hunne welwillendheid een minnelijke schikking mogelijk was geworden, volstrekt bij zich wilde houden en hun weigering ten slotte overwon door - een kamer te openen, waar een fijn diner stond opgedischt. Had men deze anecdote op rekening van A...
| |
| |
gesteld, mijn historische kritiek zou er hoegenaamd geen bezwaar in gevonden hebben.
Nadenken en volharding was dus zijn fort niet. Van opwellingen en ingevingen moest hij het hebben. Maar veel edels welde er bij hem op en veel goeds werd hem bij wijlen ingegeven; wel het meest, als hij met een stembuiging hem alleen eigen, in zijn zwarte toga zoo plegtig gedrapeerd, het Evangeliewoord verkondigde. Was hij soms te onnadenkend en werd de angusta res domi daardoor niet ruimer, beminnelijk toch was hij zoo als weinigen. Als hij schulden en schuldenaars vergeten, en van ganscher harte le grand seigneur kon spelen in zijn ruimen en smaakvol gemeubileerden salon, hij, die zoo uitnemend goed ontving en bij wien elken Woensdagavond een uitgelezen gezelschap zich zoo gaarne vereenigde; als hij, de lange lokken achterwaarts gestreken en, daar wij allen om hem heen stonden, zelf in zijn grooten, lederen armstoel neêr gezeten, al zijn geestige en al zijne stichtelijke anecdoten met kwistige hand om zich wierp, dan luisterden wij niet slechts - had eens niet geluisterd! - dan waren wij geheel onder zijn magt; nogmeer, dan hadden wij hem lief als een vader; en gaven hem allen één jaar van onze jaren, zoodat in ons gevoel hij al ouder en wij al jonger werden.
Dat ik onder dien invloed twee dwaasheden moest begaan! Wat zouden negentien jaren zien? Ik zag niet ver en zag dus niets dan een grooten, gezetten, gezelligen man, voor wien ik al een kleur kreeg, als hij mij eens- | |
| |
klaps over tafel vroeg om hem het zout aan te geven; dien ik voor niets ter wereld uit zijn humeur had gebragt, niet omdat ik bang voor hem was, maar omdat ik er hem te lief voor had. En toen nu die groote man met zijn zachte stem, maar daardoor juist onwederstaanbaar, op een Dingsdag avond tot mij zeide: ‘aanstaanden Zondag moet gij te Leuven preeken in het Fransch,’ toen was ik als de knecht tot wien de hoofdman uit het Evangelie zeide: ga en hij ging.
Ja ik ging en - den daarop volgenden Zondag ging ik weêr. Dat zijn de twee dwaasheden, die ik met een peccavi thans ootmoedig belijde. Het gehoor was klein en ik las mijn preek. Het beklimmen van den kansel kost mij nu meer bevens dan het mij toen heeft gekost.
Die mij in Julij 1850, in de Protestantsche kapel te Leuven, het gordijntjen van de toekomst had opgeligt, ik had hem vreemd aangezien; want, weldra in Utrecht wedergekeerd, zette ik er mijne theologische studiën voort, van niets anders droomend dan van een Hollandsche dorpskerk en Hollandsche pastorie - met liefelijk toebehooren.
|
|