| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
Engelenvreugd.
Ik vrees dat de twee laatste hoofdstukken mij in verdenking zullen brengen van krypto-katholicisme, en dit noopt mij hier terstond een verhaaltjen te laten volgen, dat met een zeer gepaste boutade tegen de Roomsch-Katholieke geestelijkheid aanvangt.
Het lust mij, u te vervelen met hetgeen mij zoo lang heeft verveeld, met mijn groot-gebloemd logementenbehangsel, waar ik namelijk weder tegenover zat op zekeren morgen, toen iemand driftig mijn studeercelletjen binnentrad, wiens speech reeds in vollen gang was, eer ik tijd had gehad, hem behoorlijk een stoel te geven.
- ‘Meneer (het spreken van menschen die niet vloeken, kenmerkt zich vaak door een veelvuldig gebruik van het woord Meneer) ik behoor niet tot uw gemeente, Meneer, maar ik kom bij u om raad en om hulp. Ik
| |
| |
ben diep verontwaardigd over het gedrag van onze priesters. Is dat een manier van doen? Het zijn schelmen, Meneer, het zijn deugnieten, ik weet er het een en ander van. Ik weet niet of u mijnheer Catin kent, den notaris, daar heb ik anders jaren lang gewoond, ik was er klerk. 's Nachts had de vent altijd het pootjen, dan moest ik er uit; zoo ben ik eens in 't hartjen van den nacht bij den pastoor geroepen; de kerel lag op sterven geloof ik, en hij wou zijn testament maken; maar gij hadt eens moeten zien hoe boos zijn meid was toen zij uit de kamer moest. Zij was bang, dat zij vergeten zou worden; ze was altijd zoo lief voor heerom geweest, een beetjen heel lief, enfin Meneer, u begrijpt mij. Zulke schandalen gebeuren. Ik heb al dikwijls gezegd dat uw godsdienst veel beter is. Bij u behoeft men niet te bidden, niet waar? neen, dat is veel beter. Al dat bidden geeft ook niets. Ze knijpen de kat in donker. Ik houd u immers niet op?’
- - ‘Volstrekt niet. Mag ik weten waarom ik het genoegen heb, u bij mij te zien?’
- ‘Dat zal ik u zeggen. Daar ligt hier een meisjen in het hospitaal, dat verleid is. En nu loert de bazin maar op het oogenblik dat zij het hospitaal verlaat. Als de meid er uitkomt, weet ze niet waarheen. Al voor drie weken heb ik aan den pastoor van haar dorp geschreven. Wacht eens; laat mij het pleizier hebben u mijn brief voor te lezen. Hij zal er pleizier van hebben.... Zijn dat kerels.... Met uw permissie.’
| |
| |
Al de zakken werden ondertusschen uitgehaald; eindelijk werd de brief gevonden en met zigtbaar welgevallen voorgelezen. De man had een stem als een klok.
Hij las:
‘Mijnheer de Pastoor, gij zijt altemaal schelmen en deugnieten, maar ik wil u in het bijzonder niet beschuldigen of beoordeelen; het is mogelijk dat gij het niet zijt, en ik wil u zelfs in de gelegenheid stellen om het te toonen: gij kunt u ontfermen over een ongelukkig schepsel dat geen thuiskomen heeft, thans in het hospitaal ligt, en weldra weêr in de handen van een verleidster zal vallen, als gij mij niet helpt. Ik ben zoo vrij, u hiernevens mijn adres te zenden en wensch binnen drie dagen antwoord. Als gij mij in dien tijd niet geschreven hebt, houd ik u voor niet veel beter dan uwe geachte collegaas. Uw onderdanige dienaar.’
- ‘Het is vee, ging hij voort, terwijl hij het voorgelezen document langzaam opvouwde, het is vee, geloof me, de schelm heeft mij geen syllabe geantwoord. Ik kom nu eigenlijk vragen of u mij helpen wil. Ik behoor wel niet tot uw kerk en het meisjen evenmin, maar ik dacht dat u wel kans zou zien om haar te redden.’
Nadat ik mijne medewerking had toegezegd, verliet hij mij, en naauwlijks een uur later stond ik reeds voor de poort van het hospitaal.
| |
| |
Het ging als een vuurtjen rond, dat de Protestantsche predikant in het gesticht was. In de spreekkamer gelaten, werd ik vereerd met eene ontmoeting van de directrice, zuster Maria, in eigen persoon: een rijzige matrone, die de laatste vijftig jaren van haar leven in dit hospitaal met ziekenverplegen had doorgebragt. Ik vroeg haar naar Joséphine Meijer; zoo luidde de naam, dien mijn driftige antipapist mij had opgegeven.
Het kostte mij nog al moeite en welsprekendheid eer zuster Maria de spreekkamer verlaten en plaats gemaakt had voor Joséphine. Doch het gebeurde en men liet mij alleen met het ongelukkig kind.
Zij was een moederlooze van der kindschheid aan en haar geschiedenis de oude geschiedenis van onschuld, bedrog en verleiding, reeds zoo dikwijls voorgevallen en even dikwijls verhaald. Ze schreide bittere tranen, tranen van vertwijfeling. Haar vader, meende zij, zou haar nooit weêr opnemen in zijn huis, en geen toevlugt bleef haar over dan het leven, waarvan zij reeds al de ellende had geproefd. Ik troostte en bemoedigde haar, zoo goed ik kon, vooral met de belofte van het mijne te zullen doen om haar vader te brengen tot vergeten en vergeven.
Te huis gekomen was dat ook mijn eerste werk. Ik schreef haar vader, dat zijn dochter door mij gevonden was, en na het verlaten van het hospitaal bij mij haar intrek zou nemen; ik vroeg vergiffenis in haar naam en
| |
| |
meldde, hoe zij haar schuld gevoelde en opregt beweende.
Ik beloofde mij alles goeds van mijn schrijven doch dagen verliepen, terwijl ik niets vernam. Uit welligt overdreven voorzigtigheid bezocht ik Joséphine niet meer, maar vergenoegde mij met haar mijn adres te zenden.
Die voorzigtigheid had bijna alles bedorven. Joséphine, door mijn stilzwijgen ontrust, begon het oor te leenen aan de welmeenende woorden van de direktrice, die haar aanried om in de stille eenzaamheid van een klooster met boete en gebeden haar zonden uit te wisschen. Zuster Elise, een der ziekenverpleegsters, zou haar begeleiden naar een Maison de pénitentes, niet ver van Leuven.
Zuster Elise en Joséphine hadden het stationsgebouw reeds bereikt, plaatsbriefjens genomen en waren slechts wachtende op het vertrek van den trein, toen de laatste plotseling van plan veranderde.
- ‘Ik ga niet meê, zuster Elise, ik ga niet meê.’
- - ‘Kom, kom, wij zijn er al bijna; waar zult gij heen, als gij niet meêgaat!’
Joséphine bleef het antwoord schuldig. In een oogwenk heeft zij de deur der wachtkamer opengetrokken en ijlt zij uit het stationsgebouw: zuster Elise haar hijgend achteraan.
- - ‘Dwaas kind, wat hebt gij toch in het hoofd!’
Maar Joséphine stond eerst stil toen zij mijn woning had bereikt; en zuster Elise, die natuurlijk over mijn
| |
| |
drempel niet wilde komen, schoot niets anders over dan een kruis te maken en zich bij haar supérieure te gaan verontschuldigen.
- ‘Ik kom u bedanken, was Joséphine's eerste woord tot mij, ik kom u bedanken voor uw goedheid en dan ga ik weêr heen.’
- - ‘En waar wilt gij heengaan,’ vroeg ik natuurlijk.
- ‘Wel, waar ik was, eer ik in het hospitaal kwam.’
- - ‘Gij meent het niet.’
- ‘Wis en zeker; waar zal ik anders heengaan? Denkt gij, dat ik in een klooster wil gaan? En als vader van mij niet meer wil weten, wil ik ook den goeden weg niet meer op. Het kan vader toch niet meer schelen wat er van mij wordt; dan wil ik slecht zijn.’
- - ‘Wij zullen er later wel eens over spreken, Joséphine, neem nu wat rust, gij hebt rust noodig.’
Zij verliet de kamer met de woorden: ‘ik kan er niet aan doen, ik kan toch niet onder den blooten hemel slapen.’
Den volgenden dag knoopte ik het gesprek weder aan, maar aanvankelijk zonder eenig goed gevolg. Het arme kind zou zich op haar vader wreken, die intusschen, ofschoon ik hem reeds meermalen geschreven had, niets van zich liet hooren.
Wat zou ik aanvangen? Daar schoot mij iets te binnen, dat de listigheid der slangen mij ingaf, in het Evangelie, gelijk men weet, niet minder aanbevolen dan duivenopregtheid.
| |
| |
- ‘Joséphine, zeî ik op eens, hebt gij ooit tot Maria gebeden?’
- - ‘Welzeker; maar hoe zoo, waarom vraagt u mij dat?’
- ‘Dan moet ik u zeggen, dat gij het nooit meer moogt doen; nooit meer, verstaat gij?’
- - ‘Waarom niet, waarom zou ik niet meer tot Maria mogen bidden?’
- ‘Wel, hoe zoudt gij Maria durven aanroepen, terwijl gijzelt een zondig en schandelijk leven leidt; denkt gij dat Maria u hooren wil, Maria die Gods wil liefhad en haar gemoed rein bewaarde van de wereld?’
Mijn list gelukte. Ik zag haar gelaat betrekken en sprak toen voort. Zij verzonk in gepeinzen en viel mij eensklaps in de rede.
- ‘Meneer, ik zal alles doen wat u mij zegt.’
- - ‘Dat hoop ik, Joséphine; vooreerst kunt gij bij ons blijven, wij zullen u wel kunnen gebruiken. Uw vader zal stellig antwoorden, reken daarop. Ik zal hem schrijven, dat gij bij mij zijt en den goeden weg op wilt.’
Joséphine bleef een week bij ons als dienstmaagd; getrouw verrigtte zij haar werk. Toen op een morgen bij onze huisgodsdienst de roerende psalm gelezen werd:
Gods offers zijn een gansch verbroken geest,
Door schuldbesef getroffen en verslagen....
zag ik een groote traan parelen in haar oog.
Haar vader evenwel stelde ons geduld voortdurend op
| |
| |
de proef. Wat mag de oorzaak wezen van zijn zwijgen? Niets minder dan onverschilligheid. Schaamtegevoel had Joséphine bewogen, mij haar waren naam te verbergen en dien van haar moeder op te geven. Mijne brieven konden dus niet te regt komen, want haar vader heette niet Meijer maar Monet. Eindelijk, nadat de brievenbestelder reeds zoovele brieven aan hetzelfde onbekende adres had ontvangen, toonde hij er een bijgeval aan iemand, die, met Monet bekend, zich den naam diens vrouw te binnen bragt. Nu was de zaak in orde. De vader had mijne letteren niet eer gelezen of de goede oude man kwam naar Leuven. Zijn eerste gang was naar het hospitaal, waar men hem eenvoudig van het vertrek zijner dochter verwittigde, zonder er bij te voegen waar zij gebleven was. Vol van hoop en vrees begaf hij zich vervolgens naar mijn woning. Toen hij mijn kamer binnentrad, schuwde hij bijna, mij naar zijn kind te vragen. Doch ik voorkwam hem met de blijde tijding en een oogenblik later lag Joséphine in de armen van haar vader.
De grijsaard kon niet spreken van aandoening. Hij ging zoo digt mogelijk bij zijn dochter zitten, alsof hij bang was dat men hem zijn kind zou ontrooven. Hij liet haar hoofd rusten op zijn schouder en drukte haar hand en kuste haar voorhoofd en streelde en liefkoosde haar en weende.
Nog dienzelfden dag reisden zij af. Hoe de oude man ons dankte. Hij zou den volgenden winter weêr
| |
| |
te Leuven komen en dan een groote ham voor ons medebrengen.
Intusschen hadden wij vreugd met de Engeltjens meê. Een zondares was gered.
|
|