Geschiedenis van het roomsch-katholicisme tot op het concilie van Trente. Deel 1
(1868)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 407]
| |
Hoofdstuk VI.
| |
[pagina 408]
| |
De eigen fouten van Maxentius, zijne barbaarsche regeering verhaastten dat oogenblik. Te Rome in de hoogste mate impopulair, kon hij zich zelven alleen door zijn krijgsmagt staande, en deze slechts in bedwang houden door een in het eind noodlottig toegeven aan hare luimen en lusten. Inmiddels hield Constantijn zich in Gallië op, als Regent het tegenbeeld van Maxentius. De naijver des laatsten, als hij hoorde hoe men in zijn nadeel vergelijkingen maakte tusschen hem en den Gallischen Augustus, liet hem geen rust, deed hem naar een voorwendsel grijpen om den strijd met Constantijn aan te binden. Vruchteloos bleef deze kalm. Niet eerder had Maxentius met den opstand in Afrika de handen vrij, of hij maakte zich bereid om op Constantijn los te trekken, vooruit reeds bijna zeker van de overwinning, als hij zijne 170,000 man voet- en 18,000 paarde volk in zijne gedachte stelde tegenover omstreeks de helft dier magt, waarover de Gallische keizer kon beschikken, na aftrek van de troepen die hij in de vestingen van Gallië en aan de oevers van den Rhijn moest achterlaten. Maar aan zelfvertrouwen ontbrak het Constantijn evenmin. Hij maakte zich spoedig tot de aanvallende partij en stond gereed de Alpen over te trekken, sterk bovendien door zijn bondgenootschap met Licinius en door de vloten die hij tegen Sardinië, Corsica en de havens van Italië had kunnen rigten. Aan de zijde van Constantijn bleef evenwel éen groot nadeel. Hij had Romeinsche troepen te leiden tegen de Romeinsche hoofdstad. Zou niet een natuurlijke opwelling des gevoels op het beslissend oogenblik, indien niet vroeger, aan zijne krijgslieden den moed om te handelen ontnemen? In deze overweging moet welligt de eerste aanleiding (of zelfs de eerste grond?) tot Constantijns bekeering gezocht worden. Tegenover dit buitengewone gevaar had hij behoefte aan den bijstand, eener bovennatuurlijke magt. Doch waar deze te zoeken? Tot welken God zich te wenden? Tot de Goden der Romeinsche republiek? Voor velen was hun onmagt geen geheim meer. Bij ande- | |
[pagina 409]
| |
ren vonden zij niet dan een zwak geloof of althans een geloof waarover zij zich bijna schaamden. Toen was het, dat, naar de legende, hem, bij de ondergaande zon, een lichtend kruis verscheen met het opschrift Ἐν τούτῳ νίϰα: Overwin door dit. Van dat oogenblik was zijne politieke gedragslijn geteekend. Den dag voor de groote krisis stelde hij stoutmoedig en met zelden geëvenaarde juistheid van blik de nieuwe godsdienst tegenover de oude, een nieuw Rome tegenover het oude Rome, om in naam van de toekomst het uitgeput verleden te overwinnen. Al heeft het aan dezen keizer zijn optreden als wereldgodsdienst te danken, het Christendom kan er niet mede gediend zijn, dat wij Constantijn, den moordenaar later van vrouw en zoon, den waanwijzen theoloog, den bijgeloovigen ketterjager, tot een vroom en opregt Christen maken. Maar hoe ons oordeel over zijn persoon en zijn overgang tot de godsdienst van Jezus moge uitvallen, de omstandigheid dat hij het teeken des kruises plaatste in het vaandel van zijn leger, is en blijft een der gewigtigste gebeurtenissen in de wereldgeschiedenis. Niet dat hij een Christen was, maar dat hij zich een Christen noemde, was hier de hoofdzaak. Hij hield zich dan ook gelukkig niet op - dat hij het nimmer gedaan had! - met in de kennis zijner nieuwe godsdienst verder te willen doordringen. Voor dralen was het thans geen tijd. Nog waande men hem aan de oevers van den Rhijn, toen zijn leger reeds van de Alpen in Italië nederdaalde en in een oogwenk stond voor de poorten van Turijn. De stad werd genomen, en de weg lag open naar Milaan. De vreugdebetuigingen, waarmede hij daar ontvangen werd, stuitten geenszins zijn loop. Hij slaat het vijandelijk leger bij Verona en stormt op Rome los. Wat volgt, is bekend. Als met blindheid geslagen, veronachtzaamt Maxentius éen voor éen al zijne natuurlijke hulpmiddelen. Op den 28sten October 312 wordt de beslissende veldslag in de onmiddellijke nabijheid van Rome geleverd, die Constantijn tot den gebieder maakt van het geheele Romeinsche rijk. Reeds den 29sten trekt hij Rome zegevierend binnen. | |
[pagina 410]
| |
Toen vormde zich een dier zonderlinge overgangstoestanden, die men van weêrszijde niet dan met behulp van velerlei dubbelzinnigheden doorleeft, omdat de schijn van het oude nog geëerbiedigd moet worden terwijl de kiemen voor het nieuwe, dat komen zal, reeds allen aanwezig zijn. Het beeld van Constantijn, dat te Rome werd opgerigt, hield een lans in de hand in den vorm van een kruisGa naar voetnoot1 en vertoonde het volgend opschrift: ‘door dit heilzame teeken van waren heldenmoed heb ik uwe stad bevrijd enz.’ Het kruis werd niet genoemd. De senaat rigtte een triumfboog op ter eere van den overwinnaar, ‘den zeer grooten keizer gewijd, die op aansporen der Godheid de republiek gewroken had.’ Van welke Godheid? Het opschrift liet er zich niet over uit.Ga naar voetnoot2 Voorloopig ging Constantijn niet verder dan Galerius gegaan was. Het Christendom werd geduld, de Christenen genoten onbeperkte vrijheid. Maar die vrijheid werd hun toegestaan op een wijze, die duidelijk toonde, dat zij met Constantijns zegepraal de overwinning hadden behaald. Hunne vroeger verbeurd verklaarde vergaderplaatsen werden den Christenen voor niet teruggeschonken. Hetzelfde werd besloten ten aanzien van de gekonfiskeerde goederen van elke Christelijke korporatie. Eindelijk werd in het keizerlijk dekreet de hoop uitgedrukt, dat de Goddelijke goedertierenheid, wegens deze zijne mildheid jegens de Christenen, zich den keizer voortdurend betoonen mogt. Toen stak de Christelijke kerk het hoofd omhoog. Op de bouwvallen van nederige kapellen verrezen breede tempels. Uit katakomben en woeste plaatsen trad de nieuwe godsdienst te voorschijn, om te schitteren in den vollen glans der zon. Bedehuizen werden gewijd. Bisschoppen vereenigden zich. Psalmen werden aangeheven, en de groote verborgenheden des geloofs met ongekenden luister gevierd.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 411]
| |
Hoe werd de Katholieke geestelijkheid zich harer zegepraal bewust, toen zij reeds in het jaar 313, bij keizerlijk dekreet, van elke verpligting om aan openbare ambten deel te nemen ontheven werd! De feestdagen des Christendoms en van Constantijn zelven waren echter geteld. Al te spoedig zou de keizer ondervinden dat, zoo hij zich de Christelijke kerk als een ideaal van vrede en broederlijke eensgezindheid had voorgesteld, hij niet beter kon doen, dan dit ideaal als een illusie terstond te laten varen. Doch neen, de keizer was geenszins geneigd het als een illusie aan te merken. Hij heeft dat ideaal veeleer zijn leven lang vastgehouden en het ongelukkig als zijn bijzondere taak beschouwd om het in de werkelijkheid te doen overgaan. De Kerk moest in zijn oog een volmaakte eenheid zijn, een tegenhanger van het Romeinsche rijk. Kon zij dit zijn? Die vraag kwam niet bij hem op, werd althans niet door hem overwogen. Zij moest het zijn, en wilde zij het niet wezen, zoo was hij, de keizer, daar, om haar naar zijn wil te dwingen. De eerste kerkelijke twist, die Constantijn op zijn weg ontmoette en waarin hij terstond zijn gezag wilde laten gelden, was het Schisma der Donatisten, waarbij wij thans niet stil kunnen staan, daar het verloop van dit Schisma in elke kerkgeschiedenis te vinden is en ons, na hetgeen wij bl. 88-97 over het Montanisme deden opmerken, voor de kenschetsing van het Katholicisme geene nieuwe bijdragen zou opleveren. Wij haasten ons om tot een veel gewigtiger strijd te komen, die weldra de tusschenkomst des keizers vorderen zou. Maar eerst moeten wij hem nog eenige oogenblikken volgen in zijn voortjagen naar de alleenheerschappij. Na den dood van Maxentius, deelde hij nog de keizerlijke magt met Daia en Licinius. Van den eerste werd hij bevrijd door den laatste, maar nu bleef ook Licinius meester van het geheele Oosten. Het valt niet te ontkennen, dat Constantijn op goede gronden tegenover Licinius dezelfde rol spelen kon, die hij tegenover Maxentius met zoo gelukkig gevolg had vervuld. Licinius had wel is waar het dekreet | |
[pagina 412]
| |
van Milaan ten gunste der Christenen mede onderteekend. Maar het duurde niet lang of de staatkunde deed hem het aangezigt weder keeren naar het Heidendom. Zijne betrekking tegenover Constantijn was middelerwijl van dien aard geworden, dat hij voortdurend zijne eigene minderheid moest gevoelen. Geen wonder, dat hij naar middelen omzag om zijn aanhang te versterken. Doch waar zou hij een partij vinden, die voor hem te winnen was? Onder de Christenen? Maar dezen noemden den naam van Constantijn nooit zonder de hoogste liefde en bewondering. Wat natuurlijker, dan dat hij zich tot de ontevredenen wendde, tot hen die juist door Constantijns begunstigen van de Christenen zich diep gekrenkt gevoelden en vurig naar zijn val moesten verlangen. Zoo werd Licinius, gelijk wij zeiden, door de staatkunde in de armen des Heidendoms teruggedreven. Geheel de Heidensche partij der reaktie schaarde zich om hem als om haar natuurlijk middenpunt. Zij vergaf hem gemakkelijk het nadeel, dat hij weleer aan het Heidendom had toegebragt. Van zijn kant en in dien toestand van overgang, dien wij vroeger met een enkel woord hebben gekenmerkt, behoefde hij, om zijne nieuwe plannen uit te voeren, geenszins met het Christendom te breken noch openlijk het edikt van Milaan te schenden. Het was genoeg, dat hij door politie-maatregelen hen kwelde die dat edikt juist tegen elke kwelling moest beschermen. Zoo stond dan andermaal Constantijn als de vertegenwoordiger der nieuwe godsdienst op; zoo kon hij andermaal de droomen zijner eerzucht trachten te verwezenlijken onder de banier der nieuwe godsdienst. Constantijn en Licinius, beide aan het hoofd van een groot leger, stonden weldra in Griekenland tegenover elkander. Constantijns godsdienstijver blaakte vuriger dan ooit. Licinius had zijn Christelijk masker weggeworpen, en zijn kamp was de wijkplaats voor een aantal Heidensche priesters, uit verschillende oorden te zamen gevloeid. De dag van den derden Julij 323 werd in het leger van Licinius met een offerhande aan de Heidensche Goden aangevangen. | |
[pagina 413]
| |
Het baatte den veldheer niet. Het Labarum (het vaandel met het kruis) werd voor de troepen van Constantijn uitgedragen, en betoonde zijn meerderheid boven de magt der oude Goden. Licinius nam de wijk in Byzantium. Ook van daar verdreven, steekt hij den Bosphorus over en beproeft hij voor de laatste maal zijn geluk in Azië. Op de hoogten van Chrysopolis is zijn lot echter weldra beslist. Constantijns eerzucht is ten volle bevredigd. Hij is alleenheerscher in het onmetelijk Romeinsche rijk, op den leeftijd van 49 jaar. Zijne betrekking tot het Heidendom werd van nu aan van een anderen aard. Officieel bleef het zijn politiek, den Heidenen volle vrijheid te laten in de uitoefening hunner godsdienst. Maar de omstandigheden waren hem te sterk. Hij kon de oude godsdienst niet meer beschermen tegen den wilden storm die thans los barstte. De nederlaag van Licinius was het onvermijdelijk teeken eener vreesselijke anti-Heidensche reaktie. Uit alle groote ambten werden de Heidenen ontzet. Voorwendsels waren spoedig genoeg gevonden in de politiek, of ook in de openbare zedelijkheid, om de Heidensche tempels neder te halen. En de schatten der oude heiligdommen versierden weldra de bedehuizen der Christenen. Nooit is zoozeer als op dat oogenblik de waarheid van het woord van Jezus bevestigd geworden: Ik ben niet gekomen om vrede op aarde te brengen, maar het zwaard. Diezelfde Christelijke kerk, die hier zulk een schitterenden triumf viert, bevat reeds de kiemen eener tweedragt, die haar geruimen tijd in twee vijandige kampen scheiden zal. Anus is reeds bezig zijne leer te verkondigen, welker loochening vooreerst het Schibboleth zal blijven der Katholieke regtzinnigheid. Het Concilie van Nicea schijnt bestemd te zijn geweest om van den aanvang af de volslagen nutteloosheid van alle kerkvergaderingen duidelijk in het licht te stellen. Het beslechtte officieel een strijd, die, nadat hij officieel beslecht was, eerst regt ontbranden zou. Het Concilie van Nicea greep plaats in 325. De geschiedenis van het Arianisme evenwel grijpt diep in de tweede helft in van het tijdvak, dat wij thans ondernomen hebben te schetsen. Hier stellen wij ons dus te- | |
[pagina 414]
| |
vreden met te vermelden, wat tot dat Concilie aanleiding gaf en wat daar met betrekking tot de geloofsleer werd vastgesteld. Uit het geheele hoofdstuk, waarmede wij ons thans bezig houden, zal den lezer reeds duidelijk genoeg gebleken zijn - wij hebben er dan ook telkens de aandacht op gevestigd - welke onzekerheid er bij de onderscheidene kerkelijke schrijvers heerschte ten aanzien van de leer omtrent Christus en dien ten gevolge ten aanzien van het leerstuk der Drieëenheid. Maar tevens is het waar, dat het Christologisch en het daarmede zamenhangend Trinitarisch dogma, gedurende het geheele tijdvak dat wij thans behandeld hebben, het eigenlijk middenpunt vormt van geheel het Christelijk denken. De dogmatische ontwikkeling van dien tijd is dus volstrekt Christologisch gekleurd. Geen wonder! Naar de juiste opmerking van Baur,Ga naar voetnoot1 was de hooge beteekenis, aan den persoon van Jezus gehecht, slechts de weêrschijn van de allesovertreffende waarde, die men aan zijn verlossingswerk toekende. Hoe meer dit werk een wereldhistorische beteekenis verkreeg, hoe meer ook de persoon van Jezus tot een absoluut, tot een Goddelijk wezen verheven werd. In het begin is het vooral een nationale verlossing die van Jezus verwacht wordt, en vereert men in hem uitsluitend Israëls nationalen Messias. Op dit standpunt staan onze drie eerste Evangeliën. Voor Paulus heeft Jezus reeds een algemeen geschiedkundige beteekenis; voor hem is Jezus dan ook van den aanvang af, en van nature met de Godheid verwant. Met Jezus begint, volgens Paulus, een nieuwe periode in de geschiedenis. Hij is mensch, maar hij is het eerst in waarheid; de tweede Adam, maar van wien de eerste slechts een flaauwe voorafschaduwing was; hij heeft in zijn persoon de menschelijke natuur tot hare hoogste magt ontwikkeld en wordt daardoor de stamvader van alle geestelijke menschen. Het Goddelijke is dus, op het standpunt van Paulus, Jezus niet van buiten af (door bovennatuurlijke geboorte of door nederdaling van | |
[pagina 415]
| |
den Heiligen Geest) medegedeeld, neen, het behoort essentiëel tot zijne menschelijke natuur, niet tot de menschelijke natuur in het algemeen, gelijk zij vóor hem en door hare geboorte uit Adam was, maar tot zijne menschelijke natuur. Het Goddelijke behoort daartoe, gelijk de afwezigheid van alle zonde, gelijk de onvatbaarheid om door den dood een prooi der vertering te worden. En dat Goddelijke is zoozeer de kern van zijn wezen, dat zijn wezen ook onafhankelijk van zijne aardsche geboorte bestond. In zoover als hij de ideale type is der nieuwe menschelijke natuur, heeft hij een eeuwig voorbestaan, is hij de eerstgeborene der schepping Gods. Maar dat voorbestaan blijft niet buiten verband tot zijn aardsch leven. Optredend als de Messias, als de Verlosser, in een zondige wereld, wordt hij als Goddelijk, dat is als volkomen geestelijk mensch, een verlossende magt, gelijk hij, eindelijk, door met den dood in de nauwste aanraking te komen, zijn Goddelijk, zijn geestelijk karakter daarin blijft betoonen, dat hij het groote levendmakend beginsel der menschheid wordt, ten gevolge van welk grootsch proces Christus, de ideale type der menschelijke natuur, zich ten slotte in al de exemplaren van het door hem verloste, in hem herboren menschengelacht verwezenlijkt. Hiermede was de eerste schrede gezet op metafysisch gebied. Het Goddelijk karakter van Jezus is hem oorspronkelijk en van nature eigen. Van dit punt uit kan men de verdere dogmatische ontwikkeling van zelf afleiden. Reeds leert Paulus zelf, op grond van dit oorspronkelijk Goddelijke, de preëxistentie van Christus. Vandaar was de overgang tot de voorstelling van Christus als Wereldschepper natuurlijk, noodzakelijk. Immers: hij had gepreëxisteerd als idee, als ideale type der menschelijke natuur, maar dan was hij ook, als de hoogste voltooiïng der schepping Gods, de ware, logische grond van al het geschapene, het in Gods gedachte preëxisteerend doel, waarop de geheele schepping van den aanvang af aan was aangelegd, met andere woorden de ware Wereldschepper of Demiurg. Van een eigenlijke vereeniging van God en Christus is hier even- | |
[pagina 416]
| |
wel, gelijk men ziet, nog geen sprake. Tot dit resultaat, dat het resultaat der Christologische ontwikkeling van dit tijdvak zijn zou, voert ons het eerst de brief aan de Hebreën. Voor den schrijver van dezen brief is Jezus niet wegens zijne hoogverhevene, nieuwe menschelijke natuur, der Goddelijke natuur deelachtig; in tegenstelling met de menschheid behoort hij tot de Godheid. Het komt er veel meer op aan, hem van de Engelen, dan hem van de menschen te onderscheiden. Christus is hier niet langer essentiëel mensch, zij het dan ook de tweede, de nieuwe, de volkomen geestelijke mensch, hij is essentiëel Gods zoon, die alles draagt door het woord zijner magt. Doch hoe hoog Christus hier boven de menschelijke natuur moge staan, hij blijft nog altijd ondergeschikt aan God. God is het die hem vernedert onder de Engelen en die hem als hoogepriester verheerlijkt. Hier was evenwel een tegenstrijdigheid, die tot een nieuwe ontwikkeling van het Christologisch dogma aanleiding moest geven. Is Christus aan God den Vader ondergeschikt, hij kan toch weder, als essentieel der Goddelijke natuur deelachtig, niet absoluut aan God ondergeschikt zijn. Ziedaar een halfheid, die men langzamerhand te boven moest komen. De beschuldiging van halfheid treft echter alleen de metafysische zijde dezer voorstelling. Bij zijne nederdaling op aarde wordt de zoon van God waarachtig mensch, wiens leven een zedelijke strijd is en die, ten gevolge van dien strijd en de daarin door hem behaalde overwinning, later zijne hooge eereplaats in de hemelsche gewesten inneemt. In de kleinere brieven, die op den naam van Paulus tot ons zijn gekomen, vindt men nagenoeg de Christologie van den brief aan de Hebreën terug. Toch doen wij hier een schrede voorwaarts op den weg der metafysische, transcendente opvatting van den persoon van Christus. De betrekking van Christus tot de wereld en tot de kerk wordt hier scherper bepaald. Christus is het wezen, dat het Goddelijke, absolute, zuiver geestelijke Zijn tot belichaming verstrekt, gelijk de wereld, en meer bepaald de kerk, op haar beurt, de belichaming is van Christus. | |
[pagina 417]
| |
De hoogste trap van Christologische ontwikkeling, die binnen de grenzen van het Nieuwe Testament bereikt zou worden, was nu voorbereid, en wordt dan ook weldra ingenomen door den schrijver van het vierde Evangelie, namelijk door middel van diens Logosleer. Hier wordt de laatst vermelde beschouwing: Christus de belichaming, de konkrete en volle openbaring van God, streng volgehouden en tot beginsel, zoowel der theologie als der kosmologie, verheven. God, namelijk, wordt door dien schrijver als absoluut transcendent gedacht; de stof, waaruit de wereld gevormd is, bevindt zich in volstrekte tegenstelling met God. Tusschen het Goddelijk wezen en die grondstof der wereld bestaat er derhalve geenerlei overgang of verband. Aan een openbaring Gods, aan een mededeeling Gods van zichzelven, valt niet te denken. Heeft God zich nu toch geopenbaard, is uit de grondstof der wereld een wereld voortgekomen, waarin die oorspronkelijke en Goddelijke grondstof van Gods geest, van Goddelijke rede, als doortrokken is, zoo is dit alles alleen geschied door middel van een persoon, Logos geheeten, aan wien God zichzelven geheel heeft medegedeeld, in wien God, in éen woord, zijn geheele wezen uitgesproken heeft. Deze persoon is de Christus. En nu is het de Christus, die zich op zijn beurt openbaart in de oorspronkelijke grondstof der wereld, haar tot wereld (Kosmos), tot geordend geheel verheft. Hij doet dat op fysisch gebied als Wereldschepper, op ethisch gebied door zijne vleeschwording. In overeenstemming met deze werkzaamheid van Christus, waardoor hij eigenlijk de eenige openbaring van den absoluut transcendenten God is, wordt nu ook zijn persoonlijk karakter bepaald. Hij is de eeniggeboren Zoon van God, Zoon van God in geheel exceptionneelen, en in absoluten zin. Reeds vóor de vorming der wereld werd hij door God uit diens eigen wezen voortgebragt. Het lijdt geen twijfel dat in de Christologie van het vierde Evangelie de menschheid van Jezus, in eigenlijken zin, geheel ten onder is gegaan. Zijn leven en zijne persoonlijkheid worden zoo opgevat, dat het we- | |
[pagina 418]
| |
zenlijke in beiden alleen met Jezus' Goddelijk karakter in verband staat. Hier moet evenwel erkend worden, dat de Christologie van het vierde Evangelie een te hooge vlugt nam voor den tijd, waarin dat Evangelie ontstond, en dat mitsdien de Logosleer vooreerst nog niet populair werd. De brieven van Clemens Romanus en van Barnabas blijven nog bij de onwijsgeerige voorstelling, volgens welke het goddelijke en het menschelijke in Christus dezelfde plaats innemen, die in ieder gewoon mensch door geest en lichaam ingenomen wordt. Volgens den Herder van Hermas is Christus weinig anders dan de hoogste der Engelen, de Raadsman Gods. Ook daar waar de Logosidee reeds in de Christologie schijnt opgenomen te worden, gelijk bij Justinus het geval is, geschiedt dit op een dogmatisch zoo onbepaalde wijze, dat men haar met het johanneïsch Logosbegrip onmogelijk vereenzelvigen kan.Ga naar voetnoot1 En hoe zou het ten dezen aanzien anders hebben kunnen zijn, zoo lang de Christelijke kerk zich nog niet bepaald had gesteld tegenover het Jodendom, met zijn star en onverbiddelijk Monotheïsme? Zou die tegenstelling scherp in het leven treden, dan moest de Joodsch-Christelijke beschouwing van Jezus voor goed plaats maken voor die beschouwing, waarbij op Jezus' volstrekte Godheid volle nadruk werd gelegd. Van daar dat de ontwikkeling der Katholieke rigting in de kerk, waardoor, gelijk ons vroeger reeds gebleken is, deze kerk zich tegenover het Jodendom constitueerde, van de Joodsch-Christelijke Christologie zich hoe langer hoe meer moest verwijderen en in de Logosleer van het vierde Evangelie, een leer die op Christus reeds den naam van God toepaste, haar uitgangspunt moest vinden. Dit is welligt de voornaamste oorzaak, die het anders vrij onverklaarbare feit verklaart, dat het vierde Evangelie door de Katholieke rigting als kanoniek geschrift zoo spoedig erkend werd, ofschoon het op zoo menig belangrijk punt van de toen reeds heerschende traditie afweek. | |
[pagina 419]
| |
Het probleem, voor hetwelk van nu aan het denken in betrekking tot de Christologie geplaatst was, bestond in de noodzakelijkheid van aan de eene zijde de éenheid van Christus met God te handhaven, en toch aan de andere zijde zijne zelfstandigheid als persoon niet te loor te doen gaan. Was Christus als God, op welke wijze dan ook, op een gegeven oogenblik uit God voortgekomen, en had hij van nu aan een zelfstandig bestaan, dan scheen het onmogelijk, hem niet als een soort van ondergod te beschouwen, als een zoon aan den Vader blijvend ondergeschikt. Deze uitkomst mishaagde evenwel bij uitstek aan die kerkvaders, die het abstrakte Monotheïsme van het Jodendom nog niet te boven waren, en die men gewoonlijk Monarchianen heet. Zij bleven afkeerig van alles wat zweemen kon naar het aannemen van een proces in het leven der Godheid, en deze hun afkeer werd ook nog door vele anderen, om andere redenen, gedeeld. Praxeas heeft de rigting der Monarchianen duidelijk genoeg Uitgesproken. Het komt bij hem zoo weinig tot een onderscheiding tusschen God en Christus, dat hij in den laatsten veeleer een persoon ziet, die al naar gelang men de geestelijke of de stoffelijke zijde van zijn bestaan in aanmerking neemt, de Vader of de Zoon moet genoemd worden. In gelijken geest liet Callistus zich hooren, en vooral Noëtus. Deze laatste was evenwel slechts de voorlooper van Sabellius, wiens stelsel in dit tijdvak de grootste vermaardheid erlangt. Het eigenaardige van dit stelsel ligt in de wijze waarop de Logosleer hier gebruikt wordt in een geest, tegenovergesteld aan hetgeen juist tot het ontstaan van de Logosleer aanleiding gegeven had. De Logos, gelijk wij ons herinneren, was oorspronkelijk het wezen, waardoor de absoluut transcendente God zich met de wereld en later met de menschheid in betrekking had gesteld, waardoor in het algemeen de openbaring Gods mogelijk was geworden. Men kan dus zeggen, dat, in de oorspronkelijke Logosleer, de openbaring Gods, en mitsdien de geheele schepping Gods, in volstrekte afhankelijkheid van den Logos zich bevindt, en dat in deze afhankelijkheid juist de diepe tegenstelling gelegen is tus- | |
[pagina 420]
| |
schen die openbaring en schepping ter éene en God de Vader ter andere zijde, terwijl de Logos zelf, van wien al het overige afhangt, weder God den Vader tot grondslag van zijn bestaan heeft. In het Sabellianisme daarentegen is de Logos de voorwaarde zelfs van het Zijn des Vaders. Een dubbele onderscheiding moet hier gemaakt worden, waardoor het Sabellianisme eerst begrijpelijk wordt. Het Goddelijke Zijn, in geheel algemeenen zin gedacht, moet in dit stelsel onderscheiden worden van God den Vader, en de Logos moet onderscheiden worden van God den Zoon. Het Goddelijke Zijn is een Monas, een volstrekte éenheid, en de Logos is het beginsel, waardoor deze Eenheid tot een Drieheid, tot een Trias wordt, in welke Trias God de Vader de eerste plaats inneemt. Hier wordt dus een ontwikkelingsproces aangenomen in het Goddelijke Zijn, waaraan een ontwikkelingsproces in het leven der schepping beantwoordt, en zoo naauwkeurig beantwoordt, dat het leven der Godheid als Trias, dat is als achtereenvolgens Vader, Zoon en Geest, eerst met het ontstaan der wereld aanvangt, waarom ook het ontstaan zelf dier wereld aan den Logos moot worden toegeschreven. Het Pantheïstisch karakter dezer leer valt in het oog. Tegenover deze Pantheistische Monarchianen, voor wie het Goddelijke in Christus de substantie van zijn wezen is, staan Theodoretus van Byzantium, Artemon, Beryllus, die niet gelijk de eersten het menschelijke in Jezus voor het accidenteele, maar integendeel voor het wezenlijke hielden, waarbij zij, even als de Synoptici, het Goddelijke in Jezus lieten komen door middel van zijn bovennatuurlijke geboorte en van de nederdaling van den Heiligen Geest bij gelegenheid van den doop. Waarschijnlijk beweerden deze Monarchianen te regt, dat hun leerwijze, tot op den tijd van Bisschop Victor, voortdurend in zwang was geweest in de Roomsche kerk, en wel van de tijden der Apostelen af. Nog scherper tegenstelling met Sabellius vormt Paulus van Samosata. Christus is zoozeer voor hem in zijn wezen mensch, dat hij van hem zegt, dat hij tot God gemaakt is (τεϑεοποῆσϑαι), en dat ten gevolge zijner zedelijke ontwikkeling. De kerkclijke oppositie tegen hem was | |
[pagina 421]
| |
heftig. Hij werd van zijn Bisschopszetel te Antiochië ontzet. De laatste Synode in deze zaak was die van 269 te Antiochië, waar, merkwaardig genoeg, juist de uitdrukking ὁμοούσιος (van dezelfde substantie) veroordeeld wordt, als noodzakelijk, volgens Paulus, een οὐσία, een substantie insluitend, boven Vader en Zoon verheven, waardoor beide ‘broeders’ zouden worden, naar de uitdrukking van Athanasius. Tot hiertoe hebben wij derhalve, om zoo te spreken, twee dogmatische stroomen leeren kennen. 1o. De Zoon wordt met den Vader gelijk gesteld, en aan beide eenheid van wezen toegeschreven. 2o. De Zoon wordt van den Vader onderscheiden en aan dezen ondergeschikt gemaakt. De zeer eigenaardige beteekenis van Origenes is het, wat tot hiertoe tegenover elkander stond vereenigd te hebben, en daardoor de vader te zijn geworden van dat onwijsgeerigste aller Christologische systemen: het Arianisme, waarbij de Zoon eeuwig wordt gedacht als de Vader, immers als van eeuwigheid gegenereerd, en tevens diep aan den Vader ondergeschikt, namelijk als Zoon. Het karakteristieke van het Arianisme en waardoor het zijn groote geschiedkundige beteekenis heeft verkregen, bestaat hierin, dat deze leer zich vasthechtte aan hetgeen de beide genoemde voorstellingen onderling gemeen hadden, maar door geen van beide gestreng ontwikkeld was, de stelling namelijk, dat de Zoon, hoe ook aan den Vader gelijk, toch in dit éene van den Vader door een onoverkomelijke klove zich gescheiden bevond, dat hij gegenereerd was, en de Vader niet. Het natuurlijk gevolg van deze stelling was de bewering, dat Vader en Zoon niet dezelfde substantie hebben. Immers, ware de Zoon in wezen den Vader gelijk, zoo zou hij even als de Vader ongegenereerd moeten zijn, en dus absoluut; maar dan zou men twee absolute wezens verkrijgen. En met deze stelling was het zoo zeer ernst, dat men in het Arianisme den Zoon ook niet voortgekomen achtte uit het wezen des Vaders, maar uit het Niet,Ga naar voetnoot1 waaruit des Vaders wil hem te voorschijn had geroepen. | |
[pagina 422]
| |
Doch het is hier de plaats, om de wording van het Arianisme eenigzins in bijzonderheden na te gaan. Nooit welligt bestond er in de kerk van het Oosten zulk een gisting op godsdienstig gebied, als toen Constantijn aan de regeering kwam. Aan de eene zijde hadden de vervolgingen de gemoederen doen ontvlammen, aan de andere zijde was de belangstelling op het hoogst gespannen voor de metafysische vragen. Alexandrië was het brandend middenpunt dezer geheele beweging. Daar hadden Clemens Alexandrinus en Origenes geleeraard, en de schriften des laatsten waren er het uitgangspunt gebleven voor eindelooze kommentariën en theologische redetwisten. Tegen het einde der derde eeuw was in datzelfde Alexandrië, op den bodem des Heidendoms, een nieuwe filosofische sekte ontstaan, die zich aan den grooten griekschen wijsgeer aansloot en in de geschiedenis bekend is onder den naam van Neo-Platonisme. De Christelijke en de Heidensche Alexandrijnsche school stonden dus naast elkander, als in ouderlingen wedijver, wie zich het verst en het stoutmoedigst wagen zou in de hoogste spekulatieve vragen. Eerst zagen zij met de noodige minachting op elkander neder en bleven zij elkander vreemd. De Neo-Platonikus Plotinus, de tijdgenoot van Origenes, schijnt op het Christendom niet in het minst acht te hebben geslagen. Maar reeds de leerling van Plotinus, Porphyrius, rekende het niet beneden zich, noch ook overbodig, om in een uitgebreid werk zijne geleerdheid dienstbaar te maken aan de bestrijding des Christendoms. Om zijn werk bewoog zich geruimen tijd de theologische strijd. Porphyrius zelf overleed op het oogenblik toen Constantijn zegevierde. Door een zeer natuurlijke werking, ondervonden de beide wijsgeerige scholen, de Christelijke en de Heidensche, al meer en meer elkanders wederkeerigen invloed. Het was weldra bij beiden eenerlei methode van redenering, eenerlei woordenboek dat zij bezigden, eenerlei gedachtenkring waarin zij zich bewogen. Beiden leefden onmiskenbaar in een geheel Platonische atmosfeer. De natuur van God was het onderwerp van beider overweging, en was het Christendom er toe | |
[pagina 423]
| |
gekomen om drie personen te onderscheiden in het Goddelijke wezen, ook de Neo-Platonische filosofie was van zulk een onderscheiding niet afkeerig en noemde de drie Goddelijke zelfstandigheden of hypostasen het Eene, de Rede en de Ziel (τὸ ἕν, νοῦς, ψυχή). Men moet zich natuurlijk wachten, de Neoplatonische en de Christelijke Drieëenheidsleer met elkander te vereenzelvigen. Maar de omstandigheid dat het Heidensche en het kerkelijke denken te Alexandrië tot voorstellingen der Godheid gekomen waren, die, hoe onderling ook verschillend, beide van het zuiver transcendente, Joodsche Monotheïsme even ver verwijderd waren, voorstellingen die beide een persoonsverscheidenheid in het Goddelijke wezen toelieten, en dus onderzoekingen gedoogden naar de onderlinge betrekking der onderscheidene Goddelijke personen: deze omstandigheid verklaart ons hoe de Trinitarische en Christologische vragen destijds zoozeer aan de orde van den dag konden zijn, dat in de kerken, in de gehoorzalen, op de openbare pleinen, in het veld, door iedereen weldra over niets anders meer gesproken werd. Het is uit dat opgewekt en overdreven theologisch leven, dat het Arianisme te Alexandrië voortgekomen is. Omstreeks het jaar 319 vernam Alexander, Bisschop van Alexandrië, het eerst van vreemde leeringen, die door een zijner Priesters omtrent den tweeden persoon der Drieëenheid verkondigd werden. Die Priester heette Arius, een niet onbekend geestelijke, geacht om zijn wetenschap, en die zelfs, bij gelegenheid der jongste vakature, voor den Bisschopszetel in aanmerking gekomen was. Een kalm en indrukwekkend uiterlijk, een kleederdragt die den asceet verried, zal, benevens het reeds genoemde, ongetwijfeld medegewerkt hebben om hem ingang te verschaffen bij zijne parochie zoowel als bij zijne ambtgenooten. Zijn supérieur, Bisschop Alexander, schijnt in het begin weinig lust gehad te hebben om zich met de zaak in te laten. Hij werd er weldra toe gedwongen, en zag zich toen genoodzaakt om terstond tot uiterste maatregelen over te gaan. In een vergadering van Egyptische en Libysche Bisschoppen, een honderdtal sterk, werd Arius, | |
[pagina 424]
| |
321, van zijn ambt ontzet en buiten de gemeenschap der kerk gesloten. Te vergeefs poogden sommige invloedrijke kerkvoogden den strijd bij te leggen. Alexander bleef onverzettelijk. Het gevoelen van Arius scheen hem toe, het wezen zelf des Christendoms te ondermijnen. Deze onverzettelijkheid van den Alexandrijnschen Bisschop is mede een bewijs, dat Arius met zijn gevoelen niet alleen stond, maar een grooten aanhang achter zich had. Zoo stonden de zaken, toen Constantijn zijn groote en laatste overwinning behaalde, die hem tot alleenheerscher maakte van het Romeinsche rijk. Hoe werd dus reeds van den aanvang af zijn verlangen gedwarsboomd om de politieke eenheid op de godsdienstige eenheid zijner onderdanen te vestigen! Nu had hij niet slechts de groote tegenstelling tusschen Heidendom en Christendom voor zich. Binnen den kring zelven der Christelijke kerk gaapte een wijde kloof, een scheuring, die van die éene Kerk er inderdaad twee dreigde te maken. Dat kon een geest als die van Constantijn niet dulden. Aan deze verdeeldheid zou en moest een einde komen. Zijn gunsteling en vertrouweling, Bisschop Hosius van Cordova, werd onmiddellijk, dat is reeds in 324, door hem tot Alexander en Arius gezonden met een brief, waarin eenvoudig 's keizers leedwezen over de gerezen oneenigheid werd uitgedrukt, benevens het verlangen, dat de beide geestelijken, zonder elkander hun gevoelen langer te willen opdringen, elkander als broeders in Christus zouden erkennen. Het was aan den geheelen vorm van den brief te bespeuren, dat den keizer de geheele strijd bijzonder onaangenaam was, en dat Zijne Majesteit volstrekt niet begreep, hoe men het durfde bestaan, ter wille van zulk een kleinigheid den vrede der Kerk, zijn Ideaal, te verstoren. De keizerlijke brief, gelijk te verwachten was, werkte niets hoegenaamd uit. Maar de keizer was daarom nog niet ten einde raad. De bestaande gewoonte om de kerkelijke oneenigheden, die in bijzondere provinciën ontstonden, door provinciale vergaderingen, Synoden of Conciliën, te laten uitmaken, gaf Constantijn het denkbeeld aan de | |
[pagina 425]
| |
hand, een twist, die de geheele Kerk raakte, te brengen voor een Concilie, dat uit de vertegenwoordigers van de geheele Kerk zou zijn zamengesteld. Dien ten gevolge belegde de keizer een oekumenische of algemeene kerkvergadering,Ga naar voetnoot1 te houden te Nicea in Bithynie, in het jaar 325. De groote vergadering greep plaats. Ziehier hoe een kerk-historicus, die een zestig jaar later geboren werd, Theodoretus, (Lib. I, c. VII) haar beschrijft. ‘De keizer gelastte dat de Bisschoppen, en die met hen in betrekking stonden, op de ezels, muildieren en paarden van den Staat naar Nicea zouden reizen. Toen allen, die in staat waren de vermoeienis van de reis te doorstaan, daar waren aangekomen, ging de keizer er zelf | |
[pagina 426]
| |
ook heen, gedreven door zijn wensch, zoowel om de vergadering der Bisschoppen te zien als om de eensgezindheid tusschen hen te bewaren. Hij maakte beschikkingen, dat in al hunne behoeften ruimschoots zou worden voorzien. Drie honderd en achttien Bisschoppen waren vergaderd. Wegens zijn ouderdom was de Bisschop van Rome genoodzaakt afwezig te zijn, maar hij zond twee Presbyters naar de vergadering om zich bij hare handelingen aan te sluiten. Omstreeks dezen tijd werden sommige personen rijkelijk bedeeld met Apostolische gaven, en velen, naar het woord van den heiligen Apostel, droegen in hunne lichamen de lidteekenen van onzen Heer Jezus Christus. Jacobus, Bisschop van Antiochië.... had de magt dooden op te wekken.... hij verrigtte menig wonder.... Paulus, Bisschop van Neo-Caesarea.... had veel geleden van de wreedheid van Licinius. Hij was beroofd geworden van het gebruik van zijne beide handen door middel van een gloeiend ijzer, waardoor de zenuwen, die aan de leden beweging geven, te zamen getrokken en vernietigd waren. Sommigen was het regteroog uitgetrokken, anderen hadden den regterarm verloren. Onder dezen bevond zich Paphnutius van Egypte. Om kort te gaan, deze vergadering was een vergadering van martelaren. Evenwel dit heilig en beroemd Concilie was niet vrij van dezulken, die met een twistzieken geest waren bezield. Zij waren niet velen in aantal, maar gevaarlijk als klippen onder de oppervlakte der zee, want zij bedekten het kwaad, terwijl zij in de werkelijkheid met de lastering van Arius instemden. ‘Toen allen vergaderd waren, liet de keizer een groot vertrek in het paleis voor hen in orde brengen, waarin zich een voldoend aantal zetels bevonden... De keizer kwam, met een klein gevolg, het laatst binnen: de schoonheid van zijn persoon wekte groote bewondering, die door zijne bescheidenheid nog werd verhoogd. Er was een lage stoel voor hem geplaatst in het midden der vergadering, maar hij wilde geen plaats nemen tot dat hij verlof daartoe gevraagd had van al de Bisschoppen; daarop zetten zij zich allen rondom hem. | |
[pagina 427]
| |
De eerste spreker was Eustathius, Bisschop van Antiochië... die een lofrede hield op den keizer... Daarna vermaande de keizer de Bisschoppen tot eensgezindheid; hij riep de wreedheid der laatste keizers in hun geheugen terug, zoowel als den eervollen vrede dien God op dit tijdstip hun verleend had. En hij deed opmerken, hoe treurig het zou zijn, dat op het oogenblik zelf, waarop hunne vijanden verdelgd waren en waarop niemand zich meer tegen hen durfde te verzetten, dat zij op zulk een oogenblik elkander zouden aanvallen en hunnen tegenstanders tot vermaak en spot zouden verstrekken, terwijl zij over heilige onderwerpen handelden, en de beschreven leer van den Heiligen Geest bezaten. Want, ging hij voort, het Evangelie, de Apostolische geschriften en de oude Profetiën, leeren ons duidelijk wat wij omtrent de Goddelijke natuur te gelooven hebben... Als een getrouwe zoon rigtte hij soortgelijke vermaningen tot de Bisschoppen als tot Vaders... De meesten werden door zijne woorden gewonnen... en omhelsden de gezonde leer. Er waren er enkelen evenwel... die het met Arius hielden... (volgen de namen der Ariaansche Bisschoppen) Zij stelden een verklaring op van hun geloof en boden haar aan de vergadering aan. Maar in plaats van te worden aangenomen, werd het stuk verscheurd... Zoo groot was het oproer dat tegen hen ontstond, en zoo talrijk de verwijten waarmede zij werden overladen wegens het verraad door hen gepleegd aan de godsdienst, dat al de vergaderden (dus ook sommige van de onderteekenaren van de Ariaansche geloofsbelijdenis), op twee uitzonderingen na, opstonden en Arius in den ban deden. Nadat deze goddelooze man aldus uit de Kerk was gezet, werd er met algemeene stemmen een geloofsbelijdenis opgesteld, die tot op den huidigen dag aangenomen is, en zoodra het stuk geteekend was, werd de vergadering ontbonden.’ Ziedaar, nagenoeg woordelijk, het verhaal van Theodoretus. Gelijk wij reeds deden opmerken, de eigenlijk gezegde Ariaansche strijd begon eerst nadat het groote Concilie van Nicea gesloten was. Van de handelingen der Synode, van hare overleggingen en beraadslagingen zijn ons, ongelukkig | |
[pagina 428]
| |
genoeg, geen notulen gebleven. Wat de Niceensche Vaders dus bewogen heeft tot het vaststellen van het Niceensche Symbool, ligt voor ons in het duister. Het groote Christelijke belang, dat zij hebben willen verdedigen, kan door ons slechts opgemaakt worden uit de geschriften van Athanasius van Alexandrië en van Hilarius van Poitiers, den Athanasius van het Westen. Doch deze geschriften vallen eerst in de volgende afdeeling van dit tijdvak. Het eenige dat wij hier nog medetedeelen hebben, is een stuk waarin Arius ons zelf zijn gevoelen ontvouwt, en, vervolgens, de Niceensche geloofsbelijdenis, hoe bekend zij dan ook wezen moge. Dat stuk van Arius is een brief van zijne hand aan Eusebius, Bisschop van Nicomedië. Theodoretus heeft ons dien bewaard in het vijfde hoofdstuk van zijn eerste boek. ‘Daar Ammonius op het punt staat om naar Nicomedië te vertrekken, acht ik mij verpligt, u door hem mijn groet te brengen, en mij te wenden tot die natuurlijke liefde, die gij ter wille van God en Christus den broederen toedraagt, u mededeelende, dat de Bisschop (Alexander van Alexandrië) ons. verdrukt en zeer gestreng vervolgt en ons veel lijden veroorzaakt: hij heeft ons uit de stad verdreven als godloochenaars, omdat wij onzen bijval niet schenken aan hetgeen hij openlijk verkondigt, namelijk, dat de Vader er altijd geweest is en dat de Zoon er altijd geweest is, dat, gelijk de Vader, zoo ook de Zoon is, dat de Zoon ongegenereerd is gelijk de Vader, dat hij altijd door gegenereerd wordt, zonder (ooit, op een bepaaldoogenblik) gegenereerd geweest te zijn; dat God noch door (diens) gedachte (of voorstelling) noch door eenige tijdruimte aan den Zoon voorafgaat, aangezien God en de Zoon er altijd geweest zijn en dat de Zoon voortkomt uit den Vader. Eusebius, uw collega van Caesarea, Theodosius, Paulinus, Athanasius, Gregorius, Aëtius en al de Bisschoppen van het Oosten zijn veroordeeld geworden omdat zij zeggen dat Gods bestaan vooraf gaat aan dat van den Zoon; (alle Bisschoppen) uitgezonderd Philogonius, Hellanicus en Macarius, die ongeletterde man- | |
[pagina 429]
| |
nen zijn en die kettersche meeningen hebben omhelsd. Onder dezen zegt de een, dat de Zoon een uitstorting, de ander dat hij een emanatie is (van den Vader), de derde dat hij evenzeer ongegenereerd is. Dit zijn goddelooze meeningen, die wij niet konden aanhooren, al zouden de ketters ons met duizend dooden bedreigen. Maar wij zeggen en gelooven, en hebben geleerd en leeren, dat de Zoon niet ongegenereerd is, noch op cenigerlei wijze ongegenereerd, zelfs niet ten deele; en dat hij zijn substantie niet aan eenige stof ontleent; maar dat hij, krachtens zijn eigen wil en raad, voor den tijd en voor de eeuwen als volmaakte God heeft bestaan, eenig gegenereerd en onveranderlijk, en dat hij niet bestond voor hij gegenereerd was, of geschapen, of gedacht, of in het leven geroepen. Want hij was niet ongegenereerd. Wij worden vervolgd, omdat wij zeggen dat de Zoon een begin had, maar dat God zonder begin is. Dit is inderdaad de oorzaak van onze vervolging, en evenzeer dit, dat wij zeggen, dat hij (de Zoon) ontstaan is uit de dingen die niet zijn. En dit beweren wij omdat hij noch een gedeelte van God noch uit eenige materie is. Hierom worden wij vervolgd, het overige weet gij, vaarwel. Als een mede-discipel van LucianusGa naar voetnoot1 en als een waarachtig vroom man, volgens den zin van uw naam (Eusebius = godvreezend), gedenk onze smarten.’ Naar dezen brief te oordeelen, zou het natuurlijk de onbillijkheid zelve zijn te beweren, dat Arius Christus voor een gewoon mensch hield. Hij noemt hem volmaakt God, ‘maar voor allen tijd uit den Vader gegenereerd.’ Christus zoo te noemen, was dus in de oogen van het Concilie van Nicea de ketterij, waarvoor het | |
[pagina 430]
| |
geheele bestaan der Katholieke kerk in de waagschaal werd gesteld. Het Concilie vereenigde zich in de volgende geloofsbelijdenis, die in de hoofdzaak nog elken Zondag in alle Katholieke kerken, over den ganschen aardbodem verspreid, gezongen wordt: ‘Wij gelooven in éenen God, den Almagtigen Vader, den Maker van alle zigtbare en onzigtbare dingen; en in éenen Heer Jezus Christus, den Zoon van God, den éeniggeborenen van den Vader, dat is, van de substantie van den Vader. God uit God en Licht uit Licht; waarachtig God uit God waarachtig; gegenereerd, niet gemaakt, van een en dezelfde substantie met den Vader (homoousios), door wien alle dingen gemaakt zijn in den hemel en op aarde; die ter wille van ons menschen, en ten behoeve onzer zaligheid, nederdaalde, vleesch en mensch werd, leed, weder ten derden dage opstond, en ten hemel opvoer, en komen zal om te oordeelen de levenden en de dooden. Wij gelooven ook in den Heiligen Geest.’Ga naar voetnoot1 De Katholieke Kerk veroordeelt met dit symbool de bewering van hen, ‘die zeiden dat er een tijd was, toen de Zoon van God nog niet bestond; en dat hij niet bestond eer hij geboren was, en dat hij ge maakt is uit de dingen die niet zijn, of die staande houden dat hij van een andere substantie of wezenheid is dan de Vader, of dat hij geschapen is, of vatbaar voor verandering.’
Christus van dezelfde substantie als de Eeuwige Vader en Schepper aller dingen! Ziedaar dan de belijdenis, waarmede de Katholieke Kerk, in den aanvang der vierde eeuw, gesteund door het gezag van den Romeinschen alleenheerscher, en dus in haar hoogste officieel karakter voor de wereld is opgetreden. In drie eeuwen tijds is het dier Kerk | |
[pagina 431]
| |
gelukt, deze kroon te drukken op de slapen van den met doornen gekroonde, en den gevloekte van Golgotha te maken tot dengene, dien nu reeds achttien eeuwen lang de geheele Katholieke Christenheid zegent als haar Heer en haar God. Wat zal de Katholieke Kerk met deze hare schitterende overwinning uitrigten? Hoe zal zij deze hare banier handhaven tegenover zoo menigen aanval als haar nog wacht? Volgende onderzoekingen moeten ons het antwoord geven.Ga naar voetnoot1 |
|