| |
| |
| |
Vierde bedrijf.
Eerste Tooneel.
Monima, Foedima.
Ik bid u, Foedima! laat mij 't niet langer vragen!
Ga zien wat plaats vindt. Snel! Meld wat uwe oogen zagen.
Ik weet niet, wat het is: ik ben gejaagd, ontroerd!
'k Word in een doolhof van vermoedens rondgevoerd,
Hij komt niet, Xifares! Toch moest hij nu zich spoeden,
Nu hij zijns harten liefde ook inderdaad mag voeden.
Wat is het, dat de vorst hem nog niet tot mij zendt?
Of ware 't beter nu, zoo 'k alles had ontkend?
Was 't veinzen van den vorst? Mijn stille wenschen zouden...
| |
| |
o Goden, hebt gij mij uw raad en steun onthouden?
Waar 't moog'lijk, dat ikzelf, omdat ik dwaas vergat,
Tot wien ik sprak, mijn vriend hém prijsgegeven had,
Wiens wraak ik duchten moest? Kan 't zijn? Hoe menigwerven
Heb 'k op mijn lippen 't woord, waarom hij bad, doen sterven;
't Geheim verzwegen, dat zijn liefde hadd' verrukt!
'k Heb hem bestraft, toen hij dat woord mij had ontrukt.
En nu aan de achterdocht éen woord kon voedsel geven,
En storten in 't verderf zijn overdierbaar leven:
Nu spreek ik dom oprecht; nu zeg ikzelf den vorst:
Daár, daár is wat gij zoekt! Uw doelwit is zijn borst!
Vorstin! wat doet u zoo onbillijk van hem spreken?
Daalt zulk een Koning af tot lage en laffe streken?
Wat dwong hem bovendien dien omweg in te slaan?
Gij waart bereid met hem voor 't echtaltaar te staan!
Geen vader die zijn zoon ooit minde als hij, zoo teeder:
Stort hij in 't onheil dan dien zoon met opzet neder?
Hij zeide u immers, dat een dreigende oorlogsnood,
Zijns ondanks, reeds 't vertrek op morgen hem gebood?
Zijn doen bevestigt dit: hij geeft op 't strand bevelen,
| |
| |
Om eigen ijver aan de manschap meê te deelen.
Hij regelt alles zelf. De vloot is al bemand;
Bij alles Xifares de onmisb're rechterhand.
Zoo doet geen man, wiens drift bedrogen trouw wil wreken.
Gij ziet zijn daden niet zijn woorden wederspreken.
Men heeft Farnaces toch gevat op zijn bevel.
Farnaces had mij lief, en ondervindt hoe fel
Des vorsten woede blaakt. Vindt Xifares genade?
Geen afgunst, vrees slechts, dat Farnaces hem verrade,
Dat is alleen de bron van 's Konings achterdocht.
Ach, dat ik aan uw taal mij overgeven mocht!
Zij matigt de' angst die mij geheel had ingenomen.
Maar waar blijft Xifares? Hij toeft nog steeds te komen.
't Is de angst van 't minnend hart dat, van zijn wensch vervuld,
Wat nauw'lijks kan, verlangt; geen schijn van uitstel duldt,
| |
| |
Nooit rekent op, maar steeds zich ergert aan bezwaren.
Maar, Foedima! wie kan dien omkeer zich verklaren?
Twee jaren zuchtte ik hier en thans is 't de eerste maal,
Dat 'k, na den bangen droom, weêr ruimer ademhaal.
Zult gij, mijn vriend! voortaan me op 's levens weg verzellen?
Behoeft aan geen gevaar mijn liefde u bloot te stellen?
Leidt, leidt, integendeel, de plicht u tot mij heen?
Schrijft plicht me een neiging voor, zoolang door mij bestreên?
Ik heb u lief: 'k mag dát herhalen, al de dagen
Mijns levens? Toeft gij nog?
| |
Tweede Tooneel.
Monima. Xifares. Foedima.
Zweefde op mijn lippen juist uw naam. 'k Heb zeer begeerd
| |
| |
'k Ben slechts ten afscheid weêrgekeerd.
Een lang vaarwel; voor heel het leven!
Hij sprak... Helaas!... Hij heeft den spot met mij gedreven.
Ik weet niet wie, maar een, in 't masker van een vrind,
Heeft ons verraden. Hoe ons beider hart bemint,
Den Koning is 't bewust, die geen geloof wou schenken
Aan wat Farnaces sprak. Hoe diep 't den vorst moet krenken,
Ik weet het. Veinz' hij vrij: verberg' hij ons zijn plan,
Ik, door hem opgevoed, steeds zijn vertrouwde, ik kan
Omtrent zijn waren zin niet in 't onzeek're wezen.
'k Heb 't naad'ren van de wraak in 't somber oog gelezen!
| |
| |
Hij dringt op 't snel vertrek van al de troepen aan,
Die, viel 'k in ongenade, aan 't muiten zouden slaan.
Veinst hij slechts goedheid, 't valt mij licht het te onderscheiden.
Arbates zelf erkent de stormen, die mij beiden.
Hij sprak, toen hij mij vond, de tranen op 't gelaat:
‘Bekend is uw geheim, zorg dat gij 't land verlaat!’
't Zijn woorden, die op 't diepst me om uwentwil ontroeren,
En slechts in úw belang mij tot u wedervoeren.
Ik vrees uw fierheid; 'k weet dat zij met dreiging spot,
En smeek u dringend: ach, heb deernis met uw lot!
De hand die over dood en leven kan beschikken,
Helaas! is niet gewoon voor bloed terug te schrikken.
Vraag niet, hoe ver de drift den Koning medesleept,
Is eens door jaloezie zijn gramschap opgezweept.
Indien hij slechts op mij, - 't kan zijn! - den toorn ontlaadde,
Slechts mij te gronde richtte, en u nog zijn genade
Wou toonen, terg dan niet zijn ongetemde drift
Door weig'ren, maar aanvaard de koninklijke gift.
Doe, zoo gij hem niet mint, te meer zijn welbehagen!
Pleeg op uzelf geweld; gij moet een masker dragen!
Blijf leven! Zoo gij sterft, sterft gij alleen om mij!
Ach, Monima! dat nooit mijn liefde uw vonnis zij!
| |
| |
Ik stortte u in 't verderf!
o Dierb're, wat alleen de nijd van 't lot moet heeten?
Neen, 't is uw liefde niet, die mij dit lijden baart.
't Is 't noodlot, dat mij nooit zijn felste slagen spaart;
Dát moest van 't vaderhart mij onmeêdoogend scheiden;
Dát de arme moeder tot haar wanhoopsdaad verleiden;
Dát vader maken tot mijn mededinger; dát,
Een' vijand doen verraân wat ik verborgen had.
Een vijand? Weet ge niet wiens mond zich heeft ontsloten?
Zoo ik het wist! Het waar' een balsemdrup, gevloten
In mijn gewonde ziel. Eer mij de dood verwon,
Doorboorde ik 't lage hart, dat mij verraden kon.
| |
| |
Gij hebt wie u verried, niet elders op te sporen!
't Hart is nabij u, dat uw wraakzucht moet doorboren.
Tref hier: niets wende uw toorn, uw billijk vonnis af!
Ik was 't die u verried. 'k Wacht uw gerechte straf.
Wist gij, hoe zijn list de strikken heeft gespannen!
De wreedaard! Ach, mijn hart moest allen twijfel bannen.
Want jegens u gaf hij de teêrste vriendschap voor;
Het was hem goed dat hij me om uwentwil verloor.
o Thans zie ik het in: met minder zelfvertrouwen
Ware ik in staat geweest zijn huich'len te doorschouwen.
De Godheid heeft geen schuld, die mij haar bijstand bood,
En door geheimen wenk mijn lippen driewerf sloot.
'k Had moeten zwijgen; 'k had in al mijn wedervaren...
Ik weet niet wat ik zeg: u had ik moeten sparen,
En speuren 't gif, dat aan zijn beste gaven kleeft!
Ik straf met eigen hand mijzelf, zoo gij vergeeft.
| |
| |
Uw liefde heeft mij dus zijn wraaklust prijsgegeven?
Dedoodontkiemt mij, waar mij de oorsprong ligt van 't leven?
't Is liefde, die 't geheim der liefde zelf verraadt?
Zich, waar zij zegent, schaamt, als wrocht zij louter kwaad!
Heil mij! Ik kan geen lot, dat schooner waar', begeeren:
Ik sterf, door u bemind. - U roept men tot regeeren:
Volg gij die roepstem! Nu geen weêrstand meer geboôn!
Voltrek dien echt; zij brengt uw hoofd een dubb'le kroon.
Wat! De echt met dien barbaar! o Xifares, erbarmen!
Mij rukt zijn lage drift voor eeuwig uit uwe armen!
En dezen morgen nog dacht gij aan hem alleen;
En was 't uw wensch, dat ik uit uw gezicht verdween!
Toen kende ik niet als thans al zijn barbarenlusten.
Toen wist ik niet, dat zijn jaloerschheid niet zou rusten
| |
| |
Eer alles, wat haar ooit kon wekken, lag verplet.
De wil van dien tiran, is dat voortaan mijn wet?
Ha! Kussen zal 'k de hand, die 'k van uw bloed zie rooken!
En leunen op den arm, die alles heeft verbroken,
Wat mij onmisbaar was! Ga! berg uw dierbaar hoofd!
Waartoe met zulk een taal een kostb're tijd geroofd?
Wat mij te doen staat, zal de Godheid zelf mij zeggen.
o Zoo de Koning hier de hand op u kwam leggen!
'k Hoor stappen! Red, o red uw leven! Niet gedraald!
Wacht minstens tot gij weet, hoe hij mijn lot bepaalt.
| |
Derde Tooneel.
Monima. Foedima.
De prins is waarlijk nog te goeder uur ontkomen:
Zijn vlucht werd toch niet waargenomen?
Blijf bij hem! Dek zijn vlucht! Belet hem bovenal
Te hand'len, tot hij weet wat mij hier treffen zal.
| |
| |
| |
Vierde Tooneel.
Mithridates. Monima.
Welaan! Een reden, die 'k onmoog'lijk kan ontdekken,
Doet vroeger dan ik eerst mij voorstelde, ons vertrekken.
Terwijl het leger, - want het krijgsvolk kleeft mij aan, -
De schepen reeds bemant, om met me in zee te gaan,
Leid ik u naar den voet van 't huw'lijksaltaar henen,
Waar de onverbreekb're band met u mij zal vereenen.
Gij duldt, dat ik u vrucht'loos nood?
Dien echt te wenschen, waart gij zelf niet, die 't verbood?
Toen was er reden voor! Daarvan is thans geen sprake!
| |
| |
Denk thans slechts, hoe uw liefde een hart gelukkig make,
Dat op úw hart bezit een onvervreemdbaar recht!
Waarom hebt gij dan zelf u dat bezit ontzegd?
Voor mijn ondank'bren zoon hebt gij slechts hart en oogen.
Kan 't zijn? Hebt gij me, o vorst! bedrogen?
Trouwlooze! 't Woord bedrog past heerlijk in uw mond,
Van u, die zelf de kroon, 't pand mijner liefde, schondt.
Deed ik u in den glans van koningskronen baden,
Gij waart alleen bedacht op 't allersnoodst verraden.
Vergeten hebt gij, vreemd aan dankbaarheid en trouw,
Gij, meer dan Rome zelf, van haat vervulde vrouw!
Vergeten, van wat hoogte ik tot u neêr wou dalen,
Dat de ongedachte kroon uw slapen mocht omstralen!
Niet als verwonneling sta 'k voor u, niet verjaagd,
| |
| |
Neen! als een vorst, wien thans een nieuwe toekomst daagt!
In welk aanbidden voor uw schoon was ik verloren!
Ik heb uit heel een rij vorstinnen u verkoren!
Hoe meen'ge bondgenoot werd toen door mij veracht!
Hoe menig volk in boei als bruidschat u gebracht!
Zoo toen alreê uw ziel van and're liefde blaakte,
Die voor mijn teederheên u ongevoelig maakte,
Verklaar, waarom gij hier een echtvriend hebt gezocht,
En niets mij hebt gezegd voór de' aanvang van den tocht!
Of was voor u de tijd tot spreken niet gekomen,
Dan nu 't vijandig lot mij alles heeft ontnomen?
Nu ster na ster verbleekt, en 'k in mijn onheilsnacht
Alleen van u mijn troost, gelijk een smeek'ling, wacht?
'k Beproefde of 't niet mijn trots, mijn wilskracht kon gelukken
Wat telkens in mijn geest weêr opkwam, te onderdrukken;
Daar treft gij in mijn ziel de lichtst ontroerde snaar;
Mij, diep gekrenkt, ontvangt ge als of ik schuldig waar,'
Daar u een dwaze hoop aan. Xifares blijft binden.
Wat moest mijn mannenhart, o Goôn! niet ondervinden!
Wat houde ik mij nog in? Wat wond're toovermacht
Bezweert voor 't eerst een drift, die steeds met uitstel lacht
En daad'lijk vonnist! Laat dit uur niet nutt'loos vlieden!
| |
| |
Kom met mij; voor het laatst hoort gij 't uw vorst gebieden.
Waarom 't gevaar getart, waarom op hem gebouwd,
Hem, dien ondankb're, dien gij nimmermeer aanschouwt?
Schenk hem geen liefde en trouw, die mijslechts toebehooren.
Zie hem niet weêr. Ga zelfs de erinnering verloren
Van hem, dien 'k haat. Ik scheld u alles, alles kwijt:
Erken mijn liefde; maak dat gij h6aar waardig zijt.
Vorst! ik vergeet niet, welk een eer mij werd beschoren,
Toen gij me als deelgenoot uws scepters hebt verkoren.
Heeft ook mijn voorgeslacht een hoogen rang bekleed,
Hun oude roem verblindt mij waarlijk niet. Ik weet,
Dat uit verneed'ring mij uw hand heeft opgeheven.
Geboorte had mij nooit dien rang naast u gegeven.
En was in de' aanvang ook uw zoon mij alles waard,
Uw zoon, die slechts in u zijn meerd're vindt op aard:
Sinds gij me uw diadeem op 't maagd'lijk hoofd woudt drukken,
Besloot ik me aan zijn liefde en aan mijzelf te ontrukken.
Het offer moest gebracht. Wij beiden voelden dat!
Ik eischte dat uw zoon me ontvluchtte en mij vergat.
Ik had alreê zijn beeld in 't hart ter rust gedragen,
| |
| |
Besloten, aan uw zij niet over 't lot te klagen:
Ten koste toch der liefde, in 't diepst van 't hart gevoed,
Werd ik de vreugde van een held als gij. -
Mij voor een oogenblik dat vast besluit vergeten?
Wie heeft de wond der ziel wreedaardig opgereten?
Gij, Koning! Gij ontsteekt wat ik had uitgebluscht;
Jaagt óp de liefdesmart, door zelfbedwang gesust;
Ik had, als uit mijn oog, hem uit mijn hart verbannen. -
Zoo waande ik. - Ach! de strik, mij door uw list gespannen,
Waarin ik aanstonds viel, bracht alles uit. 'k Beleed
Mijn liefde, en ik begrijp dat gij dit nooit vergeet.
'k Werd tot een woord, dat thans mij blozen doet, gedwongen.
't Staat altijd voor mijn geest, door niets teruggedrongen.
En na dat woord gelooft gij nimmer aan mijn trouw.
Vernederd hebt gij mij! Verlang niet, dat een vrouw
In de armen rust' van hem die roekeloos haar krenken,
In koelen bloede een list, als de uwe, kou bedenken.
Het stort voor 't leven mij in folt'rend zieleleed,
Dat eens verboden zucht mij voor u blozen deed.
Ziedaar uw antwoord dus! Wat zou uw hart ook vragen
| |
| |
Naar mijn geluk? De hand eens Konings afgeslagen?
Bedenk het wel. Ik wacht. Nog viel niet mijn besluit.
Bedreiging of gevlei: vergeefs put ge alles uit.
U ken ik; evenzeer het lot, dat 'k mij bereide.
Ik weet dat zwaarder straf nooit stouter taal verbeidde,
Maar vast staat mijn besluit, dat nimmer mij berouwt.
Gij, oordeel zelf; daar ik tot spreken mij verstont,
En die bescheidenheid thans wegwerp, die 'k tot heden
Nooit uit het oog verloor, hoeveel ook werd geleden!
Van wie hebt ge u bediend, neen! wie misbruikt, o vorst!
Om Xifares een dolk te stooten in de borst?
Aan wie hebt gij 't geheim der reinste ziel ontwrongen?
Aan wie 't noodlottig woord, zijn vonnis, afgedwongen?
Indien het hem alleen uw liefde derven deed,
Hij zal 't besterven, vorst! Een list zoo laag, zoo wreed,
Rooft u de laatste hoop. Beslis en neem mij 't leven!
Men heeft u over mij de volle macht gegeven.
Geen tegenspraak voegt hem, die voor zijn rechter staat.
Maar eén verklaring nog, nu 'k u voor goed verlaat,
Want 'k duld niet, dat men ooit zijn adel niet zou eeren:
| |
| |
Nooit heeft hij iets gezegd, dat uw geluk kon deren.
Uw liefde vond in wat zij zoekt, terstond haar loon,
Indien ik volgen wou de wenschen van uw zoon.
| |
Vijfde Tooneel.
Ze ontvlucht mij. 'k Laat haar gaan en blijf lafhartig zwijgen,
Als kon ik van mijzelf haar vonnis niet verkrijgen?
Onheelb're liefde, bron van eind'loos harteleed!
Ik vonnis, hoe gekrenkt, mijn hart nog als te wreed.
Is 't Monima, die sprak? Is 't Mithridaat, die 't hoorde?
Neen, geen genade meer! Hoe ze ook mijn ziel bekoorde,
Mijn toorn is weêr ontwaakt: ik vind mijzelven weêr,
Drievoudige offerande eischt mijn beleedigde eer:
Slachtoffers, door mijn hand, eer 'k ga, den Hemelgoden,
Ten zegen voor dien tocht, eerbiedig aangeboden.
Het moet en 't kan. Hen steunt geen enk'le vriendenhand.
De oproerigste' in mijn heir verlieten reeds het strand.
't Is onverschillig, wien mijn liefde of haat moog' blaken.
Ik wil met Xifares, hemzelf, den aanvang maken.
| |
| |
Maar hoe vervoert de drift mijn hart! Aan 't rijk der doôn,
Rampzalig vaderhart! wijdt gij den eigen zoon.
Den zoon, dien Rome vreest; die vaders dood kan wreken;
Hem dooden; hem, met wien mij alles zal ontbreken?
In mijn verneed'ring, vrucht en nasleep van mijn val,
Is toch reeds klein genoeg, helaas! het vriendental,
Waarop ik reken. Tracht ik liever hem te winnen!
Ik vraag een man die wreek’, geen vrouw om mij te minnen.
Indien toch niet voor mij haar hart van liefde slaat,
Sta ik het af aan hem, die nooit mijn zij verlaat.
Maar ach, wat arglist! Neen, dat heet niet van haar scheiden.
Moet dan bedrogen liefde ook nog zichzelf misleiden?
'k Wil haar steeds om mij zien, steeds bij mij, ongezind...
o Boet, gij, die 'k aanbid, de macht, die 'k ondervind!
Met laffen schroom vervult me onman'lijk mededoogen.
Hoe velen, - ja, als zij, strafschuldig in mijne oogen,
Maar minder toch, - wien 'k geen genâ bewees! Mijn zoon!
Mijn Monima!... o Rome! uw zegepraal is schoon!
Wat, zoo men u den smaad uws vijands kwam berichten;
Den zielestrijd, waarin zijn lafheid hem doet zwichten! -
'k Heb jegens vrienden zelfs mijn achterdocht gevoed,
En tegen elk vergif angstvallig mij behoed,
| |
| |
Op 't vlijtigst jaren lang de kunst te baat genomen,
Om zelfs van 't dood'lijkst gif de werking te voorkomen:
o Beter had de vorst zijn waar belang verstaan,
Zoo 'k met mijn schild den pijl der liefde had weêrstaan;
Belet had, dat de scherpe en doodelijke tongen
Der liefdevlam het bloed des grijsaards binnendrongen...
Waar is de zon, wier licht mijn somb're neev'len splijt?
| |
Zesde Tooneel.
Mithridates. Arbates.
Uw leger trekt niet op: het weigert nieuwen strijd.
Farnaces heeft hun kracht verlamd, door te openbaren,
Dat gij op nieuw den krijg aan Rome wilt verklaren.
Ja. Zijn wacht heeft hij het eerst verleid.
Schrik heeft de naam van Rome in 't kloekste hart verspreid.
| |
| |
De vrees voor duizend doôn laat geen verbeelding rusten.
Een deel omarmt met vreugd de vaderlandsche kusten;
Een ander deel herwint, al zwemmende, het strand,
Of dwingt terugkeer af, het dolkmes in de hand.
Verwarring overal! Men weigert me aan te hooren.
Men wil den vrede en geeft de zege reeds verloren.
Farnaces voert hen aan, en streelt hun 't laf gemoed
Door 't gunstbetoon, dat hij van Rome hopen doet.
Wat laag verraad! Ga, ga! Roep Xifares hierhenen.
Hijkoom'; hij volg'. Snel, snel! Laat hij mij hulp verleenen.
Ik ken zijn plannen niet; maar plots'ling opgestaan,
Is hij, als wenkte een God, terstond naar 't strand gegaan.
Men zegt, dat hij, omstuwd door zijn getrouwste vrinden,
Ook hij, in 't midden van de muiters is te vinden.
't Is alles, wat ik weet.
Wat nieuws hebt gij gebracht!
Trouw'loozen! o mijn wraak heeft veel te lang gewacht!
| |
| |
Maar neen, ik vrees hen niet. Wat stoutheid zij ook wagen,
Ik kom, en geen van hen die de' aanblik kan verdragen.
Ik zal hen zien! Ik zal mijn zonen voor hun oog
Doen sneven, hen, wier aard, helaas! me op 't wreedst bedroog
| |
Zevende Tooneel.
Mithridates, Arbates, Arcas.
Geen hoop meer, vorst! Uw rijk gaat reddeloos te gronde.
Farnaces, muiters en Romeinen, waar in 't ronde
Weet dat gij aanstonds hier door hen belegerd zijt.
| |
| |
(Monima in gedachte toesprekende.)
Geen enk'le star, trouwlooze, ziet gij stralen
Voor wat gijzelf begeert, nu gij mijn nacht ziet dalen!
Einde van het vierde Bedrijf.
|
|