| |
| |
| |
Vijfde bedrijf.
Eerste Tooneel.
Monima, Foedima.
Waarheen? Waar vlucht gij heen? Wat heeft uw geest verblind,
Dat gij in eigen dood uw eenige uitkomst vindt?
Een dwaasheid, langer 't lot als gruwzaam aan te klagen,
Of van den nacht van 't graf uw een'gen troost te vragen,
Ziet gij het niet? De hulp der Goôn reikt u de hand:
Zijzelf verbreken u den gouden slavenband!
| |
| |
Wat heb ik u misdaan? Waarom niet toegelaten,
Dat ik een leven vlied', slechts voorwerp van mijn haten?
Hij, Xifares, kwam om! - Begeven van de vloot,
Van heel zijn leger, wacht den Koning zelf de dood.
Wat uitzicht biedt gij mij? Wat dwingt gij mij te leven?
Ontrouwe! denkt gij me aan Farnaces prijs te geven?
Maar wacht althans! Gij weet met zekerheid nog niet,
Dat Xifares, ook hij, in 't treffen 't leven liet.
Bij zooveel schrik als 't hier gebeurde moest verspreiden,
Kon, ook wie dacht te zien, zoo licht zichzelf misleiden.
Eerst heette 't, dat hij zich voor Rome had verklaard;
Zich met Farnaces bij den vijand had geschaard;
Thans heet het weder, dat juist zij, die rebelleeren,
Zich tegen hem als steun van 's Konings vaandel keeren.
't Een neemt het ander weg; en gij moet wèl verstaan...
Neen, neen! Hij is niet meer! Daar is geen twijf'len aan.
o De uitkomst heeft wat ik verwacht heb, niet bedrogen.
| |
| |
Of tijding en bewijs nu al ontbreken mogen,
Dood is hij. Waant gij dan, dat Rome leven laat
Zijn kracht, zijn moed, zijn naam, zijn onverzoenb'ren hant!
Dat Rome heeft voorlang begeerd zijn bloed te drinken.
Het heeft den dorst gelescht; 't zag eind'lijk nederzinken
Dien arm, dien sterken arm, die allen weêrstand bood...
Maar wie, mijn Xifares! wie stortte u in den dood?
Ik, ik. Om mij alleen die duizenden gevaren!
Om mij, ontzinde, die 't geheim niet kon bewaren.
Ik was 't, die in een kring van moordenaars hem sloot:
Geen wonder, dat in 't eind een dolk hem nederstoot.
Vergeefs voor Rome en voor Farnaces 't dierbaar leven
Verborgen! 'k Heb hem zelv' zijn vader prijsgegeven;
De vlam ontstoken van een bitt'ren liefdenijd,
Die met zijn vader thans hemzelf ten doode wijd?
Een wreede twistgodin heeft Rome in mij gezonden,
Zij heeft de gruw'len van de tweedracht hier ontbonden...
Hoe! Ik, ik leef? en wacht tot, schuldig aan hun bloed,
Farnaces keert en Rome als overwinnaar groet,
Ja, in zijn vadermoord zijn glorie heeft gevonden?
Dood! Dood! uw balsem vloeie in de ongeneesb're wonden!
Wat reikte men op nieuw der moede 's levens staf!
| |
| |
Waartoe den weg versperd, den kortsten weg naar 't graf,
Naar 't rustbed, waar alleen genezing is te vinden?
En gij, mijn diadeem! dien 'k om het hoofd moest binden,
Gelijk een foltertuig, dat aak'lig knelt en boeit;
Gij, dien 'k zoo dikwerf met mijn tranen heb besproeid.
Wat macht heeft u belet, dat gij dien last van lijden,
Die op mijn schoud'ren drukt, genadig af deedt glijden!
o Kroon der schande! ik wil u nimmer wederzien!
Ik ken nog waap'nen die der wanhoop uitkomst biên.
Verga wie aan den schoot der aarde u heeft onttrokken!
Verga de hand, die u gedrukt heeft op mijn lokken!
Men nadert reeds; men komt! Wat voert hier Arcas heen?
o Dat zijn komst en hulp u zoeten troost verleen'!
| |
Tweede Tooneel.
Monima, Foedima, Arcas.
Is alles reeds beslist, o Arcas? Heeft die wreede?...
| |
| |
Al wat hier is gebeurd, deele u een ander mede!
Mij gaf men zwaarder last. o Vreeselijk gebod!
Zie wat de Koning wil! Dit gif bepaalt uw lot.
o Vreugde, als 'k nimmer nog aanschouwde!
Geef! Zeg den vorst, die u de zending aanvertrouwde,
Hoe nooit zijn goedheid mij een klaarder teeken zond,
Dat hij mijns harten diepste' en liefsten wensch verstond.
Ik haal weêr adem, nu de Goden uitkomst brengen,
En niets mij dwingen kan, dit leven te verlengen.
Nu is de Koning goed. o Ongekend genot:
Eens, eens althans bepaalt mijn wil en keus mijn lot.
Weêrhoud die klacht! Wat doet gij door uw tranen
Den blijden, lichten glans van deze stonde tanen.
| |
| |
Had Foedima mij lief, dan had zij toen geweend,
Toen ijd'le glorie mij haar schitt'ring heeft geleend,
Toen men uw meesteresse uit Hellas' zoete dreven
Naar dit barbarenland, als offer, heeft gedreven.
Keer naar dat Hellas weêr, waar 't leven zalig is:
En leeft mijn naam nog in der volk'ren heugenis,
Meld wat gij zaagt! Doe hun de droeve grootheid hooren,
Waartoe hun Monima op aard werd uitverkoren.
En gij, die, altijd ver van 't hart dat u aanbad,
Door de afgunst van het lot alleen te lijden hadt;
o Eed'le held! met wien ik hopen durf noch vragen,
Dat men naar 't zelfde graf mijn overschot zal dragen;
Ik wil met deze bede in 't rijk der schimmen gaan:
Mijn dood verzoene uw dood! Neem, neem dat offer aan!
| |
Derde Tooneel.
Monima, Arbates, Foedima, Arcas.
| |
| |
'k Heb, Arbates! mijn bevelen.
Ik kom een nieuw bevel des Konings mededeelen.
Arbates. (het gif wegwerpende.)
Laat staan! Laat staan! Verhinder niet,
Dat ik ten uitvoer breng wat thans de vorst gebiedt.
Geen zelfmoord! - 't Worderas door Mithridaat vernomen,
o Arcas! dat ik nog intijds hier ben gekomen.
| |
Vierde Tooneel.
Monima, Arbates, Foedima.
Gij zijt te wreed! Wat lot wordt mij nog toegedacht?
Was in hun oog wellicht de dood door gif te zacht?
Mocht 'k mijn bevrijding niet zoo plotseling verwerven?
Moet arme Monima nog honderd dooden sterven?
| |
| |
Weldra ziet gij hem hier, en doet hem geen verwijt,
Daar gij de tranen van uw meêgevoel hem wijd?
Hij ziet zijn stervensure naken.
De doodskleur dekte alreê 't gelaat; ja, de oogen braken,
Toen ik hem achterliet. Hij baadde al in zijn bloed.
Men brengt hem. Xifares geleidt den droeven stoet.
Hoe? Xifares? o God! Is 't droomen? Is 't aanschouwen?
'k Durf in de ontsteltenis mijn zinnen niet vertrouwen.
Hij leeft nog, Xifares? Hij leeft nog, wien mijn traan...
Hij leeft, van smart vervuld, met glorie overlaân.
Men kon de tijding van zijn dood hier licht verspreiden.
't Gerucht moest, buiten n, nog menigeen misleiden.
| |
| |
Bevestigd door 't gejuich des vijands, is 't geloofd,
En heeft het overal den laatsten moed gedoofd.
De Koning, die 't vernam, liet bitt're tranen vloeien.
Van toen aan kon door niets zijn geestdrift meer ontgloeien.
Hij, door Farnaces zelf op 't scherpst in 't nauw gebracht,
Omsingeld, zonder hoop, aan 't einde van zijn kracht;
Tot overmaat van leed aanschouwend, hoe zijn vanen
Aan Rome's adelaar zich huwden, kon niet wanen,
Dat redding moog'lijk was. Hij wil alleen de schand
Ontgaan, dat hij den dood ontvange uit 's vijands hand.
Gif neemt hij: soorten, die, als 't heette, nimmer falen;
En die den nacht des doods onmerkbaar neêr doen dalen.
Vergeefs! Het krachtigst gif, voor hem is 't zonder kracht.
‘Ach, spreekt hij, ijd'le hulp! Ik heb te lang getracht,
Voor elk, ook 't zwaarst vergif, gevoelloos mij te maken;
Hoe zou ik heden naar zijn volle werking haken!
Een and're weg des doods, een zekerder, gezocht!
Of 't nog een dieper wond aan Rome brengen mocht!’
Hij spreekt, en laat, wel ver van Rome's macht te tellen,
De poorten van 't paleis onmidd'lijk openstellen.
o Hadt gij 't kunnen zien, hoe, - toen de vorst verscheen,
Voor wien de heldenmoed van Rome's heir voorheen
| |
| |
Zoo vaak in 't niet verzonk, - de dichte drom soldaten
Terugweek om den vorst den toegang vrij te laten,
Terwijl een deel de vlucht in groote ontroering nam,
En naar de schepen joeg, waarop het herwaarts kwam.
Farnaces zelf - kan 't zijn? - dorst toen hun lafheid wraken!
En schaamte deed in 't eind hun eergevoel ontwaken.
Nu vallen ze op den vorst in blinde razernij;
Den vorst, verdedigd slechts door enk'len nevens mij.
Wie meldt zijn leenwenmoed, de bliksemende schichten,
Die, vlammende uit zijn oog, zich op den vijand richten!
Hoe slag op slag zijn arm een vijand nedervelt?
o Laatste wapendaad van de' ongelijkb'ren held!
Gelijk men de avondzon in 't wolkgevaart' ziet wijken,
Zoo hem, aan 't oog ontrukt door de opgehoopte lijken
Van hen, die hij versloeg. Maar and'ren rukken aan,
Die met het overschot der krijgers zich verstaan
Tot eénen aanval op den moê gestreden Koning.
Toen sprak tot mij de vorst: ‘Het is genoeg! Betooning
Van moed en kracht, zij heeft haar grens. Ik ga niet voort.
Ik zorg slechts, dat men mij niet levend grijp'!’ Dat woord
Was nauw gezegd, of't zwaard wordt in zijn borst gestooten.
Maar nog is 't leven aan zijn boezem niet ontvloten.
| |
| |
In de armen valt hij mij, reeds badende in zijn bloed
En toornende op den dood, die zich nog wachten doet.
Het valt hem zwaar, die rest van 's levens last te dragen.
Hij ziet mij aan. - Zijn oog schijnt smeekend mij te vragen,
Terwijl de loodzware arm door hem wordt opgericht,
En naar de plaats van 't hart de moede hand zich richt:
‘Geef mij den laatsten slag, die 's levens boei zal breken’.
Verbijsterd door de smart, wil 'k eigen borst doorsteken,
Toen 'k plots'ling luid geroep hoor daav'ren door de lucht.
Ik zie van alle zijde, in ordelooze vlucht,
Farnaces, Rome's heir, in laffen wedloop snellen,
Wie 't leven bij de vloot in veiligheid zal stellen.
Zij vlieden voor den pijl, die nooit zijn' zender loog:
't Is Xifares! Hij daagt, verwinnaar voor ons oog.
Trouw was Xifares gebleven.
In 't heetste van den strijd heeft hij zich bloot gegeven.
Op 's broeders eigen last werd hij omsingeld, maar
Door heel de dicht om hem opeéngedrongen schaar
| |
| |
Baant hij een weg en weet zijn troepen weêr te vinden.
Hij ziet zich al om 't hoofd den krans der zege winden;
Hij heeft zijn doel bereikt door de eed'le wapendaad;
Zijn moed erlangt de kroon: gered is Mithridaat.
Haast moesten wij op 't wreedst voor zooveel vreugde boeten!
Hij wil het leven vliên; wil sterven aan de voeten
Des vaders: nauw'lijks kan men 't somber plan weêrstaan.
Toen zag de grijze vorst met brekend oog mij aan,
En sprak, terwijl hij nauw zijn opdracht kon volenden:
‘Ga, red de Koningin, zoo 't kwaad nog is te wenden!’
Om u, om Xifares, jaagt mij dat woord den schrik
Om 't hart; zijn droeven zin vertolkt mij 's Konings blik.
Vermoeidheid telde ik niet, 'k ben naar u toegevlogen,
Door liefde en vrees bezield. Den Goôn zij dank! Mijne oogen
Begroeten uit den nacht van onheil weêr den dag,
Want van uw beider hoofd weerde ik den onheilsslag.
Wee, wee! Mijn ziel bezwijkt! Onlijdb're hartsbeklemming!
o Wroeging! Hier is meer dan wreede lotsbestemming.
Och, of zijn heldendeugd dat al geleden had,
Door 't lot; niet door mijn schuld! Och, of mijn ziel vergat,
| |
| |
Of zij vergeten kon mijn aandeel aan zijn lijden,
Om hem alleen de traan van 't meêgevoel te wijden!
Hij komt! o Vorstenbloed! o Tranen van den zoon!
Hoe schokt die aanblik 't hart! o Liefde! is dat uw loon?
| |
Vijfde Tooneel.
Mithridates, Monima, Xifares, Arbates, Arcas.
Soldaten die Mithridates ondersteunen.
'k Wil in 't oprecht gemoed, mijn Koning! met u klagen.
Weerhoudt uw tranenstroom! Wat ik u thans koom vragen,
Van u, mijn zoon! en van nw vriendschap, o vorstin!
Het is geen medelij. Geen meêlij boezeme in
Een glorie, die nog blinkt in onvermengden luister,
En die de laffe klacht der zwakheid niet verduister'!
Ik was 't, die, toen ik kon, aan Rome weêrstand bood;
Een weêrstand, niet geknakt dan, eind'lijk, door mijn dood.
Mijn arm brak telkens weêr het schand'lijk juk der slaven,
| |
| |
Zoolang dien heldenarm de krachten niet begaven.
Ja, onder allen, door hun vrijheidsgeest beroemd,
En om dien geest door Rome in afschuw slechts genoemd,
Deed niemand meer dan ik de zege duur betalen,
Van meer vernedering hun volkskroniek verhalen. -
Ik mag niet sterven, waar mij sterven 't roemrijkst was,
Den geest niet geven, waar ik Rome zie in asch;
Maar de al te vroege dood heeft toch een troost gevonden:
Hoeveel, o Rome! van uw kroost ter hel gezonden!
Hoevelen, in wier bloed mijn handen zijn gedoopt!
De vlucht onteert u, eer mijn lichaam werd gesloopt
Dat dank ik Xifares, aan hem alleen! Hij spaarde
Hun haat'lijke'aanblik mij, nu 'k afscheid neem van de aarde.
Ach, ware thans zijn loon het alleredelst', dat
In schitterender tijd mijn koningshuis bezat
Dat alles, Monima! moet gij bij hem vervangen.
In u moog' hij mijn schat, mijn diersten schat ontvangen,
En al wat ik weleer voor mij u heb gevraagd,
'k Wensch, dat gij 't, Monima! op hem nu overdraagt.
o Koning, leef! U kan de wereld niet ontberen!
Gij, gij alleen vermoogt den dwingeland te keeren.
| |
| |
Leef! Dat uw levenseind een zegepralen zij,
'k Heb geleefd. 't Is thans gedaan voor mij.
Denk aan u zelf, mijn zoon! Want mooit komt gij te boven,
Wat thans u dreigt. o Wil den stervende gelooven:
Doldriftig om den smaad, dien 'k hun heb toegebracht,
Komt Rome's leger weêr, maar dan in dubb'le kracht.
Nog laat hun vlucht u tijd. Wil niet dien tijd verspillen
Met offers bij mijn graf! Waartoe? Mijn schim te stillen,
Dat laat ik over hun, dien 'k zelf den doodsteek gaf.
Zij dekken hier den grond: 't zijn de offers bij mijn graf!
Vlied voor een tijd: gij moet de wraak van Rome duchten!
Verberg een wijle uw naam...
Ik, Koning! Ik ontvluchten?
Farnaces sparen zijn gerechte straf, en niet
Neen! Ik ben 't, die 't u verbied.
| |
| |
Farnaces zal niet lang 't onteerde leven rekken.
Het vonnis, dat hem wacht, zal Rome zelf voltrekken.
Maar 'k voel, dat mij de kracht, mijn laatste kracht, begeeft.
Mijn einde is daar... Mijn zoon, in wien mijn roem herleeft,
Wil met uw armen mij, daar ik bezwijk, omvangen,
En in mijn laatsten kus uws vaders geest ontvangen!
o Roepen wij, in onze smart vereend,
De wrekers op voor hem, dien onze ziel beweent.
Einde van het vijfde en laatste bedrijf.
|
|