| |
| |
| |
Derde bedrijf.
Eerste Tooneel.
Mithridates, Farnaces, Xifares.
Mijn zonen, nadert! Want het uur is thans gekomen,
Waarop de onzekerheid door mij wordt weggenomen.
Daar thans een goed gestarnt' mijn plannen tegenlacht,
Wordt u mijn krijgsgeheim terstond aan 't licht gebracht.
'k Vlood herwaarts, voor een tijd door de oorlogskans verstooten.
Maar gij gedenkt te goed, wat rang ik heb genoten,
Om moog'lijk te achten, dat 'k in deze woestenij
Mij laf verberge tot weêr 't lot mij gunstig zij.
| |
| |
Hoe dikwerf brengt de krijg geluk na nederlagen!
Vaak heeft de Bosporus 't bewond'rend gâgeslagen:
De vijand hoorde alreê, bedrogen door mijn vlucht,
Een ijdel volksgejuich weergalmen in de lucht;
Deed om zijn klein gewin de loftrompet al steken,
En van 't veroverd land geboeide beelden spreken;
Maar dan verscheen ik weêr als daagde ik uit den grond.
Tot nieuwen krijg bereid, verspreidde ik schrik in 't rond;
Zag Rome's macht ontsteld uit heel het Oosten vlieden,
En de' arbeid van een jaar geen dag mij weêrstand bieden!
Die tijden zijn voorbij! Het Oosten ligt verplet!
't Is uitgeput; het heeft geen kracht meer tot verzet.
Zoo moet bij storm op storm de stevigste eik bezwijken.
Romeinen overal, die gretig zich verrijken!
De roovers, die zij zijn, tuk op der volken goed,
Vernamen niet vergeefs van de' oostersche' overvloed!
In dichte drommen zijn ze om strijd hierheen gekomen,
Hun land verlatende, om het onze te overstroomen!
Slechts ik bied wederstand. Geslagen of vermoeid,
Voelt zich geen bondgenoot meer door mijn moed ontgloeid.
Mijn vriendschap is een last, dien niemand meer wil dragen.
| |
| |
Pompejus' naam doet zelfs den moedigste versagen.
Hij is de schrik van 't Oost! 'k Zoek daár hem langer niet,
Mijn zonen! 'k Breng den krijg op Rome's grondgebied!
Dat plan heeft u verrast! Alleen de vrees voor 't leven
Heeft, naar gij meent, dit plan der wanhoop ingegeven!
'k Begrijp die dwaling; 'k weet dat elk stoutmoedig plan
Eerst als geluk her kroont, wat lofs erlangen kan.
Denkt niet dat tusschen ons en Rome zij gelegen
Een kloof, die niemand dempt! - Integendeel; de wegen,
Waarlangs men Rome kan bereiken, zijn bekend.
En brengt de dood mijn loop niet onverwachts ten end,
Dan is een nieuwe kring van maanden nauw verstreken,
Of bij het kapitool plant ik mijn legerteeken.
Snel worde 't punt bereikt, - want de afstand is slechts kort, -
Waar in de Zwarte Zee de Donan nederstort.
Door 't bondgenootschap met de Scythen, mag ik hopen,
Staat dan tot heel Euroop' de toegang voor mij open.
Hun havens schutten ons; hun krijgers doen 't getal
Der onzen groeien, dat gestaâg nog wassen zal.
De volken wachten slechts, dat 'k me aan de spits zal stellen,
Om 't voorwerp van hun haat, den dwing'land, neêr te vellen;
Uit Spanje, en bovenal uit Gallië, is mijn zwaard, -
| |
| |
Reeds eens stond Rome voor dat Gallië vervaard! -
Te hulp geroepen, daar uit Griekenland gezanten
Mijn traagheid wraakten of mijn zwakte. Aan alle kanten
Gevoelt men, dat de stroom ras al zijn dammen splijt,
En, houd ik zelf geen stand, het al ten doode wijdt!
Zij zullen liever, eer die vloed hen heeft verzwolgen,
In der Romeinen land mij voorgaan of mij volgen.
Nog meer dan op dien tocht, ziet ge in hun eigen land
Den haat, die tegen Rome in aller harten brandt.
Daar, daár ziet ge overal het vuur des opstands rooken,
Door Vrijheid, eer zij stierf, juist daár het felst ontstoken.
Want aan de laatste grens van 't groote rijksgebied
Drukt de ijz'ren roede nog in al haar zwaarte niet:
Nabij u, daár ontgloeit de sterkste haat van allen;
De gifplant, die u doodt, groeit, Rome! naast uw wallen!
't Is daar dat lichterlaai' het vuur van aller haat,
Te lang reeds onderdrukt, uit aller boezem slaat!
Itaalje heeft een slaaf, heeft Spartacus gekozen
Tot zijn bevrijder? Zoo geen vrije mannen blozen,
Wanneer een roover hen den dwing'land tegenvoert,
Door welk een geestdrift wordt hun hart dan niet vervoerd,
Wanneer zij aan hun spits een vorst als mij zien treden,
| |
| |
Die jaren achtereén op 't glansrijkst heeft gestreden,
En wiens doorlucht geslacht van de' eed'len Cyrus stamt?
De weêrstandskracht van Rome is zwak; zij is verlamd,
Nu alle troepen naar de grenzen zijn gezonden,
Geen enkel legioen in Rome wordt gevonden!
Want vrouw en kroost is al wat daar gelaten werd:
't Is niet die zwakke schaar die mij den weg verspert.
Dus voorwaarts! Rome zelf ervaar' thans al de ellenden,
Die 't kwistig heeft gezaaid tot 's werelds uiterste enden!
Nu zie de vijand ons rondom zijn stad geschaard
Ten aanval! Op zijn beurt beef hij voor eigen haard!
Herinnert u het woord, door Hannibal gesproken:
‘Alleen in Rome zelf wordt Rome's kracht gebroken!’
Het smore in eigen bloed, naar recht en wet gestort!
Verbrandt dat kapitool, waar 'k als verwonn'ling word
Verwacht, in keet'nen! Dat van de aard de smaad verdwijne
Van vorsten zonder tal en moog'lijk ook de mijne!
Verdelgt de namen daar, de krijgstoorts in de hand,
Die Rome er heeft gegrift tot aller volken schand!
Ziedaar mijn eerzucht! Niets zalin mijn ziel haar dooven!
Maar, ga ik derwaarts, gij zult daarom niet gelooven,
Dat 'k Rome in 't kalm bezit van 't Oosten achterlaat!
| |
| |
Ik zorg, dat mijn vertrek hier niemand uwer schaadt!
Neen, hier omsing'len Rome eens nieuwen veldheers troepen,
Waardoor 't Pompejus' heir vergeefs terug zal roepen.
Als ik naar 't Westen trek vervult terstond de Parth, -
Een volk, welks naam, gelijk de mijne, schrik in 't hart
Van Rome jaagt, mijn plaats! - Reeds eén met mij in 't haten,
Wil hij het zijn door 't bloed. Ik wil een pand hem laten
Van die gemeenschap! U, Farnaces! koos ik uit:
De dochter van den vorst der Parthen wordt uw bruid!
Voór, morgen, 't eerste licht ter kim nog is verschenen,
Zij uit het oog der kust mijn oorlogsvloot verdwenen.
En gij, - niets bindt u hier! - vertrekt zoo ras gij kunt!
Zoo toont ge u waardig wat mijn vaderliefde u gunt!
Ga, sluit dien echt en keer! Laat me op uw kloekheid bouwen!
Doe 't Oost ten tweeden male een Mithridaat aanschouwen!
Schrik treff' hen, onder wie geheel dat Oosten zucht,
En daarvan streele mij in Rome 't blij gerucht!
Mijn vorst! ik kan u mijn verbazing niet verheelen.
'k Hoor met verrukking toe. Voor wat ge ons meê wilt deelen
Ben 'k vol bewond'ring, want nog nooit gaf stouter plan
| |
| |
De waap'nen in de hand aan een verwonnen man.
Mijn hulde uw' hoogen zin, uw' moed, dien niets kan breken,
Sterk door een last, waarbij een ander waar' bezweken.
Maar, - geeft ge althans verlof tot dit oprecht bescheid, -
Is dan uw toestand tot dat uiterst' reeds herleid?
Waarom, waarom zoóver onnutte tochten wagen?
Uw tent wordt in uw land nog veilig opgeslagen!
Waartoe u zooveel moeite en arbeid opgelegd?
't Is of het lot u hier 't verblijf al heeft ontzegd!
Dat voegt geen' Koning die nog onlangs, zonder pralen,
Zijn blik vol stoute hoop van 't Oost naar 't West liet dwalen;
Op wien eens aller oog vertrouwend bleef gericht:
De zon blijft zon, al duikt in 't avondrood haar licht!
Gij kunt ze tarten, gij alleen, na veertig jaren,
De stormen, nooit gewoon uw trotsche kruin te sparen!
U blaakt voor Rome en voor de rust dezelfde haat,
Maar daarom leeft nog niet een held in elk' soldaat!
De neêrlaag deed den moed der moedigsten bezwijken.
Door onder groot bezwaar en lang terug te wijken,
Is 't leger uitgeput; zij voelen weinig lust
In dood of slavendienst aan vreemde en verre kust.
Op vaderlandschen grond reeds meer dan eens verslagen,
| |
| |
Hoe zullen ze elders des verwinnaars woede dragen?
Bedaart die woede of biên wij lichter wederstand
In 't oog van Rome's Goôn, in 's vijands eigen land?
Nu zal een koningshuis zich met uw huis vereenen?
't Is waar, de Parth besloot zijn bijstand ons te leenen,
Toen voorspoed in triumf ons voorging op de baan.
Staat ook een schoonzoon, die geen macht bezit, hem aan?
Moet ik de prooi zijn, ik, als uitschot weggesmeten,
Dier onbetrouwbaarheid, den Parth van ouds verweten?
Licht wordt, als een'ge vrucht van de' echt, dien gij mij raadt,
Uw naam om mijnentwil aan 's Parthen hof gesmaad!
Neen! moet gij wijken; wordt, in strijd met ons verleden,
Door Mithridates en zijn kroost om gunst gebeden,
Waarom, mijn vader, dan der Parthen knie omvat;
Een vorst gesmeekt, die nooit uw hoogen rang bezat?
Verkiezen wij een weg, die veiliger mag heeten!
Daar is een vijand, die zijn wraakzucht wil vergeten;
Wiens armen openstaan, ja die met vreugde ons wacht;
Groote Goôn! Mijn broeder! En gij acht
Dat moog'lijk? Moet de vorst zich dan zoo diep verlagen?
| |
| |
Verlooch'nen 't groote doel van al zijn levensdagen?
Van nu aan Rome's vriend, de vrijheid zien vergaan,
Waarvoor hij veertig jaar in 't Oost heeft pal gestaan?
Vorst, zet uw loopbaan voort! Al zijt gij thans verslagen,
Nog ligt uw heil alleen in moed, in 't moedigst wagen.
Wat Rome in u vervolgt, het is dat Rome's val
Meer dreigt van u, veel meer, dan eens van Hannibal!
En daarom kunt gij in de toekomst ook niet hopen
Uw tegenstand'ren tot een and'ren vreê te nopen,
Dan dien uw machtwoord eens, op eénen dag, hier sloot.
Ha! honderd duizend wierp dat machtwoord in den dood!
Maar 'k bid u, trots dien moed uw heilig hoofd te sparen;
Niet zelf van land tot land uw neêrlaag te openbaren;
Den volken tot een schimp, gevallen Mithridaat,
Die met zijn grooten naam de lafheid spotten laat!
Rechtvaardig is uw wraak! Durf tegen Rome u keeren!
Leg 't kapitool in asch! Laat Rome in vuur verteren!
Maar 't is genoeg, zoo gij den weg daartoe ontsluit.
Een arm van jonger kracht voer' 't grootsche krijgsplan uit!
Moog', daar Farnaces hier, in 't Oost, zijn taak zal vinden,
Zich met dien heldentocht naar 't West mijn naam verbinden!
Beveel, want waar wij gaan, uw naam is onze kracht.
| |
| |
Elk onzer blijk' te zijn een telg van uw geslacht!
Omvat, terwijl gij zelf vertoeft aan onze stranden,
Door de armen van uw kroost de verstgelegen landen!
Laat Rome, daar de schrik 't van West naar Oost doet vliên,
Nooit weten waar gij zijt, maar overal u zien!
Vergunt mij 't onderhoud geen oogenblik te rekken,
Want al wat u hier bindt, noopt mij juist tot vertrekken!
En,.. zoo dit grootsche plan mijn kracht te boven gaat,
Geen neêrlaag is mijn dood, geen schande, maar de daad,
Die eind'lijk ruste brengt aan al mijn droefenissen,
En moeders euveldaad voor altijd uit zal wisschen.
Mijn vader! Zie mij aan uw knieën! 't Schaamterood
Bedekt mijn wangen! Gij zijt edel, gij zijt groot!
Maar wij! o Laag verraad! o Schand'lijkste aller vlekken!
Indien mijn bloed die daad, die wandaad kon bedekken,
En tevens aan uw naam een nieuwen luister gaf!
Alleen in Rome vindt uw zoon een waardig graf!
Genoeg, mijn zoon! Van 'tgeen uw moeder deed gezwegen!
Van uw beproefde trouw heb ik een blijk verkregen,
Dat mij geheel voldoet, en geen gevaar voortaan
| |
| |
Voor u, dat niet met u uw vader zal doorstaan.
Gij moogt mij volgen; niets kan immermeer ons scheiden.
En gij! (tot Farnaces) Wilt tot de reis u aanstonds voorbereiden.
De schepen zijn gereed; ikzelf heb mij belast
Met voor te schrijven wat uw rang en hoogheid past.
Arbates, die bij de' echt zal tegenwoordig wezen,
Verhaalt mij of gij u gehoorzaam hebt bewezen.
Vaarwel! Besef, dat de eer van 't stamhuis op u rust!
't Vaarwel eens vaders, die u thans ten afscheid kust!
Laat mijn wil de zege op elk bezwaar behalen!
Gehoorzaam! 'k Moest dat woord te dikwerf reeds herhalen.
Is, dat ik sterf, genoeg? Is 't dat, wat u behaagt,
Geen die met heil'ger vuur dan ik zijn leven waagt.
Ja, strijdende onder 't oog mijns vaders, wil ik sneven.
Tot onverwijld vertrek heb ik bevel gegeven,
| |
| |
Maar na dit oogenblik... Doch neen, geen woord daarvan!
Zoo gij nog eenmaal spreekt, zijt ge een verloren man.
Al zou uw woede mij tot duizend dooden doemen,
Een vrouw, mij onbekend, zal 'k nooit de mijne noemen.
Wat ik voorzag, geschiedt.
Uw laagheid heb 'k doorschouwd. Van hiergaan kunt gij niet!
Gij blijft halsstarrig mijn bevelen wederstreven,
Trouwlooze! omdat gij haar, uw prooi, niet prijs wilt geven.
Het is om Monima, dat gij mijn schepter tart;
Uw toeleg is het, haar te ontscheuren aan mijn hart!
De liefde, die mijn ziel, gij wist het, aan haar kluistert;
De kroon, door de' enk'len blik eens minnaars reeds ontluisterd;
De stad, die ik voor haar als wijkplaats heb beschikt;
Mijn toorn, te recht ontwaakt: niets heeft u afgeschrikt.
Het was u niet genoeg, naar Rome's gunst te dingen.
Uw lafheên waren vast nog geen beleedigingen,
Diep, diep genoeg voor mij. Neen, uw laaghartigheid
| |
| |
Had mij in deze liefde een wreeder pijn bereid!
Ook voelt gij geen berouw. 'k Lees duid'lijk in uwe oogen,
Uw woede. Schaamte heeft uw aanschijn niet betogen.
Gij zoekt te ontkomen, - 't is uw blik die mij het zegt, -
Opdat gij mij verkoopt, verkoopt aan Rome! Recht, -
o Zeker, eer ik ga, - recht zal door mij geschieden!
Grijpt hem! Waar zijn mijn lieden?
Grijpt hem, Farnaces! Van dit oogenblik af aan
Is hij gevangen man. Hij mag u niet ontgaan.
'k Zal met geen ijd'len tooi van onschuld mij versieren.
Vrij kunt gij tegen mij uw haat den teugel vieren.
Ja, ik bemin haar en gij vonnist mij met recht!
Maar Xifares heeft u niet alles blootgelegd.
't Is niet uw zwaarste leed, dat hij u deed aanschouwen.
Uw zoon had evenzeer u moeten aanvertrouwen,
Dat, wat ik zelf gevoel, ook hij het ondervindt:
Hij mint de Koningin en wordt door haar bemind.
| |
| |
| |
Tweede Tooneel.
Mithridates, Xifares
Mijn vorst, gelooft gij ooit, dat ik heb kunnen pogen...
Wat neem ik aan van hem, die me eenmaal heeft bedrogen?
Het kan niet zijn, dat ooit mijn achterdocht u hoont;
Dat op zoo wreede wijs mijn liefde wierd beloond;
Hoe wierd door u, de vreugd tot dusver van mijn leven,
De dolk in 't vaderhart, dat u vertrouwt, gedreven?
'k Wil 't niet gelooven, neen! Niet meer daaraan gedacht!
Nu worde aan Rome's macht de laatste slag gebracht!
| |
Derde Tooneel.
'k Wil 't niet gelooven, neen!.. Was dat het, wat ik zeide?
o Zelfbegoocheling, wier zoete droom mij vleide!
Mijn mededinger, hij? Schonk zij hem hart en hand?
Heeft mij haar taal misleid? Ik richt naar allen kant,
| |
| |
Ik richt op vrouw en kroost wanhopig vorschende oogen,
Ik zie uit ieders hart de trouw voor mij vervlogen!
Verzaking allerwege en overal verraad!
Mijn zielsgeliefde en gij, ook gij, mijn zoon! verlaat
Uw vader, wien uw deugd al wat hij mist, vergoedde!
Maar wat is 't woord van een Farnaces? In zijn woede,
In zijn jaloerschheid, heeft Farnaces 't woord gezegd,
Waaraan mijn zwakheid thans te haastig waarde hecht.
't Is zijn vertwijfling, die met faab'len mij wil kwellen;
Van medeplichtigen het aantal wil doen zwellen,
Opdat zijn misdaad slink'. 'k Hecht geen geloof er aan.
Eerst onderzoeken! Maar - hoe zal ik zeker gaan?
Wie licht mij in? Wie is getuige? Waar het teeken?...
Een list! Dank, Hemel! dank! Een list zal 't duister breken.
Men roep' de Koningin. 'k Hoor slechts, wat zij verhaalt.
Naar and'ren niet gevraagd! Tot haár mijn keus bepaald!
De liefde slaat geloof aan al wat haar kan streelen.
Zij kan, zoodra zij spreekt, onmoog'lijk mij verheelen,
Wie haar het hart verwon. Haar liefde brengt het uit!
Te loven is de strik, maakt hij den vogel buit!
Bedrog, voor wie bedriegt! In 't midden van verraad'ren
| |
| |
'k Zie Monima al naad'ren.
Gezorgd nu, dat haar hart een ijdel hopen voedt.
Een lengen vol beleid ontsluit mij haar gemoed.
| |
Vierde Tooneel.
Mithridates. Monima.
Thans weet ik, wie ik ben. De blinddoek viel van de oogen.
Als ik uw schoonheid zie, kan 'k langer niet gedoogen,
Dat de een'ge hulde uw schoon door mij wordt toegebracht,
Door leed en leeftijd reeds gebroken in mijn kracht.
Mijn grijsheid werd tot nu aan aller oog onttrokken,
Want kroon op kroon bedekte en sierde mij de lokken.
Thans ben 'k een Koning, dien zijn staat tot vluchten maant.
Mijn jaren namen toe, mijn luister is getaand.
Ontbloot van alles wat mijn grijsheid deed vergeten,
Sta 'k voor u, als ik ben, verwelkt en afgesleten.
Het lichaam voelt den last der jaren, eer de geest
Beneev'ling van zijn blik door 't nacht'lijk duister vreest.
Mij lokken bovendien nog nieuwe zegepalmen.
| |
| |
Gij hoort mijn legerkamp van de' oorlogskreet weergalmen.
'k Beklim de schepen, die 'k ternauwernood verlaat.
't Is thans voor mij geen tijd, die tijd tot liefde laat.
Hoe voelde 'k moed, uw lot aan 't mijne te verbinden,
Nu ik een dood vol roem op 't slagveld hoop te vinden?
Maar 'k bid u, Monima! denk aan Farnaces niet!
Waar ik mijzelven ken, wil 'k, dat ook gij u ziet
In 't ware licht. Wie zijt ge, om ooit aan hem te denken?
Zou Monima haar hand aan hem, dien 'k bande, schenken?
De liefde, mij ontzegd, voere u niet Rome toe!
Mijn troon behoort aan u. Ik, eer ik heenga, doe
U stijgen op mijn troon, indien ge u laat vereenen
Met hem, in wien de Goôn me een ander Ik verleenen;
Die met de reinste vreugd mijn vaderhart vervult.
Zoo straf 'k wie onrecht deed, en los ik u mijn schuld!
Gij wilt me aan Xifares?..
'k Meen inderdaad geen ander.
Ontroert gij? En waarom? Het is geen tegenstander
| |
| |
Van 't rijk, dien ik u noem. Wat is 't dat u ontstelt?
Is 't slechts een onverklaard gevoel, dat geen geweld
Beheerscht in 't vrouw'lijk hart? Ik wil het gaarn herhalen:
Hij is mijn ander Ik, en die mijn zegepralen
Op Rome voortzet; hij haat Rome en is de kracht
Mijns schepters, die door hem tot luister wordt gebracht.
Zietge in den droom der liefde ook niet zijn beelt'niszweven,
Ik wil u Xifares en niemand anders geven.
Hebt gij dat woord gezegd? En keurt gij waarlijk goed...
Maar waarom, vorst! waaróm beproeft gij mij? Gij doet
Mijn wreed gefolterd hart 't ondragelijkste lijden.
Ik weet, aan wien alleen 'k mijn leven toe moet wijden.
'k Weet, dat aan 't outer reeds het offerdier ons wacht,
Dat aanstonds onzen echt ter eere wordt geslacht.
't Is mij klaar: wat kracht ik in moog' spannen,
Farnaces is niet meer u uit de ziel te bannen.
Voor mij, gevallen vorst, spreekt in uw hart een hoon,
Dien gij zelfs overdraagt op mijn beklaagb'ren zoon.
| |
| |
'k Wil geen woorden meer verliezen.
Ga voort: die 't niet verdient, hem blijf uw hart verkiezen.
Ik ga met Xifares ver, ver uit uw gezicht,
Waar ik, met roem bedekt, naast hem op 't slagveld zwicht.
Toef gij inmiddels met Farnaces hier, slavinne,
Die met hem 't schand'lijk loon voor zijn verraad gewinne!
Kom, volg! Geen beter straf voor uw vergnizing dan
Dat 'k zelf u overgeef aan dien onteerden man!
Drink: - 't deert mij langer niet, - uw schande in volle teugen.
Ik wisch voortaan tot zelfs uw naam uit mijn geheugen.
Verbind met hem uw lot en meet hem vol, uw hoon!
Zoo 'k volgde met dit doel, stierf 'k eerder duizend doôn.
'k Begrijp uw weig'ring. Maar vergeefs zijt gij gebleven.
| |
| |
Ach tot wat uiterst' van ellend word ik gedreven!
Maar neen! 'k schenk u geloof. Waarom dan ook zoudt gij
Uzelven dwingen tot zoo laag een veinzerij!
Zoolang ik slechts aan u, mijn Koning! moest behagen,
Heeft, -'t is den Goôn bekend, - mij niemand hooren klagen.
Maar wekte zwakheid ooit bij mij een zelfverwijt,
Scheen 't soms, of 't hart mij brak bij de' innerlijken strijd,
Wil toch Farnaces niet de bron dier smarten wanen!
Ach, welk een oorzaak waar' Farnaces voor mijn tranen!
Die zoon, wiens lauw'ren gij met zooveel vreugde ziet,
Die aan uw vadertrots uw eigen beelt'nis biedt,
Die veldheer, slechts, als gij, bedacht op overwinnen,
Die Xifares, dien 'k nu op uw bevel zal minnen...
Zoo mij 't lot niet aan mijn Koning gaf,
Hing van den band met hem de vreugd mijns levens af,
| |
| |
Eer mij uw diadeem uw liefde mocht ontdekken,
'k Zie uw gelaat betrekken!
o Neen! Ik weet genoeg. Straks zal hij voor u staan.
Kom, wenden wij den tijd voor vloot en leger aan!
Gij biedt geen weêrstand meer; gij hebt het hoofd gebogen:
Heb ik moog'lijk mij bedrogen?
| |
Vijfde Tooneel.
Hun beider hart is eén! o Aanslag, laag en sluw!
Mijn zoon, ondankb're! In plaats van allen, straf ik u.
Gij sterft! - Den eernaam, dien uw moed u heeft veroverd,
Uw schijndeugd, die het hart van 't leger heeft betooverd;
'k Verijdel al die kracht! Onfeilbaar treft mijn slag.
Maar eerst verwijderd wie 'k in 't leger muiten zag:
| |
| |
Hoe zeker is uw val! Gij zult het niet ontspringen,
Als 'k slechts getrouwen hier mijn vaandel zie omringen.
Welaan! Maar mijn gelaat op 't effenst u geplooid!
Met veinzen ving het aan: met veinzen zij 't voltooid!
Einde van het derde bedrijf.
|
|