| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Eerste Tooneel.
Monima, Foedima.
Gij hier, terwijl de vorst op 't punt staat van te komen?
Nu allen, hem ter eer, aan 't strand te zamen stroomen?
Vorstin, waar denkt gij aan! Wat pijnigt uw gemoed,
Dat plots'ling aan den grond u schijnt te naag'len. Moet,
Wanneer gij blijft, uw ziel 't gekrenkt gevoel niet vreezen
Van hem, die, bijna reeds gemaal,...
| |
| |
't Is daarom dat ik bleef, wijl ik 't onvoegzaam acht,
Hem in 't gemoet te treên. 't Is hier, dat 'k hem verwacht.
Hij is geen echtgenoot als daag'lijks is te vinden.
U schonk uw vader zelf den vorst, die zich wou binden,
Zich u verloven, door het plechtigst onderpand.
Zoo ras als hij 't verkiest, sluit hij den huwlijksband,
Geloof mij: 't is u goed, hem in 't gemoet te treden!
Ik kan niet tot hem gaan. Ik heb te veel geleden.
Mijn wangen zijn nog niet van heete tranen droog,
Geef liever mij den raad, te schuilen voor zijn oog!
Wat zegt gij, groote Goôn!
Rampzaal'ge, die ik ben! Hoe ware ik ooit bij machte,
| |
| |
Zijn blik te ontmoeten! Ach! op 't voorhoofd zijn sieraad!
Maar in het hart...! Gij ziet den blos op mijn gelaat.
Zoo kwellen andermaal u de oude zielsbezwaren,
Die reeds in Hellas u een bron van tranen waren!
De naam van Xifares doorkruist u hart en hoofd.
'k Lijd onuitspreek'lijk veel, veel meer dan gij gelooft.
'k Zag toen in Xifares alleen den held, door daden,
De vruchten zijner deugd, met glorie overladen,
Maar destijds wist ik niet, dat, wien 'k op aarde ook vind',
Mij niemand zoo als hij, mij niemand teêrder mint.
Heeft hij u waarlijk lief, die minn'lijkste aller helden?..
Zijn hartzeer is zoo min als mijn verdriet te melden.
Zijn ziel toch hangt mij aan en, 'k weet het, ondervond
Daarginds hetzelfde leed dat hier mij 't harte wondt.
| |
| |
Hij weet, wat diep gevoel hij in uw borst mocht wekken?
Weet, dat gij hem bemint?
Hij mocht het niet ontdekken.
De Godheid stond mij bij; mijn hart bleef sterk; mijn mond
Heeft niets gezegd, of niets dat hij geheel verstond.
Met pijnlijk zelf bedwang werd mijn geheim verzwegen.
Het werd, geloof me, alleen door plichtgevoel verkregen.
'k Moest aan mijns harten drang den felsten weêrstand biên.
Nooit, als ik krachtig blijf, zal ik hem wederzien.
Want ondanks al den dwang, dien ik mij op mocht leggen,
Als 'k weêr zijn lijden zag, zou ik hem alles zeggen.
In weerwil van mijzelf ontsnapte mij dan 't woord,
Dat me op de lippen brandt.
Maar 't zij! Indien hij 't hoort,
Wordt tot zoo duur een prijs 't geheim door hem geweten,
Dat hij het liever weêr voor altijd zal vergeten.
Men komt! Wat zult gij doen?
| |
| |
Ik kan niet. In mijn borst
Klopt te angstig mij het hart. Hoe nader ik den vorst?
| |
Tweede Tooneel.
Mithridates, Farnaces, Xifares, Arbates. Lijfwacht.
Neen, Prinsen! hoe gij 't wendt, en wat u mocht verleiden,
't Is niet de krijgsmansplicht die herwaarts u kon leiden,
Of u bevelen, dat gij 't u vertrouwd gebied,
Gij Pontus, of ook gij uw Colchis ooit verliet!
Heil u! Een vaderhart beöordeelt uw gedragen.
't Door mij verspreid gerucht hebt gij geloof geslagen?
Ik acht u zonder schuld: niets kwaads hebt gij gemeend.
Ik dank den Hemel, die na scheiding ons vereent.
'k Verheel niet, dat mijn macht haast schipbreuk heeft geleden
Maar aanstonds zal mijn moed op nieuw te voorschijn treden.
'k Ben mij van 't vruchtbaarst plan,-straks blijkt, welk plan, - bewust:
Gunt mij nu allereerst een oogenblik van rust.
| |
| |
| |
Derde Tooneel.
Mithridates, Arbates.
Zoo moogt gij na een jaar mij eind'lijk weêr aanschouwen,
Arbates! maar niet meer als eertijds vol vertrouwen,
Of die als vroeger 't hoofd aan Rome's waap'nen bied!
Eens wist van Rome en mij de ontstelde wereld niet,
Wie 't sterkst was! 't Is voorbij: de neêrlaag is geleden!
In 't duister van den nacht heeft moed vergeefs gestreden.
Mijn krijgsliën bijna naakt, en door den nacht vervaard,
De rangen slecht bezet en slechter nog bewaard,
Verwarring overal het angstgeroep vermeerend,
Wijzelven tegen ons onze eigen waap'nen keerend,
De kreten, die 't gebergt' al schriller wedergeeft,
In 't kort, al wat een kamp in 't donker aak'ligs heeft:
Hoe macht'loos wordt de moed in zulk een strijd bevonden!
Mijn heir werd door den dood en door de vluchtontbonden;
En 'k red alleen mijzelf, in die ontsteltenis,
Door uit te strooien, dat de vorst gesneuveld is.
Verscholen houd ik mij een tijd voor aller oogen.
Toen ben ik naar den voet des Kaukasus getogen,
| |
| |
Van waar ik, over zee, begunstigd door den wind,
't Verbrokkeld overschot van 't leger ras hervind.
Die rampen zijn 't, die naar den Bosporus mij leidden
Tot nieuwe rampen, die, ik weet het, hier mij beiden.
'k Word door dezelfde vlam der liefde nog verteerd:
Dit hart, dat altijd bloed en nieuwen krijg begeert,
Hoe door der jaren last en 't lot ook aangegrepen,
Moet overal de smart dier liefde met zich sleepen.
Terwijl geen vijand op deze aard voor mij bestaat,
Dien 'k feller dan mijn twee ondankb're zonen haat.
Let wel. Geen drift zal mij verleiden,
Om Xifares niet van zijn broeder te onderscheiden.
Ik weet dat te allen tijd hij buigt voor mijn bevel;
De vijand, dien ik haat, hij haat hem even fel.
Hij wil mij, - 't blijkt genoeg, - door dapperheid behagen.
'k Heb dan ook steeds in stilte een hart hem toegedragen,
Dat hem de voorkeur gaf. Ik weet, hoe hij zijn plicht,
Schoon't hem tot wanhoop bracht, manmoedig heeft verricht,
| |
| |
Toen hij 't laaghartig plan der moeder had te stuiten.
Hij deed mij nieuwen roem uit hare schande ontspruiten.
Neen, ik geloof het nooit, dat zulk een trouwe zoon,
Iets ondernemen kon, mijn hoog gezag ten hoon...
Maar waarom zijn zij, de een en de ander, hier gebleven?
Heeft elk van hen 't gewaagd, en de oogen opgeheven
Tot Monima? Met wien is zij het eens, met wien?
o Zeg mij, met wat oog ikzelf haar aan moet zien?
Spreek, spreek! Want welk een zucht des harten me ook moog' dringen
Om haar te aanschouwen, 'k moet hun 't hartgeheim ontwringen.
Wat zaagt, wat weet gij? Spreek! Wat heeft hier plaats gehad?
Waarom en sinds hoe lang behoort hun deze stad?
Eerst korten tijd, mijn vorst! Nauw is een week verdwenen,
Sinds prins Farnaces voor de vesting is verschenen.
Hij eischte, daar men niet kon twijf'len aan uw dood,
Dat zich de poort der stad terstond voor hem ontsloot!
'k Wilde, op dit los gerucht, u niet gestorven wanen,
En had volhard, zoo niet zijn broeder door zijn tranen, -
Door tranen, ja, mijn vorst! nog meer dan door zijn woord, -
Mijn laatst vertrouwen, dat gij leefdet, had verstoord
| |
| |
Farnaces was de stad nauw ingetreden,
Of wat hij voelde, werd der Koningin beleden.
Hij was bereid om haar, en aanstonds, door den echt,
Den rang te geven, door uw pand haar toegezegd.
Hoe? Kon hij der vorstin den tijd zelfs niet gehengen,
Om bij mijn asch een traan van meêgevoel te plengen?
Geloof, dat 'k tot op dezen dag,
In wat hij ondernam, geen spoor van liefde zag.
Zijn hart is met het uwe. Ik hoor van niets hem spreken,
Dan door een nieuwen krijg uw nederlaag te wreken.
Maar wat, wat heeft zijn weg dan toch hierheen gericht?
Mijn Koning! vroeg of laat wordt u dit toegelicht.
| |
| |
Neen, spreek! 't Is mijn bevel, en alles wil ik hooren.
Nu, naar men meende, 't rijk zijn heerscher had verloren,
Beschouwde Xifares dit land als zijn gebied,
Terwijl hij verder 't rijk zijn broeder overliet.
Gewoon, van eigen moed zijn een'ge wet te ontvangen,
Kwam hij gewapend hier zijn wettig deel verlangen.
Dat is op 't minst zijn deel, althans wanneer een God
Zijn vader meester laat van eigen macht en lot!
'k Erlang een nieuw bestaan uit 's Hemels milde handen!
Ik sidderde èn voor hem, aan wien zoo teed're banden
Mij hechten, èn voor mij die hem niet missen kan,
En nooit een tweestrijd schuw dan slechts met zulk een man!
Farnaces tel ik niet. Dat hij mijn toorn ontsteke, -
Hij doet het sedert lang! - den laatsten schijn verbreke,
Dien hij, Romein in 't hart, tot dusver heeft bewaard,
Hij heeft uit eigen lust zich nooit voor mij verklaard.
En zoo zijn vleitaal 't hart van Monima bekoorde,
| |
| |
Zoo zij een ander schonk wat mij slechts toebehoorde,
Wee hem, die haar me ontrooft en die zijn moed, - verleerd,
Waar hij mij dienen moet, - hervindt als hij me onteert!
De vorstin! Zelf komt zij u begroeten.
o Goden! liefde en haat leg 'k neder aan uw voeten.
Genade voor mijn smart! Genâ, nu 't lot mij vloekt!
Verhindert, dat mijn wraak hen vinde, die zij zoekt.
Arbates, gij kunt gaan! Laat niemand ons meer storen.
| |
Vierde Tooneel.
Mithridates, Monima.
Ik mag u wederzien! 't Werd eind'lijk ons beschoren.
Mijn innigst hopen werd vervuld, terwijl uw schoon
Zichzelf nog overtreft! Lang heeft de raad der Goôn
Voor u en mij den dag van 't echt'lijk heil verschoven.
Maar, duurde 't kort of lang, mijn hart kon nooit gelooven,
| |
| |
Dat u die blijde dag niet overtuigen zou
Van neêrlaag ja, misschien, maar tevens van mijn trouw!
Toch deed alleen die trouw van oord tot oord mij zwerven,
Tot aan de plek, waar 'k u niet langer had te derven!
Zoet schijnt het bitt're zelfs, dat mij den beker vult,
Als gij mijn lijdend hart in uw nabijheid duldt.
Zoo gij mij wilt verstaan, hebt gij genoeg vernomen.
Ook is u deze dag niet onverwacht gekomen:
U schonk mijn liefde een pand dat, beter dan een woord,
U elken dag herhaalt, dat gij mij toebehoort.
Thans knoopen wij den band, dien niemand zal verbreken.
De krijgsroem roept ons op en wenkt naar verre streken!
Wij zorgen dat voortaan ons niets meer uitstel wekk'.
Wij sluiten heden de' echt: op morgen ons vertrek!
'k Heb, Koning! als mijn heer en meester u beleden,
Van toen gij in de plaats mijns vaders zijt getreden!
En zoo uw eigen wil geen perk stelt aan uw recht,
Is ‘ik gehoorzaam, Heer!’ al wat uw dienstmaagd zegt.
Wee mij! In stil geduld wilt gij uw lot verbeiden;
| |
| |
Gelijk een offerdier laat ge u naar 't altaar leiden;
De stem mijns harten vindt in 't uw' geen wederklank,
Noch ik in uw bezit iets dat ik liefde dank?
Moet dát mijn zucht naar u, mijn dorst, voldoening geven?
Geen lach van weelde zal uw lippen ooit omzweven?
Gij volgt in lijd'lijkheid eens dwing'lands woord en macht.
Wordt om zijn neêrlaag soms de vorst geringgeacht?
Mijn neêrlaag? Groote Goôn! Als ik mijn roem zag tanen;
Mij niet meer wagen kon op altijd nieuwe banen;
Als mij het krijgslot had ten doode toe gewond;
En ik, een vlucht'ling reeds, op de aard geen wijkplaats vond,
Ja, zwalkend op de zee, van roof mijn brood moest vragen;
Zelfs dán, indien ik slechts mijn heldennaam bleef dragen,
Omscheen mij in dien naam een stralenkrans van licht,
En hield hij aller oog alleen op mij gericht!
Geen vorst, zoo hij althans verdiende een vorst te wezen,
Die, kon men in zijn hart zijn vurigste eerzucht lezen,
Mijn neêrlaag, door geen strijd van veertig jaar voltooid,
Niet koos voor eigen macht, hoe glansrijk ook ontplooid!
Gijzelve, Monima! gij deedt geen and're keuze,
Waar' van dát Hellas nog de vrijheid ook uw leuze,
Dat uw geslacht eens teelde! En daar u 't lot gebiedt.
| |
| |
Dat gij mij huwen zult, o zeg mij, waar' het niet
Veel ed'ler, dezen plicht door uw gevoel te wijden?
Laat uw bejegening den hoon van 't lot bestrijden!
Ontneem mij de' argwaan, door 't verzachten van mijn wond,
Die in den tegenspoed van onds zijn voedsel vond!
Geen kreet des harten geeft een antwoord op mijn vragen?
Niets richt het uit, dan dat gij 't oog houdt neêrgeslagen?
'k Ontsluit nw lippen niet; doe 't hart niet opengaan?
'k Zie, hoe gij 't ook verbergt, uw oog vol tranen staan.
Vergeef mij, vorst! ik heb geen tranen in mijne oogen.
'k Gehoorzaam. Laat ik u dat woord herhalen mogen!
Neen, dat is niet genoeg.
O 'k vat, waarom gij zwijgt op alles wat ik vroeg.
Men heeft mij niet misleid, en uit uw eigen spreken
Is al 't gegronde van mijn afgunst mij gebleken.
Hij zag u aan; hij werd betooverd door uw schoon!
Gij hebt geluisterd naar mijn trouweloozen zoon.
Om hém is bij mijn komst u de angst om 't hart geslagen
| |
| |
Maar weinig vruchten zal die ontrouw voor hem dragen,
Die 'k in uw tranen lees. Want ik beveel niet meer,
Ik ben niet langer vorst, òf nooit ziet gij hem weêr.
Genâ! o vorst! heb mededoogen!
Niet hij heeft 's vaders hoop bedrogen.
Gij richt vergeefs mijn toorn op 't hoofd van dezen zoon:
Hij bleef zijn vader trouw; dat spaarden mij de Goôn.
Wel zou èn u èn mij een mind're smaadheid dekken,
Zoo hij, die 't waardig is een diep gevoel te wekken,
Een vonk van liefde had geworpen in uw hart;
Maar dat een lage ziel, die slechts gevaren tart,
Als zij mij grieven kan; wier kracht geen deugd kan toomen;
Dat hij, Farnaces, hier mijn plaats heeft ingenomen,
Bemind door u, door wie ikzelf thans word gehaat..
| |
| |
| |
Vijfde Tooneel.
Mithridates, Monima, Xifares.
Kom hier, mijn zoon! Kom hier! Men pleegde een laag verraad.
Laf hartig heeft een zoon den spot met mij gedreven;
Hij dwarsboomt mij, bedreigt mijn eer en zelfs mijn leven;
Bemint de Koningin, behaagt haar en ontsteelt
Me een hart, dat niemand ooit rechtmatig met mij deelt.
Gelukkig, dat, hoe diep 'k die smaadheid moog' beseffen,
Mijn aanklacht niemand dan Farnaces heeft te treffen;
Dat moeders ontrouw en uws broeders overmoed
Bij u den tegenzin, dien 'k zelf gevoel, ontmoet!
Gij, gij alleen, kunt thans mijn steun en helper wezen.
Bij wat mijn geest beraamt heb ik u uitgelezen
Als waardig deelgenoot, als een'gen erfgenaam,
Die eens mijn koningsstaf zal dragen en mijn naam!
Het diepe hartzeer, dat mijn liefde hier kan wachten,
Vervult, hoe zwaar het zij, niet al mijn zielsgedachten.
De voorbereiding tot een grooten legertocht,
Mijn vloot, waarover 'k gaarne elk uur beschikken mocht,
Mijn legermacht, wier trouw en moed ik wil beproeven,
| |
| |
Dát zijn belangen, die mijn volle zorg behoeven!
Blijf gij inmiddels hier, waak voor de rust van 't land;
Ontdek, verijdel al wat listig samenspant!
Tracht gij de Koningin; - is 't moog'lijk, - te overreden,
Dat zij toch langer niet zich afkeer' van mijn beden!
Zij worde door uw taal in 't rechte spoor geleid!
Veel lichter overreedt, wie and'rer zaak bepleit!
Zij waagde 't, mijn geduld op zware proef te stellen.
Wat tart ze een liefde, die een tijdlang is te kwellen,
Maar dan een waanzin wordt, die eerst berouw gevoelt
Nadat in gruwb're wraak zijn woede werd gekoeld!
| |
Zesde Tooneel.
Monima, Xifares.
Hoe zonderling, vorstin! Wat op die taal te zeggen?
Hoe de angsten, hoe 't bevel des Konings uit te leggen?
Farnaces won uw hart? Hij wordt door u geliefd?
Voelt zich de vorst met recht tot in de ziel gegriefd?
Zijt ge om Farnaces, zijt ge om hém zoo diep verslagen?
| |
| |
Om hém? Geen woord van u kon dieper mij verlagen.
'k Heb zeker niet genoeg aan al mijn droefenis,
Aan dezen onheilsdag, die al wat dierbaar is
Me ontrooft en in mijn plicht een dwing'land mij doet vinden,
Die aan ondraag'lijk leed voor eeuwig mij zal binden!
Neen, dat was niet genoeg! De vrouw moest nog gekrenkt:
Zij weent, - o zie, zij weent, wijl ze aan Farnaces denkt!
De vriend van vaders beul, hij kon haar hart behagen!
Zoo spreke, dien de drift met blindheid heeft geslagen,
Die nimmer weten zal, wat me in vertwijf'ling stort.
Maar, Xifares! dat 'k zoo door u bejegend word!
Vergeving! ach vergeef! Een nacht omfloerst mijn zinnen!
Juist nu een blijder dag zijn loopbaan kon beginnen,
Rijst grauwe nevel, daar een harde plicht gebiedt,
Maar 'k verklaar des Konings woede niet.
Een ander, luidt zijn klacht, is in zijn plaats getreden:
Wie is hij? Spreek! Wie heeft zijn liefde u dan beleden,
En smaakt in laakb're weelde...
| |
| |
Ach, hoe ge u kwelt en plaagt!
Verzwaar uw lijden niet! Beween, wat gij reeds draagt!
'k Weet, als gij antwoordt, wordt mijn lijden niet gelenigd,
Want dat mijn vader zich door de' echt met u vereenigt:
Wat is 't, verneem ik straks, dat gij uw tranen plengt
Om een, wien ge inderdaad uw hart en liefde schenkt!
Toch wil mijn wanhoop nog haar naamloos leed doen stijgen.
Wie is die ander? Meld, - ach meêlij breke uw zwijgen! -
Den naam, dien toch mijn angst al in uw tranen leest?
Komt u de ware naam, mijn vriend! niet voor den geest?
Daareven, toen ik poogde aan dwang mijn hart te onttrekken,
Wien heb ik toen gezocht, om hem mijn angst te ontdekken?
Wiens steun heb ik begeerd, toen 'k elken steun verloor?
Wie sprak mij van zijn liefde en vond een willig oor?
Wie? Ik? Zal ik de schuld van uwe ontroering dragen?
Op mij heeft dan uw liefde 't vriend'lijk oog geslagen?
| |
| |
Om mij hebt gij gebeefd? Om mij geweend, om mij?
Ja, vorst! De bange tijd van zwijgen is voorbij!
Mijn lijden is te zwaar! Het moet, het zal zich uiten.
Wel zou mij strenge plicht de lippen moeten sluiten;
De plicht, die me onder 't juk der hardste wetten plaatst,
Maar spreken moet ik thans: voor 't eerst en ook voor 't laatst!
Sinds lang hebt gij mij lief; sinds lang mocht ik u schenken,
U, eenig middelpunt van al mijn doen en denken!
Wat gij voor mij gevoelt: gedenk 't beslissend uur;
't Ontvlammen in uw borst van 't eerste liefdevuur;
Gedenk de hoop, die slechts zoo kort u mocht verblijden;
Gedenk wat u de liefde uws vaders heeft doen lijden;
De smart der scheiding en het schouwspel zijner vreugd;
Het offer, toen gevergd door eergevoel en deugd;
Verdiep u in wat thans door u wordt ondervonden: -
In de eigen ure ontdekt ge ook mij de hartewonden.
Toen 'k heden luist'rend stond, geboeid door uw verhaal,
Vernam 'k in eigen hart den weêrklank van uw taal.
Waartoe verleent een God aan zielen 't samenstemmen,
Wil hij die zielen niet voor 't zalig Eén bestemmen?
| |
| |
Waaróm heeft ons een gril der Goden saamgesnoerd,
Als niet eén harteklop ons 't bloed door de aad'ren voert?
Want hoe mij tot u trekk' die zucht, die niet kan falen,
Ziehier mijn laatst vaarwel: ik mag niet langer dralen:
Mijn eer wijst mij den weg en sleurt mij naar 't altaar.
Daar zweer ik, dat ik nooit mijn liefde u openbaar!
Gij lijdt! Het moet. - Wat moet, niet uit het oog verloren!
Een deel van uw bestaan, mag 'k u niet toebehooren.
Ik ga, waar plicht mij leidt. Steun' mij uw eigen hand!
Wees gij 't, die uit mijn hart uw lieflijk beeld verbant.
Ik mag het van uw hart, uw kiesch gevoel verwachten:
Mij weêrzien, eed'le vriend! gij zult er niet naar trachten,
Daar toch, uit wat ik zeide, u overtuigend bleek,
Met hoeveel recht 'k gebood, wat 'k van uw liefde smeek.
Ik wil, wanneer 't gevoel, door u mij toegedragen,
Oprechte liefde was, geen ander teeken vragen
Ten blijke van de trouw, die mij uw liefde wijdt,
Dan, vorst! dat gij voortaan en eeuwig mij vermijdt!
Beklagenswaarde liefde, en diep weemoedig teeken!
Eén oogenblik van vreugd, thans bron van rouw gebleken!
| |
| |
Van 't toppunt van geluk, waar mij uw licht omschijnt,
In d'afgrond neêrgestort, waar alle hoop verdwijnt!
Ik mocht het edelst hart, úw hart tot liefde roeren;
Toch zal een ander mij dien kostb'ren schat ontvoeren,
Bezitten wat mijn hart van liefde kloppen deed...
Wreed, vader! is u 't lot - maar ook gijzelf zijt wreed!
Wij hebben dan voor 't laatst ons hier vereend bevonden?
Maar heeft de vorst niet zelf me aan uw gevolg verbonden?
Wat zegt hij, zoo ik vlucht?
Al wat hij goedvindt. 't Moet.
Bedenk, wat straks hemzelf 't besluit verand'ren doet!
't Is 't allerhoogste, wat uw moed u in kan geven.
Doof met uw eigen hand het zonlicht van uw leven!
Wend dát vernuft, opdat we ons niet ontmoeten, aan,
Dat anders effent al wat in den weg mag staan
'k Mag mijn kracht niet overschatten.
Slechts als ik niet u zie, kan ik den moed hervatten!
Zoo licht trilde in mijn hart, zag ik u weêr, een snaar,
Waaraan een zucht ontvlood, die mij onwaardig waar'.
Dan zou mijn arme ziel, zoo wreed van u gescheiden,
| |
| |
Zich storten op haar schat, dien ze altijd bleef verbeiden. -
Ik vrees de toekomst niet: het ligt in uwe hand,
Dat 'k slechts met vreugde denk aan onzen liefdeband.
Maar deed door uwe schuld de erinnering mij kleuren,
Weet, dat ik aanstonds weêr het hoofd omhoog zou beuren,
En delgen zou mijn schande en rukken zou uw beeld
Uit dit mijn hart, dat breekt, maar met den plicht niet speelt.
Dan ach! nu wij voor 't laatst hier spreken, onbeluisterd,
Voel 'k hoe een toovermacht mij aan uwe oogen kluistert.
Hoe meer ik spreek, hoe meer mijn al te zwak gemoed,
Den vijand liefheeft, dien ik 't eerst ontvluchten moet.
Toch moet het! Ik bedwing me. Ik wil den plicht verkiezen!
Geen teeder afscheid doe me een laatste kracht verliezen!
Ik ruk mij van u los! Zoek mij niet weêr te zien!
Dat uw gedrag de smart, die gij mij kost, verdien'!
(Monima verwijdert zich snel.)
Blijf, blijf! - Zij gaat, zij vlucht! Zij wil mij niet meer hooren!
Wee, weemij! 'k Heb met haar mijzelf, mijn kracht verloren!
Bemind! Verstooten toch! Mijn worst'lend hart! gij ziet,
| |
| |
Dat plicht dezelfde keus aan u als haar gebiedt.
Ach, deed een snelle dood mij 't eind der jamm'ren smaken!
Maar 'k wil nog over 't lot der zielsgeliefde waken:
Dat voor eens anders vreugd de Godheid haar bestemm',
'k Geef stervend haar den vorst, maar niemand buiten hem!
|
|