| |
| |
| |
Eerste bedrijf.
Eerste Tooneel.
Xifares, Arbates.
De bode, Arbates! heeft ons onheil niet vergroot.
Neen, Rome, triumfeert en Mithridaat is dood!
Begunstigd door den nacht, zijn 's vijands duizendtallen
Bij de oevers van d'Euphraat mijn vader aangevallen.
Na lange' en bangen strijd is heel zijn macht gevloôn.
| |
| |
Het liet hem achter bij de dooden. Zwaard en kroon,...
Een krijgsman, naar men zegt, heeft beide reeds gegeven
Aan 's vijands veldheer. Zoó liet dan die vorst het leven,
Die veertig jaar, alleen, de steeds hernieuwde macht
Van Rome in 't sidd'rend Oost tot stilstaan heeft gebracht;
Den moed heeft uitgeput van groote legerhoofden,
Daar alle vorsten in zijn machtige' arm geloofden!
En wien, wien laat hij na, die zulk een wonde heelt?...
Twee zonen, wier gemoed door twisten is verdeeld!
Verlangen, o mijn prins! naar troon en rijk mijns heeren
Deed reeds uw broederliefde in vijandschap verkeeren?
Neen, waarde Arbates! tot dien prijs begeer ik niet
Den staf te voeren van 't geschonden rijksgebied.
Ik wil Farnaces 't recht der eerstgeboorte laten,
Tevrêe, wanneer 'k erlang mijn deel van vaders staten.
'k Zie zonder spijtgevoel hem meester van 't gezag,
Waarop hij, Rome's vriend, van nu aan reek'nen mag.
| |
| |
Een zoon van Mithridaat zal Rome's gunst ervaren?
Mijn meester, 't kan niet zijn!
Laat allen twijfel varen!
Hij heeft van overlang zich aan ons hart ontscheurd.
Valt Rome in dezen kamp de zege praalt te beurt,
Hij rekent op zijn deel. Meer nog dan ooit te voren,
Blijf ik den haat getrouw, den vijand eens gezworen.
Toch is 't zijn hopen niet en evenmin mijn haat,
Wat thans het allermeest onze eenheid wederstaat.
En wat kan buitendien twee broederharten scheiden?
In mijn verborgen smart zal ik u binnenleiden,
De schoone, die den vorst, mijn' vader, heeft geboeid,
Voor wie mijns broeders hart op 't vurigst is ontgloeid...
| |
| |
Ik heb haar lief. Niet langer 't u verzwegen!
Geen kinderlijk ontzag heeft thans bij mij te wegen.
Gij waart op dit mijn woord gewis niet voorbereid:
'k Heb lang genoeg 't geheim in 't binnenst' weggeleid.
Mijn liefde wies in stilte. Ach! dat ik uit kon drukken,
Voor wat geweld haar macht mijn mannenhart deed bukken,
Mijn vroegste zuchten en mijn jongsten zielestrijd!
Maar nu zoo wreed een lot ons ten verderve wijdt,
Nu wil ik allerminst de smarten u ontleden
Die, sinds ik haar bemin, gevoeld zijn en doorstreden.
Dit zuiver' me in uw oog, zoo gij mij schuldig vindt,
Dat ik het eerst haar zag, ik 't eerst haar heb bemind.
Mijn' vader had haar naam nog nooit in 't oor geklonken,
Toen mijne ziel alreê haar beeld had ingedronken.
Straks kent hij Monima. Maar 't is het echtheil niet,
Dat hij verwacht van haar. Zijn wilde hartstocht ziet
Haar schoonheid, en hij hoopt dat ras de vrouw bezwijken,
Dat voor hare eerzucht ras haar eergevoel zal wijken.
Hij zoekt langs elken weg wat heete drift begeert,
Tot hij, al 't pogen moê, door 't liefdevuur verteerd,
Dat, zelfs van verre, hem in 't lijdend hart bleef branden,
| |
| |
Het allerlaatste waagt. Hij zond haar door uw handen
Den koningsdiadeem. Mijn smart beschrijf ik niet,
Toen 't al te waar gerucht mij 's Konings plan verried,
Toen 'k wist, dat gij naar 't slot mijns vaders haar geleidde,
Waar de allerhoogste rang haar als zijn vrouw verbeidde.
Noodlottig tijdsgewricht! Toen ging het rijk te loor!
Toen leende aan Rome's list mijn arme moeder 't oor.
Geschonden huw'lijkstrouw verbijstert haar de zinnen;
Zij zoekt, in mijn belang, Pompejus' gunst te winnen.
Zij pleegt verraad; verraadt mijn vader! Zij, zoo rein,
Geeft stad en schatten prijs, en geeft ze den Romein!
Wat zag, wat voelde ik, toen men de euveldaad verhaalde!
De medeminnaar, die de zege op mij behaalde,
Was van dat oogenblik mijn vader mij niet meer:
Ik zag alleen den vorst, gekrenkte krijgsmanseer,
Op 't allerdiepst verslagen,
Zag toen mijn moeder mij het jonge leven wagen,
Opdat ik, haar ten spijt, heroov'ren mocht de stad,
Die ze in haar blinde wraak zelf prijsgegeven had.
De Zwarte Zee werd vrij, en zij is vrij gebleven.
De zuidkust werd der macht mijns vaders weêrgegeven.
| |
| |
Geen and're tegenstand bedreigde meer zijn vloot,
Dan dien de ontemb're kracht van storm en water bood.
Nog hooger stond het doel, dat mij de borst deed zwellen.
Hijzelf was in gevaar: wij aarz'len niet; wij snellen,
Wij jagen naar de' Eufraat. Dan, plots'ling komt de maar
Zijns doods. Hoe ook verplet, ik dacht terstond aan haar,
De u aanvertrouwde vrouw. Ik zag de dierb're treden
Voor mijn bedroefden geest in al haar lief 'lijkheden!
Waartoe het u verheeld? Bij d' ondergang van 't rijk,
Was zij 't, wier lot ik vreesde. Ik zag reeds menig blijk
Van vaders jaloezie: geliefden doet hij sterven,
Opdat geen ander erv' den schat, dien hij moet derven.
'k IJl naar Nymfea; zie mijn broeder bij den wal;
't Gaf al te klaar bescheid. Helaas! toen wist ik al,
Dat zijn aanwezigheid mij niets dan onheil spelde.
Wij traden in uw huis. Gij vraagt met, dat ik melde,
Wat sinds gebeurd is. Nooit beheerschend wat hij voelt,
Ontdekt hij Monima wat in zijn boezem woelt;
Meldt haar de neêrlaag, die de Koning heeft geleden,
Bevestigt haar zijn dood, om in zijn plaats te treden;
Ja, aanstonds wil hij 't woord doen overgaan in daad.
Maar weet, dat ook voor mij thans 't uur van hand'len slaat.
| |
| |
Heeft eerbied voor den Vorst tot dusver mij bedwongen,
Mijn liefde in de enge borst met kracht teruggedrongen,
Met dubb'le macht komt thans die liefde tot verzet.
Het woord eens broeders stelt haar aandrift niet de wet.
Van tweeën eén: of wel, zij weigert me aan te hooren
En dwingt me in dit mijn hart het diepst gevoel te smoren;
Of wel, zij heeft mij lief, en de arm die haar omsloot,
Laat haar niet los, tenzij gedwongen door den dood!
Ziedaar wat ik den vriend mijns vaders moest verklaren.
Aan welke zijde wil Arbates zich nu scharen?
Wie, wie verdient het, dat ge in trouw hem blijft verknocht:
De man die zich als slaaf aan Rome heeft verkocht?
Mijn broeder waagt het al den meester hier te spelen,
Wijl Rome hem beschermt. Straks geeft hij mij bevelen!
Maar bij bedriegt zich! Ik, ik ben 't die hier beveel,
Want Pontus viel aan hem, maar Colchis mij ten deel!
Steeds was de Bosporus gehoorzaamheid verschuldigd
Aan hen, wier heerscherstaf door Colchis wordt gehuldigd.
Uws dienaars keus staat vast en, heb ik een'ge macht,
'k Volbreng alleen mijn plicht, die uw bevelen wacht
| |
| |
Dien moed, dien ik weleer hier aan de trouw mocht paren,
Toen ik Nymfea voor uw vader moest bewaren,
Uw' broeder en met hem uzelven weerstand bood, -
Ik toon in hem uw dienst op nieuw, na 's Konings dood.
Ik weet wat ik u dank en nimmer uit kan spreken:
Uws broeders komst alhier waar' zonder u het teeken
Tot mijn verderf geweest! 'k Had, zonder u, den moed,
Hier tegen hem betoond, ontwijfelbaar geboet!
Nu moet gij van de keuze en liefde u overtuigen
Der Koninginne; tracht haar hart tot u te buigen!
Terwijl in Rome's gunst uw broeder elders baadt
Blijft u de Bosporus: maak op mijn invloed staat!
Hoe loon ik zooveel trouw als thans mij is gebleken!
Maar daar komt Monima. Ga, laat me alleen haar spreken.
| |
Tweede Tooneel.
Monima, Xifares.
Mijn vorst, ik kom tot u in de' allerdroefsten staat.
'k Ben zonder toevlucht, zoo ook gij mij thans verlaat.
| |
| |
'k Heb vriend noch magen hier; een angstig boezenprangen
Beklemt me, in naam vorstin, maar inderdaad gevangen,
En thans een weduw, die geen echtvriend heeft gekend.
En toch is dát nog niet het zwaarste in mijne ellend.
Ik vrees, wie mij belaagt voor u, mijn vorst! te noemen.
Maar uw grootmoedig hart zal, 'k weet het, mij niet doemen
Tot naamloos leed, alleen omdat een broeder 't vraagt.
Gij merkt van wien ik spreek, o vorst! Farnaces waagt
In schuldige' euvelmoed het schand'lijkst plan te smeden.
Farnaces, - niet in staat mijn liefde te overreden, -
Maakt aanstonds door geweld mij tot zijn echtgenoot:
Een huw'lijk, dat ik meer verafschuw dan den dood!
Wat boos gestarnt' vervolgt mij al mijn levensdagen!
'k Had eens reeds zonder liefde 't huw'lijksjuk te dragen;
Nauw wordt mij een'ge rust, nauw vrijheid toegestaan,
Of wat ik 't meeste haat, grijpt als zijn prooi mij aan.
't Waar' beter, zoo mijn leed mijn trots reeds had gebroken;
'k Vergat misschien, dat 'k tot zijn broeder heb gesproken;
Maar 't zij dan rede of lot, of dat in hem mijn haat
Dat Rome schuwt, waarop zijn lafheid zich verlaat:
Geen echt, - al liet zijn band geen enk'le vreugde hopen, -
Kwam ooit dien echt nabij, waartoe men mij wil nopen.
| |
| |
En heeft mijn tranenstroom niets bij u uitgericht;
Heb ik geen and're kracht dan in mijn wanhoop ligt;
Dan zal ik weten, hoe mijzelve weêr te vinden:
Bij 't outer, waar zijn echt me als offerdier wil binden,
Dáar licht mij vrijheid! Dáar doorboor ik 't lijdend hart,
Dat, slaaf tot dit uur, den dwing'land stervend tart.
Al wat ik ben en kan, gehoorzaamt aan uw wenschen.
Uw koninklijk gezag kent hier althans geen grenzen.
Mijn broeder, zoo hij wil, zorge elders voor zijn macht!
Maar nog vermoedt gij niet wat nieuwe smart u wacht.
Wat smart werd in den kelk mijns lijdens dan vergeten?
Zoo u beminnen zulk een euveldaad moet heeten,
Zal niet mijn broeder daar alleen aan schuldig staan,
En heb ik zoo als hij en driewerf meer misdaan.
| |
| |
Tel mijn liefde bij des Hemels felste slagen!
Het staat u vrij, zoo 't moet, ons stamhuis aan te klagen
Bij 's Hemels hoog bewind, dat éen uit ons geslacht,
De vader of zijn kroost, u altijd kwelling bracht!
Maar heeft, - ik wraak het niet, - het u op 't diepst verdroten
Te hooren, wat in 't eind mijn lippen is ontvloten,
o Weet, dat nooit uw smart het lijden evenaart
Van 't hart, dat u bemint en dit geheim bewaart!
Verdenk mij niet! Ik wensch niet in mijns broeders schreden
Te wand'len. Neen, ik wil zijn plaats hier niet bekleeden.
Wees, wilt gij, wees uzelf! 'k Heb u mijn woord verpand:
Ik eer uw vrijheid; hem noch mij schenkt gij uw hand.
Maar zoo ik op dit punt uw kommer heb verdreven,
Zeg, zegmij voor het minst: waar wilt ge u heen begeven?
Is de afstand groot of klein, die van mijn rijk u scheidt?
En duldt gij, dat ikzelf u op uw vlucht geleid?
Of ziet gij list en trouw met even toornige oogen?
Mijn broeder vliedt ge en mij zult ge evenmin gedoogen?
Is 't eenig loon van de u gebleken vriendentrouw
Dit vonnis, Monima! dat 'k nooit u weêr aanschouw?
| |
| |
Kan volharding 't pleit beslechten,
Geeft, dierb're Monima! de duur der liefde rechten,
o Weet dan, dat ik u alreê heb toebehoord,
Voordat uw schoonheid nog mijn vader had bekoord.
Bemind heeft u mijn hart, toen uw aanvalligheden
Alleen nog 't moederoog van vreugde tint'len deden.
'k Mocht toen, door plichtsbesef gedwongen heen te gaan,
U niet het vol gevoel mijns harten doen verstaan.
Maar 't heugt u immers nog, hoe luid ik mij beklaagde,
Dat mij die treur'ge plicht zoo zwaar een offer vraagde?
Het heugt u immers nog, hoe teeder 't afscheid klonk;
Hoe in mijn oog een traan van diepe ontroering blonk?
Zoo niet, 't heugt mij voor 't minst!
Ik vraag geen mededoogen!
Beken het: sedert lang is aan uw geest ontvlogen
Die droom van 't schoon weleer, dien'k u herriep! Mijn hart
Verteerde, ver van u, de onvrucht'bre liefdesmart,
Maar 'tuw' kon midd'lerwijl zich aan mijn vader schenken!
Wat kreundet ge u er aan, hoe diep het mij zou krenken!
| |
| |
Ontlokte u ooit mijn leed een enk'le klacht?
Eer, Prins! mijn staat, en maak geen misbruik van uw macht!
Ik misbruik maken, ik? die u te hulp kom snellen,
Wiens liefde er niet aan denkt, een enk'len eisch te stellen?
Ja, minder nog: - wat doe 'k om uwentwille niet? -
Ikzelf zal zorgen, dat gij nooit mij wederziet!
Voorzichtig! Gij belooft meer dan gij na kunt komen.
Hoe? wordt een plechtige eed zoó door u opgenomen?
Gij vreest, dat ik mijn macht misbruik; dat, vrij in schijn,
Gij voor mijns harten drang toch nooit zult veilig zijn,
Men nadert. Monima! wil, bid ik, u verklaren!
Een woord, een enkel woord!
| |
| |
Mij voor 't geweld bewaren,
Dat 'k van Farnaces ducht, is al wat ik verlang!
Dat ik u weêr ontmoete, eischt van uw zij geen dwang.
Uw broeder! Laat me uw bijstand niet ontberen!
| |
Derde Tooneel.
Monima, Farnaces, Xifares.
Hoe lang verbeidt gij nog mijns vaders wederkeeren?
Getuigen van zijn dood brengt ieder uur ons aan:
Wie kan uw twijf'len, wie uw aarz'len dan verstaan?
Kom, vlied den aanblik dezer onbebouwde streken,
Die slechts van slavendienst uw vriend'lijke' oogen spreken!
Terwijl daarginds een volk zich aan uw voeten stort,
En zachter lucht het beeld van schooner leven wordt.
Want Pontus heeft reeds lang uw vorstenrang gehuldigd.
| |
| |
Het kent zijn plicht en weet al wat het is verschuldigd
Dien vorstendiadeem, die u het voorhoofd kroont
Als zeker onderpand, dat ge eens in Pontus troont.
Ik, heer van 't land, dat mij mijn vader deed beërven,
Doe u, wat hij beloofde, in veiligheid verwerven.
Maar, waarlijk, maak een eind aan 't dralen! Dat de band
Des huw'lijks ons vereen'; verlaten wij dit strand!
't Is uw en mijn belang; laat mij niet langer smachten!
Beklim de schepen, die gereed zijn en u wachten!
Beklim ze daad'lijk, als ons de echt heeft saamgesnoerd,
De koningin der zee, die fier is, dat ze u voert!
Ik sta verlegen, vorst! Uw goedheên zijn veelvuldig.
De tijd is kort; 'k ben u een duid'lijk antwoord schuldig.
Maar mag 'k, van elk vertoon, van ieder masker vrij,
Mijn innerlijkst gevoel u melden, wat het zij?
Gij hebt, wie 'k ben, alreê vernomen:
'k Ben uit Ephese, maar van oudsher voortgekomen
| |
| |
Uit vaad'ren, vorsten eens, of van dien heldenkring,
Die, om hun deugd, den Griek ver boven vorsten ging.
Uw vader zag mij. 't Land, dat 'k achter heb gelaten,
Was toen op 't nauwst vereend met Mithridates' staten.
De diadeem, dien 'k draag, was 't pand dat hij mij zond,
Dat in mijns vaders oog voorgoed me aan hem verbond.
'k Moest volgen, steeds slavin, wat kroon mij 't hoofd mocht dekken.
Ik reisde naar de stad, die de' echt moest zien voltrekken,
Maar 'k vond niet bij mijn komst den Vorst in zijn paleis.
Reeds was hij in het kamp!
'k Aanvaardde op nieuw de reis.
Daar hij op nieuw zijn roem aan 't krijgslot had verbonden,
Had hij mij herwaarts, ver van 't krijgstooneel, gezonden.
Ik kwam hier; 'k toefer nog. Maar de eer, die mij omstraalt,..
Mijn arme vader heeft haar al te duur betaald.
Want Rome's zegepraal was tot zijn val het teeken.
De vijand wilde zich op Mithridates wreken:
Hij koos den vader van des Konings gemalin
Zich als zijn offer uit. - En dat was van 't begin
Het hoofdpunt, waar mijn rede uw aandachtop moest richten.
Hoe diep mijn wrok ook brandt, ik moet voor Rome zwichten;
Elke' aanval, dien het waagt, moet 'k werk'loos gadeslaan;
| |
| |
Geen schepter zwaait mijn hand, ik voer geen leger aan;
Maar, vorst! ik heb een hart. Is alles ook verloren,
Nooit, nooit bezwijkt de trouw, mijn vader eens gezworen.
Zij eert het kostbaar bloed, dat Rome's zwaard vergoot:
Hoe schenk ik dan mijn hand aan Rome's bondgenoot?
Wat spreekt gij toch van Rome en Rome's bondgenooten?
Van waar die argwaan, waar uw rede aan is ontsproten?
Wie zegt u, dat ik mij aan Rome's zijde schaar?
Kunt gij het looch'nen, vorst? En als het anders waar',
Hoe nooddet gij mij uit te heerschen en te leven
In 't land, aan ied're grens door Rome's macht omgeven?
Alleen 't geheim verdrag, dat u aan Rome bindt,
Verzekert u aldaar den toegang en 't bewind!
Mijn staatskunst heeft een doel, waarnaar zij zich blijft richten.
Omtrent dat doel, omtrent zijn waarde, u in te lichten,
'k Waar' gaarne er toe bereid, hadt gij thans niets verheeld,
En me uw geheimen wensch oprecht'lijk meêgedeeld.
| |
| |
Maar poog ik uit uw taal met zorg bijéen te garen
Wat me uw onwilligheid in waarheid zal verklaren,
Dan zie ik duid'lijk in, dat ge and're plannen voedt,
En 't niet een vader is die u zoo spreken doet.
Vorst, wat ge ook meent in 't hart der Koningin te lezen,
Hoe kan ooit op dien grond uw plicht onzeker wezen?
Als Rome zegeviert, hoe kent dan nog uw haat
Een enkel oogenblik van aarz'ling of beraad?
Hoe? men bericht ons, dat een vader is bezweken!
En, azende op zijn goed, maar traag om hem te wreken,
Vergeten wij onze eer, het bloed dat ons verbond!...
Wie zegt ons, dat hij reeds zijn laatste rustplaats vond?
Wie weet toch of de vorst, daar hartstocht u verovert,
En 't liefelijk verschiet des huw'lijks u betoovert,
Wie weet of hij, wiens naam geheel het Oosten roemt,
Ja, dien het dankbaar Oost den laatsten Koning noemt,
Niet als een onbekende op 't slagveld werd gelaten,
Een rustplaats dervende in zijn eigen vroeg're staten?
Wie weet of niet zijn schim zich tot de Goden keert,
En wraak roept over 't kroost, dat deze smaad niet deert?
| |
| |
In dezen uithoek nu geen kost'bren tijd verloren!
Blijft ergens op deze aard een borst voor vrijheid gloren;
Is ergens nog een vorst, die slavernij verfoeit,
Hij worde tot verzet door onzen moed ontgloeid!
Want welk gevaar ook dreig', wij mogen niet vergeten,
Wie Mithridates was, en welke liefde ons keten',
Geen krachten hier verspild aan harten die weêrstaan!
Onszelven nu gered en wie met ons vergaan.
Hij kent u, Monima! Nu.... had ik mij bedrogen?
Dat zijn de reed'nen, die geen echt met mij gedoogen,
En niet wat gij aan Rome of Rome's vriend verwijt!
'k Ben niet in haar geheim; mijn broeder! ingewijd,
Maar 'k toonde er eerbied voor, en zonder iets te vragen,
Indien ik meende als gij er kennis van te dragen!
En daaraan deedt gij wel! Ook ik vervul mijn plicht.
Maar gun, dat mijn gedrag zich niet naar 't uwe richt!
| |
| |
Zich niet naar 't mijne richt' ? 'k Zou gaarne van u weten,
Wie 't voorbeeld, dat ik stel, hier straff'loos kan vergeten?
Taal, die in Colchis voegt! Spreek hier wat minder fier!
Zoo zij me in Colchis voegt, voegt ze evenzeer mij hier.
Hier kon ze uw ondergang, bedenk het, na zich sleepen!
| |
Vierde Tooneel.
Monima, Farnaces, Xifares, Foedima.
o Vorsten, heel de zee is overdekt met schepen!
De boden van zijn dood, zij zullen schaamrood staan,
Want Mithridates zelf komt in de haven aan.
| |
| |
Ach, wat heeft mijn oor vernomen!
Op lichte schepen is 't bericht tot ons gekomen!
Hij is 't! Arbates, - want zijn plicht laat hem geen rust, -
IJlt reeds hem in 't gemoet, in zee, ver van de kust!
(tot Xifares)
Vaarwel, Prins!Welk een mare!
| |
Vijfde Tooneel.
Farnaces, Xifares.
(ter zijde)
De Koning keert terug! Dat mij een God beware!
Daar alles, alles thans voor mij onzeker staat.
| |
| |
De vreemde hulp, die 'k wacht, komt, als zij komt, te laat.
(tot Xifares)
Ik zie in droefheid u verzonken.
'k Begrijp 't Vaarwel, dat van haar lippen heeft geklonken;
Geen woord daarover in dit hach'lijk tijdsgewricht:
Ons wachten zorgen thans van eind'loos meer gewicht!
Want onverbidd'lijk zal de Koning voor ons wezen;
Hoe wreeder lot hem treft, hoe meer hij is te vreezen.
't Gevaar is dreigend en nog meer dan gij 't vermoedt.
Misdadig zijn wij, en hoe stug is zijn gemoed!
Slechts zelden laat zijn toorn door vriendschap zich verzachten
Een strenge rechter staat ook ons in hem te wachten,
In hem die tweemaal reeds, en dat op mind'ren grond,
Verblind door achterdocht, een zoon ter slachtbank zond.
Veel hebben wij; nog meer de Koningin te duchten.
Want uit zijn liefde ontkiemt een oogst van wrange vruchten.
Gelijk zijn liefde, kent zijn jaloezie geen maat.
Hoe ver zijn liefde reik’, nog verder reikt zijn haat.
Bouw op de liefde niet, die hij u toe mag dragen,
Maar ducht te meer 't geweld van zijn jaloersche vlagen!
| |
| |
o Denk daaraan! Gij hebt het leger op uw hand;
Een hulp, die ik verwacht, maakt vast mij niet te schand.
Zie hier mijn raad, opdat geen wraak ons moog' genaken:
Wij moeten van de stad ons ijlings meester maken,
En zoó verhindren, dat ons iets worde opgelegd,
Wat niet in eigen oog ons billijk schijnt en recht!
Ik ken mijn vader en ik weet wat 'k heb misdreven;
Ook is nog rekenschap van moeders daad te geven:
Maar welke liefde mij ook tijd'lijk heeft verblind,
Als ik mijn vader zie, dan volg ik als zijn kind.
Dat, voor het minst, uw zaak zich aan de mijne huwe!
Gij kent nu mijn geheim en ik doorgrond het uwe.
Een wapen smeedt de vorst, die gaarne lagen legt,
Ook uit het minste woord, door u of mij gezegd.
Gij kent zijn aard: gij weet, hoe al zijn vriend'lijkheden
De leugenvormen zijn, die ons zijn haat omkleeden.
Wij zullen gaan; ik volg, wijl 't lot het ons gebiedt,
Maar, buigen we ook voor 't lot, verraden wij ons niet.
|
|