| |
| |
| |
Een Droom.
o Onvergeet'lijk droomgezicht!
De zon der lente tint de boomen
Van 't zingend bosch; bij wijlen stroomen
Er golven van haar tooverlicht!
Een beeld verrijst uit vroeger dagen:
Een jong'ling, vroeger mij bekend.
Op 't pad, te zamen ingeslagen,
Ben ik hem snel voorbijgerend.
Mijn trekken vind ik bij hem weêr,
Met minder scherpe lijn geteekend,
Nog niet van moeite en arbeid sprekend:
’k Hervind mijzelf van 't blij weleer.
| |
| |
Hij vlijt op 't donzig mos zich neder;
Naast hem, - haar beeld is ernstig zacht,
Haar oog is onbeschrijflijk teeder, -
Een vrouw in 't schoonst' der levenskracht.
Aan moeders lippen vastgekluisterd.
Zij toont hem zijn verschiet.
Ook 't zijn', zal vloed en ebbe zijn:
Hoe is uit lust en zielepijn
Der menschen kort bestaan geweven!
Daar kracht en zwakheid samengaan:
Nu veerkracht zonder maat; een jagen
Naar 't onbereikb're; straks versagen,
Aan wanhoop grenzend; nu de traan
Der zielsverrukking: strijd noch pogen,
Noch arbeid kent zij, want ze aanschouwt,
Wat haar een God heeft aanvertrouwd,
Die zich tot haar heeft neêrgebogen,
En aangeraakt de duistere oogen, -
| |
| |
Dan - 't hartewee van hem die zocht,
Of hij door eigen denkvermogen
't Aanschouwde wedervinden mocht,...
Doch in zijn zoeken werd bedrogen!
Zij toont hem zijn verschiet. Zijn leven
Zal aan de hand der Trouwe gaan.
Trouw zal haar vleug'len om hem slaan,
En hem in 't donkerst uur omzweven.
Zij zal met bloemen van haar jeugd
Uit milde handen 't pad hem strooien,
En door haar eigen zielevreugd
Zijn lippen tot een glimlach plooien.
Zij zal, is 't eenzaam om hem heen,
De dorste zandwoestijn doen geuren,
En toov'ren de allerschoonste kleuren,
Waar alles vaal en somber scheen.
Zij zal hem in haar hart doen lezen,
Waar ster bij ster hem tegenlacht,
Als in een stillen zomernacht;
Verheffing en verkwikking wezen,
Nadat de dagtaak werd volbracht.
| |
| |
Zij toont hem zijn verschiet. 't Zijn tonen
Van kinderstemmen, die het huis
Vervullen met hun blij gedruisch.
Eerst, moeders kroon, een tweetal zonen;
Dan docht'ren, vaders trots en vreugd,
Vol kloek verstand, vol schalkse jeugd,
Met harten, waarin de eng'len wonen
Van kinderzin en levenslust,
Daar op de roode en volle koonen
De lach der vroolijkste onschuld rust.
't Is stil. De moeder heeft gesproken.
Eerst zwijgt hij nog, maar eind 'lijk waagt
De jong'ling zelf een woord. Hij vraagt:
‘Wat heeft tot dusver mij ontbroken?
Waarom een toekomst mij beloofd,
Die van het beste mij berooft?
In dat verrukk'lijk schoon verschiet,
Zie 'k u, mijn dierb're moeder, niet.’
De jong'ling blijft het antwoord wachten.
Hij ziet de moeder vragend aan.
| |
| |
Zij zwijgt, verzonken in gedachten,
Maar in 't bezielend oog een traan.
't Verzwond, wat me in den droom verscheen.
Maar in het vroolijk morgenlicht,
Zag 'k, op een lichte wolk geheven, -
Hoe vriend'lijk blonk haar aangezicht! -
Het beeld der onvergeetb're zweven,
Van haar, aan wie ik 't beste dank!
Gij hebt mij, Moeder, niet begeven:
’k Voel in mijn ziel uw zieleleven,
Ik ben het speeltuig, gij de klank!
Geen roest der tijden vreest het goud.
Hebt gij uw ziel mij aanvertrouwd,
Mijns levens avond daalt in vrede,
Deel ik uw ziel mijn' kind'ren mede!
|
|