Gedichten(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 191] [p. 191] In de Natuur. Geen diepe kloof, Natuur, heeft ons gescheiden, Ons, takken van eénzelfden levensstroom! Geen dwaze wijsheid rukke uiteén ons beiden, Als waar' mijn leven 't mijne, 't uwe een droom! Wie zelfbewustheid onzen armen geest verleende, Schonk wat de menschheid èn bewierookte èn beweende, Sinds zij haar eigen beeld als in een spiegel zag. Te wanen, dat de geest zichzelven mag bevelen, En is wat hij wil zijn: den ijd'le moge 't streelen, Niet die in dieper grond zijn wort'len schieten mag! [pagina 192] [p. 192] Dat op 't tooneel een nagebootste luister: De pracht van scherm en tooi, het klatergoud Al de aandacht van een domme schare kluister', Die met het oog, niet met de ziel aanschouwt: - De ware kunstvriend wordt niet door dien schijn gebonden. Niet rust de denker, eer de denker weêrgevonden, De geest niet, eer de dichter werd ontmoet, Die 't drama schiep. Zoo worde in 't schouwspel van het leven Den zelfbewusten mensch geen rol of plaats gegeven, Als werd in hem die speelt, de dichter zelf begroet. Heeft ooit de mensch dan zelfbewust verkregen, Wat òf hem doet beminnen òf hem siert? Is dan 't geheim van 't edelst' niet gelegen, In 't geen, schoon nooit gekweekt, het weligst tiert? Of is zij zelfbewust, de schoonheid die betoovert; De trilling van de stem, die oor en hart verovert; De blik van 't oog, dat door zijn trouwe trouw verwekt; De druk der vriendenhand, die kracht geeft om te lijden; De blos der onschuld, die de rozen haar benijden: Heeft daárvan 't zoet geheim Bewustheid ooit ontdekt? [pagina 193] [p. 193] ‘Gemaakt wordt niet de dichter, maar geboren’. Ruim is de zin van wat die spreuk ons meldt: Wat tot waarachtig leven is verkoren, Is uit dien duist'ren levensgrond geweld, Uit die onpeilb're bron van uw weldadige eenheid, Natuur en Geest! - waar 't spoor ons telkens heenleidt, Nog door geen denker ooit ten einde toe betreên, Maar aan welks eind de denker-dichter hoopt te vinden Wat in zijn volheid alle leven moet verbinden Tot een ondeelbaar zijn, in al zijn wiss'len eén! Laat me in uw grootheid al mijn kleinheid delgen, Die van een eigen wezen heeft gedroomd, Natuur! Laat me aan uw borst het leven zwelgen, Dat uit uw overvloed het Al doorstroomt! Laat mij gevoelen, dat, uit uwen schoot gesproten, In uw oneindig zijn welhaast teruggevloten, Ik niets kan zijn dan wat bestemd is te vergaan; Terwijl uw volheid blijft, niet moede van te baren, Van zich in nieuwen vorm en leven te openbaren, Door rijper geesten eens vollediger verstaan! Vorige Volgende