Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
[pagina 159]
| |
o Zoete zwakheid van den geest!
De wond, die 't pijnlijkst is geweest,
Een bron van hartverterend zorgen,
Gij heelt haar, - gij brengt balsem aan,
Gij stilt de klacht, gij droogt de traan.
Wat ge in uw nacht hebt weggeborgen,
't Mocht bijtend, scherp of bitter zijn,
't Heeft angel, prikkel noch venijn!
o Zoete zwakheid van den geest!
Wat eens elkander heeft gevreesd,
Gehaat, gevlucht of uitgestooten,
Gij brengt en voegt het vriend'lijk saam,
Gij doopt het met eenzelfden naam,
Waardoor het vredig wordt omsloten;
De zwaarden stompt en bergt uw hand.
Gij vlecht den hechtsten broederband!
Eens, zoet Vergeten! neemt ge ons zacht
En draagt ons in uw stillen nacht,
En sluit de moêgekreten oogen,
En legt uw hand op 't bonzend hart,
| |
[pagina 160]
| |
En zingt: het is genoeg; geen smart,
Geen kwelling meer van vrucht'loos pogen!
Dan baadt ge ons in uw Lethestroom,
En 't zwaarste wordt een schim, een droom.
|
|