Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Vondeliana.aant. | |
[pagina 77]
| |
1.
| |
[pagina 78]
| |
De dingen zijn niet als zij schijnen:
De worm schuilt binnen geurig ooft,
En kleur van leven dekt venijnen.
Hij doolt zeer licht, die licht gelooft:
In paradijzen nest'len slangen.
De slangen schuilen boven 't hoofd,
Waar goude' en blozende appels hangen:
Wendt af het oog, wendt af de hand,
o Vat den Dood niet met uw tand!
| |
2.
| |
3.
| |
[pagina 79]
| |
't Waarachtig Licht te zien, aan 't nevelbeeld ontkomen,
Om beurt de lust en schrik van ons onrustig droomen;
Het zwak en weif'lend hart te domp'len in zijn kracht;
Te schuilen in de schauw der hoogste liefdemacht!
't Is voelen, dat de ziel tot d'Eeuw'ge wordt gedreven,
Als bronwel, middelpunt en wellust van haar leven;
't Is onder 't juk van 't vleesch, dat licht den geest verrast,
Te weten: eens valt af de lang gedragen last!
't Is streven naar omhoog, naar 't eenig wit der vromen,
Van waar de ziel haar eed'len oorsprong heeft genomen;
't Is, als in 't aangezicht van zonde, leed en graf,
Te rusten in dien God, die ons zijn wezen gaf!
| |
4.
| |
[pagina 80]
| |
Een kille schrik bevangt mijn leden,
Die al mijn vroolijkheid verbant.
't Scheen of mij de afgrond wou verslinden.
De golven teist'ren tuig en mast.
Gejaagd, geslingerd door de winden,
Raakt eind'lijk 't ranke vaartuig vast.
Toen zat ik neder, droef verlaten,
Mijne angsten klagende aan de zee;
Maar klacht noch zuchten mochten baten.
De zee voelt niemands hartewee!
o Woeste golven, norsche buien,
Waarmede ik droomende overvoer,
Moet gij een zwaarder storm beduien?
'k Beveel het u, o God, die 't roer
Van mijn gemoed behouden sturen,
En voeren kunt ter veil'ge kust!
En of gij 't onweer lang liet duren,
Nog slaap ik in uw schoot gerust.
Mijn God, mijn Toevlucht, uw geboden
Zijn 't anker van mijn zekerheid.
De storm kan 't broze lichaam dooden,
| |
[pagina 81]
| |
Maar niet de ziel, tot u gevloden,
Die Gij uw heem'len binnenleidt.
| |
5.
| |
6.
| |
[pagina 82]
| |
Door schuld gekweld,
Om deugd, verstand en zielevrede!
Ziedaar, o zwoegend kroost der menschen!
Wat lot gij draagt.
Gij vraagt en klaagt,
En sterft, nog vol van vrome wenschen!
| |
7.
| |
[pagina 83]
| |
Zoo dauwe op mij en dale een vloed
Van kussen, die uw lippen wijden
Door de' allerreinsten liefdegloed!
| |
8.
|
|