Gedichten
(1882)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
Waar ziel en leven is, in 't groot, in 't klein,
Is ook een worm om 's levens blos te rooven...
(Hij bespeurt de hovelingen rechts en links).
Dáar zijn zij, dáar! Wat edel is en rein
Is bij dat kruipend volk gehaat. Zij knagen
Aan ieder blad, totdat men 't krimpen ziet,
En zachtheid, blos en kleur als weg ziet vagen.
Zoo kwijn ik door hen weg van zielsverdriet!
Het booze volgt wat goed is op de hielen!
Als in den wijn, vergaard in overvloed,
Van 't alsemsap slechts weinig drupp'len vielen,
Wordt alles bitter. Meng vrij kwaad en goed,
Het goede is ras bedorven!...
Wat bedoelen.
Uw hoofd- en kniegebaren? Louter spot!
Ik zal mij nooit uw heer en meester voelen;
'k Ben heer in naam, maar volgen is mijn lot!
Elk uwer in 't bijzonder kan ik breken:
Te zamen zijt gij machtiger dan éen.
Ik hoor en zie door u. Der volken smeeken
Klimt tot mijn koningstroon door u alleen!
| |
[pagina 33]
| |
Gij zijt voor mij het brandpunt, dat de stralen
Uit heel het rijksgebied in zich vereent;
Den top laat zien, wat omgaat in de dalen,
Gij, die mijn macht haar honderd armen leent!
Gij kunt alleen den stroom van zegen leiden,
Die van mijn troon zich uitgiet over 't land,
Maar ook door slechtheid volk en koning scheiden,
Voor 't vaderbeeld doen zien den dwingeland!
U haat ik dus als slaven meesters haten,
Gelijk gij mij! - Waartoe zoo wreed verstoord
Die een'ge vreugd, tot dusver mij gelaten,
Als 'k mij terugtrok in dit eenzaam oord!
Dat is uw werk! Wat golven van ellenden!
o Ducht mijn wraak, als ze uit den boezem slaat!
Ik vrees uw blik; ik wil mij van u wenden.
Gij zijt te vreezen, daar gij nooit vergaat!
Tot 's werelds eind zult gij uw schandnaam voeren:
De groote hoop, de menigte, 't gemeen!
Maar zoo er een van u mij komt beloeren,
En als spion mijn paden durft betreên,
Voor allen zal hij mij 't gelag betalen,
Hem treft de straf voor 't geen hij wagen dorst!
| |
[pagina 34]
| |
Mijn binnenst' kookt! Wie zal mijn hartzeer malen!
Wat is de mensch!
(Hij verwijdert zich)
(Na een pauze, waarin de hofbeambten van beide zijden naar den voorgrond komen.)
Bightan.
Was dát, was dát de vorst?
Aridaï.
'k Herken hem niet. Is dat mijn dierb're koning?
Hij, eens bezield van louter menschenmin!
Zijn woord was gunst, zijn blik genâbetooning!
Verwoest schijnt thans die hooge en milde zin!
Zares.
Het is den mensch soms zonderling te moede.
't Kwaad heeft zijn eisch; het wil bij tijds gemengd,
Bij druppelen gemengd zijn onder 't goede,
Daar 't anders met zijn vloed u te' onderbrengt.
't Is met den vorst, Goddank, daartoe gekomen.
Haman.
We aanschouwden wat ons lang reeds was bekend.
| |
[pagina 35]
| |
Toch is de zekerheid nog toegenomen:
Hij heeft een hart; wie die den drang niet kent
Van 't hart dat liefde zoekt! Daar ligt zijn lijden.
Daar ligt de wortel van zijn zielsverdriet.
Hij kan zich 't volk, dat verre staat, niet wijden,
Ons, zooveel dichter bij hem, mint hij niet.
Ja, hij miskent ons wenschen en ons haten.
Niets baat den armen koning dan een vrouw!
Wie vindt haar? Wat men noemde, kan niet baten:
Nooit zweert hij aan een vorstendochter trouw!
Hem kan het huislijk-stille slechts behagen,
Waar hij tot hier zijn vreugde in vinden mocht.
Waarom niet, naar de wijs van vroeger dagen,
Ook heden nog den vorst een vrouw gezocht?
Verzaam'len wij, zelfs van de verste palen,
Wier schoonheid, gratie, geest in 't vrouwenkleed
Niet schuilt, maar de overwinning mag behalen:
Een krans, waaruit de vorst te kiezen weet'!
En of hij, - andermaal naar oude zeden, -
De bloemen allen in zijn lusthof plant,
Dan wel voor eéne spaart zijn teederheden:
Bereikt is 't doel, gevlochten dan de band!
| |
[pagina 36]
| |
Dan heeft zijn hart den levenslust hervonden.
Geen menschenhaat, geen volksheil boeit hem meer. -
Maar eer men overal heeft heengezonden,
Keert deze dag in nieuwen jaarkring weer.
Toch kan den vorst niet al dien tijd ontbreken,
Het huis'lijk heil, door ons hem toegedacht.
Ik, als de heer der naast gelegen streken,
Heb daarom met de brieven niet gewacht.
Zij roepen saam wie naar deze eer wil dingen,
En weig'ring wacht noch duld ik. Wie 't versmaadt,
Neem' zich in acht; mijn streugheid zal haar dwingen!
(verwijdert zich triomfantelijk)
Eerste hoveling
Hebt gij 't gehoord?
Een tweede.
't Is sterk!
De eerste.
Dat is verraad.
De gansche Raad alleen zendt zulke brieven.
De tweede
Hij zoekt een vrouw, geheel zijn kreatuur.
| |
[pagina 37]
| |
De eerste.
Die, omgekeerd, dan Haman moet believen.
Een derde.
Ik duld het niet; ik vind hier rust noch duur.
Ik wil 't bevel in mijn gebied verkonden;
Uit Baktra's slot geef ik gelijk gebod.
De eerste
Te laat; het werd reeds lang daarheen gezonden.
De derde
Wij schorsen 't ras!
De tweede
Want schande ware ons lot.
De eerste
Hij is, als 't lukt, de koning dezer landen!
(De raadsleden af)
Zares.
(tot Theres en Bightan)
De slimme vos, die 't weer van allen wint!
Maar ditmaal zal hij toch de ving'ren branden.
Hij weet nog niet welk struikelblok hij vindt.
| |
[pagina 38]
| |
Geen ander dan mijzelve! Geen versagen!
Wij geven 't nog niet op; grijpt nieuwen moed!
Wij zullen goed en bloed voor Vasthi wagen;
Voor haar alleen! Voor Vasthi goed en bloed!
(Landelijke streek buiten de muren van Susa. Links op den achtergrond een hut, de woning van Mordechaï. Esther komt van de rechterzijde en plaatst zich voor de deur der hut van haren pleegvader.)
Esther.
Laat mij toch in!... Het moet zich eenmaal wreken!
't Is Esther, vader! 't is uw dierbaar kind.
Laat mij toch in... 'k zal slot en grendel breken!
O 'k zie het wel: gij hebt mij nooit bemind. -
Gij werkt u dood. Ach vader! doe toch open!...
Ha! eind'lijk!...
(De deur gaat open. Mordechaï komt naar buiten, bleek en ontstemd.)
't Is alweer gelijk ik dacht.
Maar vader! 't moet uw dierbaar leven sloopen.
Gij zit en waakt en werkt den ganschen nacht,
| |
[pagina 39]
| |
En gunt geen rust uw moêgelezen oogen.
Ik liet van morgen u al vroeg alleen;
Ik kom terug, en vind u nog gebogen,
Gebogen over schrift en boeken heen!
Wat vergt gij niet van uw beperkte krachten!
Het lichaam toch is zwakker dan de geest.
Bij velen kan men 't tegendeel verwachten,
Maar niet bij u. Ach, wat mijn hart niet vreest!
Mordechaï
(tot zichzelf)
Zoo sprak de Heer...
Esther.
Wil nu naar mij eens hooren!
God mint ons in het groot, in 't algemeen;
Hij geeft aan de' een wat de ander heeft verloren:
Zoo mint uw Esther niet haar vader, neen!
U heb ik lief, u in persoon; en geven
Zou ik van u ook niet het kleinst atoom,
Al redde ik heel een wereld daarmeê 't leven!
Mordechaï.
Zóo hebben vrouwen lief. De breede stroom,
Het indrukwekkend groot geheel der dingen,
| |
[pagina 40]
| |
Dat boeit ze nooit!
Esther
Neen, vader! spreek zoo niet!
Ikzelf zal in dien stroom met wellust springen,
Wanneer de plicht dat offer mij gebiedt.
Maar zij met wie mijn ziel is saamverbonden,
Zij zijn me een schat, dien 'k nimmermeer verlaat.
Mordechaï.
(de hand op haar hoofd)
'k Heb nooit een enk'le feil in u gevonden,
Dan dat gij 't lezen, mij zoo zoet, versmaadt!
Esther.
Er is zooveel te zien, waartoe nog lezen?
Zooveel te hooren: letters spreken niet.
Mordechaï.
Mijn geest leeft in de dagen, nooit volprezen,
Toen wat de Schriften malen, is geschied.
God heeft ons volk, ons Israël verkoren
Tot middelpunt van heel zijn bloeiende aard;
Zoo zijn de zon en lichte hemelkoren
| |
[pagina 41]
| |
Om de' aardbol, need'rig dienende, geschaard.
Wat macht, wat roem de volken moge omstralen
Wat rijke lauwerkrans hun slapen drukk’,
En hoe ook schijnbaar Isrels star moog' dalen:
Om ons bestaat het al: Macht, Eer, Geluk!
Esther.
Wie zal het zeggen?
Mordechaï.
Wat?
Esther.
Of om onze aarde
Geschapen is èn star èn zon èn maan!...
Mordechaï.
En wáarom dán?
Esther.
't Heeft al zijn eigen waarde;
Licht merkt de maan onze aarde als dienstmaagd aan...
Mordechaï.
Wilt gij dan Isrels rang onzeker noemen?
| |
[pagina 42]
| |
Esther.
Waar' 't minder slechts zichzelf daarvan bewust!
Ik hoorde 't gaarne iets meer door and'ren roemen.
Wie gaat op eigen schatting ooit gerust?
Mordechaï.
Ons gaf de Heer wat and're volken zochten.
Ja, sinds der menschheid vroegste morgenrood,
Heeft God den nauwsten band met u gevlochten,
o Volk van God, o liev'ling van zijn schoot!
Esther.
Een liev'ling, vaak zeer ongeneigd tot volgen!
Mordechaï.
En daarom door Jehovah veel bezocht.
Krijg, ballingschap had bijva ons verzwolgen,
Maar wond'ren heeft de Heer aan ons gewrocht.
In 't Heilig Boek staat alles opgeschreven.
Het is, - hoe meen'ge nacht daarmee doorwaakt! -
Mijn' geest, - zij 't lichaam zwak, - een bron van leven!
Daar de adem Gods zijn boeien heeft geslaakt.
Ja, 'k zie den held in blijder toekomst rijzen,
| |
[pagina 43]
| |
Voor wien wat leeft in 't stof zich nederbuigt,
Wien Isrels hart zijn hulde zal bewijzen,
Neen, als zijn koning dankbaar tegenjuicht!
Esther.
Een man van 't zwaard?
Mordechaï.
Wat vraagt gij 't mij! De tijden
Zijn donker... Kan van slavenjuk en hoon
Een redder anders dan door 't zwaard bevrijden?
Dit weet ik slechts: die held is Davids zoon!
Zoon van dat bloed, dat ook in u mag vloeien,
Schoon niet door mij! o Zalig Davidskind,
Mocht voor dien roem steeds meer uw ziel ontgloeien!
Hoe minder thans die stam nog telgen vindt.
Want Gods belofte is aan dien stam gebonden.
Ach leefde in u een vonk van Davids geest,
Die Deborah en Jaël heeft gezonden,
En Judith's heldengrootheid is geweest!
Esther.
Moet dan ook ik verraad en doodslag plegen,
Om waard te zijn den stam waaruit ik sproot?
| |
[pagina 44]
| |
Mordechaï.
Stel door dien geest u slechts in 's Heeren wegen!
Bereid tot wat hij oplegt, klein of groot!
Esther.
De tijd voor 't groote is inderdaad gekomen,
Naar 't schijnt. Men zoekt een nieuwe koningin,
Die uit de laagste klasse wordt genomen.
De minste vrouw kan 's konings gemalin,
En de armste, deelnoot worden van zijn schatten,
Viel minder schoon haar niet ten deel dan mij.
Men zoekt ze...
Mordechaï.
En die niet wil?
Esther.
Men moet haar vatten;
Zoo is 't bevel.
Mordechaï.
o God, wees ons nabij.
Esther.
Blijf rustig! Isrels smaad zal veilig wonen.
| |
[pagina 45]
| |
Al kenmerkt Isrel zelf een hooge zin,
De nabuur eert ons niet; op vorstentronen
Lokt mannenliefde zeker geen Jodin!
Mordechaï.
En zulk een smaad vermeldt gij zonder blozen?
Esther.
Maar vader! Eerst ontrust u ons gevaar,
Nu 't schild, dat ons beveiligt voor de boozen!
Doch ziet gij Kosroe, onzen buurman, daar?
Hij bracht mij 't eerst het nieuws. In Kosroe's oogen
Is Kosroe's vrouw onwederstaanbaar schoon;
Zij ook zijn huis aan ieders blik onttogen,
't Schijnt nog niet veilig voor des konings boôn.
Zie, Kosroe staat gereed, met haar te ontvlieden
In 't dichte bosch. Doch zacht! Een mannenschaar!
Wat wil zij? Blanke wapens! 't Zijn de lieden
Van Susa, 's konings boden.
Mordechaï.
God, is 't waar?
Ga in het huis! Neen, blijf!
o God der vaad'ren!
| |
[pagina 46]
| |
Indien gij wilt, dat onzer docht'ren eén
Den koning in zijn heerlijkheid zal naad'ren;
In 't purpren kleed aan 's vorsten zijde treên;
En op den troon haar broed'ren zij tot zegen;
Hen weer doe zien der vaad'ren dierbaar land;
Den tempel, lang in puin en asch gelegen,
Den ouden tempel opbouw' door haar hand...
Blijf, Esther, blijf! Indien ik haar zou geven,
o Eerder geef 'k mijzelven tienmaal prijs,
Jehovah ten rantsoen voor Isrels leven!...
Geduld, mijn kind, dat God den weg ons wijz'.
(Een koninklijke hoofdman met eenige, ook gewapende, mannen, treedt op.)
Hoofdman
(bij 't optreden).
De paarden weer gezadeld! Komt, wij keeren.
Niet eén, die hier beantwoordt aan den eisch!
Niet een, die 'k brengen kan ter keus mijns heeren,
Mij dunkt, wij zijn aan 't einde van de reis!
(Ziet een papier in.)
't Is waar: hier moet nog Mordechaï wonen.
| |
[pagina 47]
| |
Mordechaï.
Ik woon hier.
Hoofdman.
Met nw dochter?
Mordechaï.
Met mijn nicht!
Hoofdman.
Zij, zij! (ter zijde) o Schoonste bloem der schoonen
(Hij knielt)
(Tot Esther) o Volg mij.
Mordechaï.
God besliste, doe nw plicht!
Esther.
Hem volgen! Hoort gij 't, vader? Wil toch spreken,
Verlaat mij door uw angstig zwijgen niet! - -
't Is goed; zoo zal ik zelf het zwijgen breken,
En geef mijzelf den steun, dien niemand biedt.
(tot den hoofdman)
U volgen? Niets kan de' afschuw overwinnen,
Dien dit uw werven bij mij wekken moet.
| |
[pagina 48]
| |
Wie zoo mij wierf, kan nooit me in waarheid minnen.
En dan mijn afkomst...
Mordechaï.
Zwijg; smaad niet uw bloed!
Hoofdman.
't Is nutt'loos bovendien. Ik kom niet dingen
Naar uwe of iemands hand; ik zoek slechts uit,
Wier schoon 't verdient, ter keusden vorst te omringen,
Maar need'rig wachten moet op zijn besluit!
Mordechaï.
Zijn taal klinkt als een Godsstem uit den Hoogen,
En wat ik denk, vind 'k weder in zijn woord.
Ik blijf u bij, waar zij u voeren mogen,
En u beschermt mijn liefde waar 't behoort.
Hoofdman.
Weer vraag ik op mijn knieën u: Ga mede!
En zoo uw schoonheid 's vorsten hart bekoort,
Verhoor, stijgt ge op zijn troon, dan eéne bede:
Gedenk wie u die zege heeft bereid.
| |
[pagina 49]
| |
(Tot zijn gevolg).
De paarden!
Esther.
Moet ik?
Mordechaï.
Dochter, trek in vrede!
Esther (mijmerend)
't Is mij of 'k in een droom word rondgeleid.
(Terwijl zij zich gereed maken om heen te gaan, valt het gordijn.)
EINDE VAN HET EERSTE BEDRIJF.
|
|