| |
| |
| |
Tweede bedrijf.
Een prachtig vertrek in het paleis.
Esther treedt op met eenig gevolg.
Wat wil men? Waartoe hier, in deze zaal?
Waartoe van mijn beschermer mij gescheiden!
Mij lokte van hun lippen and're taal,
Toen ze uit mijn huis naar 's konings slot mij leidden.
En niemand antwoordt! Zijn hier allen stom?
Of zou hier slavengeest de woorden smoren?
Verslagenheid en vreezen, waar ik kom,
Als ging op eens een schoone kans verloren!
Men fluistert, loert, steekt hoofden bij elkaar!
Ben ik er in betrokken? 't Zal wel blijken!
Maar stil! Twee groote heeren naad'ren daar,
Die, naar ik hoop, mijn vragen niet ontwijken.
(Twee raadsleden zijn binnengetreden en gaan naar de tegenovergestelde zijde.)
Ik zeg u: Hamans invloed is ten end!
| |
| |
De Koning wraakt, het zeer. Naar alle hoeken
Van 't groote rijk heeft Haman zich gewend,
Als kon men zoo de vrouw zijns harten zoeken!
Een bitt're glimlach plooide 's Konings mond,
Bij heel die rij tentoongestelde vrouwen.
Zijn vragen wacht nauw antwoord. Ja, hij zond
Ze grimmig weg. 't Zal Haman wel berouwen!
De Koning zocht terstond den hofstoet door,
Om wie het plan ontworpen had, te ontdekken.
En vroeg of laat komt hij den man op 't spoor.
o Dan zal niets hem aan zijn lot onttrekken!
(Haman komt; hij droogt zich 't voorhoofd af.)
Den Koning schijnt mijn plan niet aan te staan.
| |
| |
Wie kan vooraf eens vorsten luimen weten?
De trouwe dienaar is in 't eind voldaan,
Zoo hij het loon geniet van 't goed geweten.
(Tot de raadsleden.)
(Zij zien beiden een anderen kant uit.)
Zij zijn natuurlijk doof.
De huik wordt aanstonds naar den wind gehangen...
Wie nog bij ons aan vrouw'lijk schoon geloov',
Wij hebben 't ditmaal zeker niet gevangen.
Met zulke wezens jaagt men vogels weg.
God wilde 't zoo. Maar o die domme boden!
Zij zochten zonder oog en overleg.
Wee ezels, blinden wee! Sterft duizend dooden!
Toch is 't de vraag nog, wie het eerst hier beeft!
(Tot de raadsleden.)
(Zij gaan door een zijdeur rechts.)
Geen hoop meer? Ja nog éen verwachting leeft.
| |
| |
Hoe kon dan ook die troep den vorst bekoren!
Er is een keur nog over, slim verdeeld
In heel 't paleis. 't Kan zijn dat zij behagen,
Dat een van haar des Konings zinnen streelt!
Als zij zich maar met meer beleid gedragen!
(Hij ziet Esther).
Bij voorbeeld deze! Wacht, ik spreek haar aan.
(Dichter bij Esther.)
Voor ons, mijn kind, is thans het uur geslagen.
Voor u en mij; daar zie 'k den Koning al.
Dat heeft alleen belang voor u, zou 'k denken.
Voor mij? Wat, zoo zijn keus u treffen zal?
Ik vrees het niet, wil hij mij aandacht schenken.
| |
| |
Dat vreest gij niet? Hoe dom weer! Toch niet kwaad!
't Is nieuw! Dat prikkelt! Genen boden allen
Zich aan als koopwaar, die ter markte staat...
Zij is niet bang den Koning te bevallen!
Blijf daar maar bij, al is 't komediespel!
Vergeet maar niet, goed in uw rol te blijven!
Is 't ernst, dat waar' gevaarlijk. Evenwel,
Wat tegenstribb'ling kan de liefde stijven.
Hoe 't zij, gij weet: 'k meen 't in oprechtheid goed,
Met u en de and'ren. Wat beslist dit Heden?
Aan 't hof geen meer of minder. Gij voldoet,
Of niet. Zoo niet, dan hebt gij af te treden
Van 't hoftooneel en sterft nog voór uw dood.
Maar ach! waartoe zal mij het lot bestemmen?
Mijn laatste kans en hoop ligt in uw schoot;
Ik wil me altijd vaster aan uw knieën klemmen.
Daar komt de Vorst: nu wordt mijn lot beslist.
De zwakke man wekt schier mijn mededoogen!
| |
| |
(De Koning komt met gevolg, dat achterblijft, door de middeldeur).
Ziedaar den man, die altijd alles wist,
Maar heden zich eens deerlijk heeft bedrogen.
Gelijk de mensch is, zoo is ook zijn raad!
Hij is gemeen: hoe waar' zijn raad verheven?
Zij pogen leugen, hardheid en verraad
Voor handigheid, kracht, slimheid uit te geven;
En doof te zijn voor 's lijders zielekreet,
Verbeeldt een ruimen blik, te groot voor tranen.
En wie door and'rer zwetsen soms iets weet,
Zal zich allicht een fijnen staatsman wanen.
Maar 'k drijf van hier dat akelig gespuis!
De gramschap dient tot iets: zij wekt tot daden.
(tot Esther.)
En gij, mijn kind, ga vredig naar uw huis!
(Na een buiging ijlt Esther vroolijk naar de deur.)
Mijn woord maakt u zoo blij! Ik kan wel raden,
Dat ruw geweld u dwong, mijn vriend'lijk lam!
| |
| |
(tot Haman.)
Wie 't deed, heeft zware schuld op zich geladen.
(Esther snel.)
Zooals ik ga: men wilde 't.
Het spoor reeds dat gij treedt. Dus niet getreurd
Omdat uw hoop, ook de uwe werd bedrogen.
Esther.
Licht hadt ge uw toekomst al gekleurd!
| |
| |
Integendeel. Mijn vrees is nu vervlogen.
Maar dezen, schoon hij niets verstandigs vond,
Deed slechts een al te vurige ijver dwalen.
Hij heeft u niet opzettelijk gewond.
Ook in uw oog moest dus zijn middel falen?
(tot Haman).
(tot Esther.)
't Pleit voor uw verstand,
En toch, - was 't vreemd den man, die, schoon gescheiden,
De wonde voelt, den losgereten band,
Een keur van and're vrouwen toe te leiden?
(tot Haman.)
| |
| |
Hij hoort zich zelven enkel en de galmen
Der echo's om hem heen, nooit and'ren aan!
(Haman af)
Wat blijft uw antwoord op mijn vragen talmen?
Mijn heer en vorst vindt lust in jokkernij!
Gij, wat hadt gij mij dan wel voorgeslagen?
| |
| |
't Spreekt niet van medelij.
De zieken heelt men; 't kranke hart moet vragen
Om troost bij 's werelds omgang en den tijd.
En als die wereld juist ons heeft beleedigd?
Wij deden 't haar. Zij scheldt ons 't meeste kwijt.
Gij vleit niet. Hoe, die wereld nog verdedigd?
Wat kan hier vleitaal baten?
Dat vorsten zooveel heil der wereld geven,
| |
| |
Dat nooit de wereld hun vergoeding biedt,
De schuld nooit lost, hoe zij 't ook na moog' streven?
Dat zal wel niet zoo zijn.
Maar nog eens: zeg, wat zal mijn leed genezen?
Zoekt gij bij velen, maar vergeefs, uw schat,
Zoo zal het éen, een een'ge moeten wezen!
En-wie is die éene dan?...
(ter zijde).
Daar zal het komen! Al die wijze wenken,
Die eenvoud, die zoo vroom'lijk preeken kan,
(Overluid).
Gij schijnt nog na te denken.
| |
| |
Noem haar dan! Gij kent gewis
Ik vrees niet, Koning! u te krenken.
't Is Vasthi, zij, die de eene was en is.
Met haar roept gij terug uw levensvreugd.
Geen nieuwe band, zoo sterk, zoo heilig teeder,
Als deze met de huisvrouw uwer jeugd!
De ervaren hand bedekt en sluit de wonde,
Die in 't verborgen eindelijk geneest;
Nu hecht zich, wat elkaar niet vinden konde;
Verbindt zich, wat gescheiden is geweest.
| |
| |
Het teeken zelfs der wond is ras verdwenen!
Zoo ga het u. Wat scheurde, heel het zacht!
Dan zal uw jeugd op nieuw haar schoon u leenen,
Uw eerste liefde u zijn tot jong'lingskracht!
o Zeg niet: zij had fouten en gebreken.
De vrouw groeit saam met de eed'le mannenziel.
Of zult ge op eenig lichaamsdeel u wreken,
Omdat zijn kleur, zijn vorm u niet geviel?
Dat lichte zal de man in haar verdragen,
Opdat zij draag' met hem wat zwaarder drukt;
Niet om wat haar ontbreekt, zijn lot beklagen;
Dan wordt door haar zijn lot aan de aard ontrukt!
Vind, die gij zoekt, vind de uitgelezen vrouwe:
Zij heeft toch nooit dien onwaardeerb'ren schat
Van lang en saam doorleefde vreugde en rouwe,
Van roos en doorn, geplukt op 't zelfde pad,
Van toen u beide' uw zaal'ge lente bloeide,
Uw willen samensmolt tot éene zucht,
En met den stam de nieuwe loot vergroeide,
Hun sappen mengende in dezelfde vrucht!...
Voorzichtigheid zij 't deel van rijper dagen,
Wat heilig is, ontkiemt in 's levens jeugd.
| |
| |
Dat vindt gij weer bij haar, wier oogen zagen
In de uwe d'eersten vonk van liefdevreugd!
Nu slechts naar wat hem troost in zijn ontberen,
Wat ik behoef, dat vind ik licht genoeg.
Esther, Heer! Mijn buren noemen
Steeds met den naam Hadassa uwe maagd,
Die, zonder meer dan voegt haar kracht te noemen,
Om raad noch bijstand in haar zorgen vraagt.
| |
| |
Maar gij, geplaatst op steile en hooge toppen,
En elken dag met nieuwe zorg belaân,
Gij moet een hart aan 't uwe voelen kloppen,
Zal niet uw hart van eenzaamheid vergaan;
Moet wat gij torst op de and're kunnen leggen,
En daartoe naast u zien de zielsvriendin
Tot wie, als gij bezwijkt, uw hart kan zeggen:
Duld, dat ik ademhale en nieuwe kracht gewinn’.
Zoo gij het geen dier mannen op wilt dragen,
Spreek dan tot mij: Hadassa, ga en leid,
Leid aan mijn hart de vrouw van jonger dagen,
Van wie mijn blindheid, niet dat hart mij scheidt!
o Argwaan doet u spreken,
Vertrouwen zoekt ge, en zelf bezit gij 't niet!
Geen schenkt u wat ge uzelven laat ontbreken,
Gij vindt bij and'ren slechts wat gij hun biedt!
Waar' ze u bekend, gij zoudt haar minder prijzen.
| |
| |
Bij ons zal 't liefde steeds bewijzen,
In mannen is het ijdelheid wel vaak!
Zij heeft mij toch niet lief,...
(ziet hem even aan en slaat dan de oogen neder.)
Wat liefde heet! Gij schudt het twijfl'end hoofd?
| |
| |
Door wie niet.. is.. beroofd
Dus gij zoudt liefde schenken,
'k Zie 't u aan: gij schijnt te denken
| |
| |
Nu 'k gedwaald heb, ga ik heen;
'k Kan toch niet meer u raden of genezen.
Mijn vader wacht; ik heb zijn stem gehoord.
Door welke deur kwam 'k hier?
(naar een zijdeur rechts wijzende).
Vaarwel, mijn vorst, en als...
't Was waar wat gij gesproken,
Wat gij gezwegen hebt, zij even waar!
Wat meent gij? Maar 't gesprek dient afgebroken.
Nog eens: vaarwel! mijn vorst!
| |
| |
(Esther af.)
Wie is die jonge vrouw? Noem huis en land.
Ik ken haar niet, maar vorsch geslacht en woning
Of thans uw toorn nog brandt?
(reikt hem de hand ten kus).
Ook onverstand kan vaak door toeval slagen.
| |
| |
(Op een wenk des Konings verwijdert Haman zich door de middelste deur. Esther komt terug).
Ik vind den uitgang niet. Een lange rij
Van zalen liep ik door. Mijne oogen zagen
Geen einde, en dan bedienden, stom ook zij
Als de eenzaamheid van al die zalen.
Mijn kamers; gij hebt mijn vertrek bezocht.
Hoe moet ik mij uw schrik verklaren?
En als het lot nu beschikken mocht,
(wijst naar de middelste deur en gaat derwaarts.)
In 't blinde. Dat 's de deur!
| |
| |
(stelt zich voor de deur.)
Neen; eerst mij aangehoord!
Hadassa! zoo ik sprak: ‘Ga niet weer henen!
Hadassa, zoudt gij sidd'ren bij dat woord?’
(zich in den weg stellende.)
Eerst zult gij aandacht leenen
Dat tooverwoord werpt elke deur u open.
Gij gaat dus niet! Gij blijf?... Blijf!
Woont reeds de macht, die, vlucht gij, u zal nopen,
Blaakt u en mij, rijk in dezelfde weelde!
| |
| |
Mijn liefde ontvonkt in u de liefdezucht,
Daar mij uw ziel haar trilling mededeelde.
Uw hart en 't mijn is beurt'lings bloem en vrucht
God zendt den dauw, die op de bloemkelk perelt:
Zoo drinkt mijn hart u in, ja u alleen!
Daarbuiten: bonte en wisselende wereld;
Hier woont het rusten, hier ons zalig eén.
Mijn ademtocht doet u den boezem zwellen.
Uw ziele stroomt en tintelt in mijn bloed,
Dat met het uwe in polsslag zal versnellen,
Tot éen is wat, gescheiden, sterven moet.
Al wat ik ben strekt aan uw geest tot woning,
Gelijk 't heelal aan d'adem Gods. Voortaan
Ben ik niet meer mijn Ik, maar Gij!...
(aan 's Konings voeten nederzinkende.)
Dank, dank Hadassa, 'k heb dien toon verstaan.
einde van het tweede en laatste bedrijf.
|
|