| |
| |
| |
Hoofdstuk IV. De persoonlijkheid en hare ontwikkeling
De idealen, waarmee wij ons bezig hielden, werden opzettelijk door ons historische idealen genoemd.
Vooreerst, gelijk reeds opgemerkt werd, hebben wij daarmede willen te kennen geven, dat de ideaalvorming, al is zij een geheel individueele zaak, toch niet met elk individu van nieuws behoeft te beginnen; dat er een geschiedenis, een verleden, is waaraan men zich aansluiten kan, zoodat wij, hoezeer onze godsdienstige en wijsgeerige voorstellingen ook van die der voorgeslachten verschillen, niettemin in een dubbel opzicht voortbouwen aan het werk, door anderen vóor ons reeds ondernomen. Het blijkt toch, dat ideaalvorming als ons geestelijk licht te beschouwen geenszins een uitvinding is van ons, daar de menschheid inderdaad nooit bij eenig ander licht heeft geleefd; en het blijkt tevens, dat de grondstoffen, waaruit zij dat licht in audere, soms zeer verwijderde eeuwen wist te bereiden, ook nog door ons kunnen gebezigd worden.
| |
| |
Maar in de tweede plaats hebben wij met onze uitdrukking historische idealen willen te kennen geven, dat wij er geene andere waarde aan willen toekennen, dan met den bekenden zin van dat woord historisch bestaanbaar is. Wij hebben ze noch de, noch eenvoudig menschelijke idealen genoemd; zulk een naam had aan onze bedoeling geen recht laten wedervaren. Wij bespraken idealen, niet al de idealen welke er ooit gevormd zijn; historische idealen, geène idealen dus, welke allerwege, maar alleen die, welke in een bepaalde historische omgeving zijn ontstaan, waarvan de verdere ontwikkeling evenzeer aan een bepaalde historische omgeving blijft gebonden en welke derhalve, gelijk al wat in de geschiedenis werd geboren, in de geschiedenis ook weer onder kunnen gaan.
Wat elk denkend mensch uit deze opmerking zal afleiden, wordt ook inderdaad door mij bedoeld: er is geen ideaal, waaraan ik volstrekte waarde toeschrijf Is een ideaal de vorm, waarin iemand individueel of metterdaad in naam van velen zijne diepste behoefte uitspreekt, zoo ligt in die bepaling reeds een dubbele mogelijkheid van verandering opgesloten: de behoefte kan blijven, maar een nieuwen vorm eischen; - wij hebben er in ons vorig hoofdstuk reeds voorbeelden van gezien, - maar de behoefte zelve kan evenzeer verdwijnen. Idealen zijn dus bij ons niet eenvoudig een ander woord voor leerstellingen, die wij op onze behoeften, met andere woorden: op ons gevoel, willen grondvesten. Het zijn uitsluitend vor- | |
| |
men, waarin wij onze wenschen, dat is: een deel van onze gemoedservaring, uitspreken. Niet aan die vormen, niet aan deze of die bepaalde wenschen, maar aan de omstandigheid, dat wij gemoedservaring hebben, hechten wij waarde in de allereerste plaats.
‘Behoefte leidt den mensch tot handelen,’ maar evenzeer tot het ontdekken van het licht, waarbij hij handelen, tot het vinden van de richting, waarin hij met lust handelen kan. Met de toelichting van de historische idealen, welke ik besprak, heb ik dus willen zeggen, dat, volgens mij, de mensch, die de behoeften koestert, in die idealen nedergelegd, zich in het door mij gewenschte licht verheugen, in de door mij gewenschte richting zich bewegen zal. Hij zal aan hetgeen hij voor zedelijk goed houdt onder alle voorwaarden willen gehoorzamen; de eischen van het gemoed niet smoren; het voorgevoel koesteren omtrent een toekomst; de macht en de heerlijkheid van het lijden beseffen; met belangstelling vervuld zijn ten aanzien van de zedelijke en verstandelijke ontwikkeling van zijn geslacht; katholiciteit liefhebben; de kuischheid als de kroon van zijn leven willen najagen, en, eindelijk, die gezindheden willen koesteren, die door het Protestantisme, gelijk wij het hebben opgevat, in de geschiedenis aanvankelijk tot haar recht zijn gekomen. Had ik nog andere idealen vermeld, hetgeen ik alleen nagelaten heb omdat de methode voldoende aangegeven was, ik zou telkens daarmee bedoeld hebben, dat wie in den tegenwoordigen tijd de behoeften koestert, in die idealen uit- | |
| |
gedrukt, en in overeenstemming daarmede denken en handelen inricht, naar mijn gevoelen de ware levensbeschouwing (zie bl. 42), de ware levensrichting gekozen heeft.
In het gevoelen van behoeften, in de vatbaarheid van door hetgeen wij waarnemen of ons overkomt op zulk een wijze aangedaan te worden, dat wij met de werkelijkheid geen vrede hebben, maar bepaalde wenschen vormen, waardoor wij die werkelijkheid hetzij enkel veroordeelen, hetzij veroordeelen en tevens verbeteren willen, daarin hebben wij het begeerlijkst kenmerk der persoonlijkheid gezocht. Waaruit volgt, dat iemands wenschen met zijn persoonlijkheid rijzen en dalen; de eerste kunnen niet edeler zijn dan de laatste.
In dien zin hebben wij tot nog toe in het delfstoffenen plantenrijk geene persoonlijkheid kunnen waarnemen. Haar eerste ontwaken begroeten wij bij dieren; uit dit oogpunt verdienen zij zelfs onze opmerkzaamheid in hooge mate. Het is waar: het voldingend bewijs, dat dieren in den aangeduiden zin persoonlijkheid bezitten, kan niet geleverd worden, daar wij niet kunnen weten of zij met bewustheid handelen. Al hunne bewegingen, ook die, waardoor zij het een of ander voorwerp trachten te bereiken, kunnen zuiver mechanisch zijn. Maar vooreerst is het evenmin voldingend te bewijzen, dat zij het werkelijk zijn; en vervolgens sluit het zuiver mechanische der bewegingen eene die bewegingen, ik zeg niet zelfstandig veroorzakende, maar begeleidende bewustheid geenszins | |
| |
uit. Het schijnt dus eenvoudiger en natuurlijker om, wanneer wij bij dieren verschijnselen waarnemen die wij bij menschen niet waarnemen kunnen zonder bij menschen de aanwezigheid van behoefte als bron van hun handelen te onderstellen, ook ten aanzien van dieren dezelfde onderstelling te maken.
Ik heb mij deze uitweiding veroorloofd om te doen uitkomen, dat de grondslag van hetgeen ik hier voordraag onafhankelijk is van de wijsgeerige vraag, die tusschen materialisten en spiritualisten, gelijk van die welke tusschen deterministen en aanhangers van den vrijen wil verhandeld wordt; eene vraag, die zich, naar mijn oordeel, nog niet in staat van wijzen bevindt. Ik acht het zelfs een gunstige zijde van mijn geschrift, dat er niets in behoeft veranderd te worden, hoe ook de beslissing moge uitvallen. Het is toch mijne bedoeling, geene andere opvatting van de persoonlijkheid voor te staan dan zulk eene, waarbij de kwestie of zij ooit als zelfstandige oorzaak in de dingen der wereld ingrijpt en medetelt, onaangeroerd blijft. De mogelijkheid, die ik zooeven voor de dieren aannam, geldt dus in mijn oog ook voor den mensch; met andere woorden: al zijne bewegingen kunnen zeer wel zuiver mechanisch zijn, er is toch altijd een bewustzijn, dat die bewegingen in zeer vele gevallen begeleidt. Moet het uit mechanische oorzaken verklaard worden, dan kan het op zijn beurt ook weer eene mechanische terugwerking uitoefenen. Dat bewustzijn, dat wij misschien alleen door een onwillekeurige persoonsverbeelding met een Ik verbinden, en dan, - de uit- | |
| |
drukking is evenwel verre van duidelijk, - zelfbewustzijn noemen, heeft tot inhoud een gevoel van wel en wee, van aangenaamheid en onaangenaamheid, terwijl deze laatste gewaarwording of aandoening een gevoel van behoefte doet ontstaan. Nu nemen wij waar, dat dit bewustzijn, wat het karakter van zijn inhoud betreft, niet een onveranderlijk gegeven is; dat het derhalve in aard verschillende behoeften kan doen geboren worden. Die behoeften zelve laten wellicht eene mechanische verklaring toe, en zijn dan ook niet altijd van gevoel vergezeld: men denke slechts aan de behoefte aan lucht in de longen van het pasgeboren kind. Maar zoodra er gevoel van behoefte is, is er ook persoonlijkheid, dat is: het vermogen om het bestaande te beoordeelen; en met de ontwikkeling van dit vermogen houdt derhalve die der persoonlijkheid gelijken tred. Wanneer de behoeften van aard veranderen, verandert ook het soort van oordeel, waaraan wij het bestaande onderwerpen. Hetgeen ons heden niet onaangenaam aandeed, doet ons morgen misschien zeer onaangenaam aan; derhalve ook: hetgeen wij heden of niet beoordeelden of goed vonden, keuren wij morgen wellicht af.
Nu nemen wij verder waar, dat verandering in ons oordeel, - oorzakelijk of slechts begeleidend, wat wij in het midden laten, - samenhangt met het in werking treden van een ander vermogen in ons, dat wij in ons eerste hoofdstuk reeds hebben leeren kennen: dat der verbeeldingskracht. Zeer dikwerf kunnen wij een bepaalde groepeering van de bestand- | |
| |
deelen der werkelijkheid niet afkeuren, of wij stellen ons voor hoe die groepeering veranderd zou moeten worden om ons te kunnen behagen. Deze werking der verbeeldingskracht blijft evenwel in ons niet beperkt tot een spel der fantasie; zij wordt de poging om onze eigene groepeering voor de bestaande groepeering in de plaats te stellen. Behoefte, oordeel, fantasie, wilsinspanning om het veroordeelde te veranderen moeten dus samengaan, het een het ander opwekken. Waar dit het geval is, is de persoonlijkheid in hare volledigheid aanwezig; waar elk dezer faktoren met de grootst mogelijke intensiteit werkt, bestaat de persoonlijkheid in hare volle kracht; waar deze faktoren in de juiste evenredigheid vereenigd zijn, kan de persoonlijkheid de grootste som van arbeidsvermogen leveren. Dit laatste heeft zelden plaats, en wij willen een oogenblik nagaan in welke opzichten het juiste der evenredigheid falen kan.
De behoefte kan sterk zijn, maar niet helder tot bewustzijn komen. Men gevoelt zich onaangenaam aangedaan, maar weet niet waaraan het schort. Het oordeel, en al wat daaruit voortvloeit, blijft zwak. Men treft niet het rechte punt bij de beoordeeling van het bestaande.
Het oordeel kan scherp zijn, maar de behoefte gering en flauw. Wat ons onaangenaam aandoet wordt helder in het bewustzijn opgenomen, maar er is niet veel dat ons treft, niets dat ons diep treft.
Behoefte en oordeel kunnen niets te wenschen overig laten, maar de fantasie kan weinig levendig zijn, | |
| |
zoodat wij, in staat te zeggen dat het een of ander niet zoo moest wezen, ons toch buiten staat bevinden te zeggen hoe het dan moest zijn.
Eindelijk kunnen behoefte, oordeel en verbeeldingskracht den noodigen graad van ontwikkeling hebben bereikt, en kan daarentegen de wilsinspanning geheel of ten deele uitblijven, welke gevorderd zou worden om iets anders tot stand te brengen.
In een van deze vier gevallen verkeeren de meeste menschen. In het eerste de hypochondristen of zwaarmoedigen; hun voornaamste werkzaamheid is klagen, en dat klagen leidt tot niets.
In het tweede, de apathieken; hunne voornaamste werkzaamheid is kritiek binnen een beperkt gebied, maar verder dan die kritiek komt het niet en willen zij ook niet komen. Aan verbetering te denken, achten zij dwaasheid.
In het derde, de onpraktische hervormers, die nooit het juiste denkbeeld kunnen mikken, dat in een gegeven geval doeltreffend zou zijn. Zij lijden veel, meenen het goed, zouden voor het tot stand brengen van het betere alles over hebben, maar, veelal monomaan op het een of ander punt, slijten zij vaak hun leven met het aanbevelen van een algemeen geneesmiddel, waarvan helaas! niemand gediend wil zijn.
In het vierde geval, eindelijk, verkeeren de besluitelooze geesten, de Hamlets. Niets ontbreekt hun, dan dit eene: te willen wat zij kunnen. De gelegenheid, die zij hebben laten voorbijgaan om hun slag te slaan, pleegt zich te wreken door hen te verleiden | |
| |
tot een niet zelden potsierlijken misslag. Er is gewoonlijk het een of ander gordijn, waarachter niet de Koning maar Polonius staat.
Krachtige ideaalvorming en krachtig handelen onderstelt eene alzijdigheid, die de genoemde gebreken te boven komt. Wij zullen de ontwikkeling der persoonlijkheid dus niet beter kunnen schetsen, dan door na te gaan wat tot de overwinning van die gebreken leiden kan.
Zulk een onderzoek zal ongetwijfeld te meer belangstelling wekken naarmate wij van de waarde der persoonlijkheid dieper overtuigd zijn. Ik stel er evenwel prijs op, uitdrukkelijk te verzekeren, dat, naar mijn oordeel, die waarde weder niet absoluut behoeft te zijn om die belangstelling te rechtvaardigen. Deze levensbeschouwing wil niet voor een volgenden tijd geschreven zijn, maar zal haar doel bereikt hebben, wanneer zij in onzen tijd een woord op zijn pas mag heeten. Zou iemand willen beweren, dat, na kortere of langere tusschenruimte, een tijdvak aanstaande is, wa arin de beteekenis der menschelijke persoonlijkheid zal zijn afgenomen; waarin al wat daarmee samenhangt: gemoedsleven, poësie (dus ook onbaatzuchtige moraliteit), kunst in het algemeen, tot eene dan afgeslotene periode van de geschiedenis onzerbeschaving zal behooren, en eene levensbeschouwing als die hier voorgedragen wordt een dan geheel verouderd standpunt zal vertegenwoordigen, ik zal mij noch aan zijne bewering ergeren noch haar van te voren onbewijsbaar noemen. Voor den opmerkzamen blik zijn er reeds teekenen der tijden, die zulk een | |
| |
toekomst niet volstrekt onwaarschijnlijk maken. De industrie, het pure weten, en bovenal de politiek kunnen dan wellicht de menschelijke aandacht zoozeer in beslag nemen; détails in éen woord, détails van allerlei aard, kunnen den geest dan misschien zoo volkomen bezig, en in een zoo voortdurende spanning houden; het besef van een wereld, waarin alles naar vaste, onverbiddelijke wetten geschiedt, kan dan zoozeer post gevat en de vatbaarheid voor het ondervinden van eenige de minste aandoening zoo belangrijk verminderd hebben, dat nog alleen naar de ontstaanswijze en het verband der dingen zal worden gevraagd, gelijk naar het nut, dat zij in de praktijk (in engeren zin) opleveren. Dan moet de persoonlijkheid verbleeken en met zoo menig gewrocht der verbeelding een heenkomen zoeken ter plaatse, waar oude goden en oude idealen door den historiekenner worden bewaard. Zal dat de toekomst zijn van de beschaving? Wie kan het verzekeren? Wie het op onwederlegbare gronden tegenspreken? De geschiedenis van ons geslacht moet haren loop vervullen, en het rijk van het ijzeren proza of, wil men liever, van de bloot verstandelijke ervaring kan wellicht eerder aanbreken dan wij denken. Met een gemeenzaam spreekwoord zouden wij willen zeggen: die dan leeft, die dan zorgt. Maar dit staat vast: aangebroken is dat rijk nog niet. De kracht van den menschelijken hartstocht is nog ongebroken; de persoonlijkheid is nog een eerste faktor in het geheel der menschelijke dingen. Ideale machten zijn nog onvermoeid aan het | |
| |
werk; 's menschen gemoedsleven vervult nog een hoofdrol; van de onderling meest verschillende zijden wordt de zedelijke ontwikkeling van ons geslacht voor het minst nog met dezelfde aandacht gadegeslagen, met denzelfden ijver besproken als zijn verstandelijke vorming. Dit zij, dit is ons genoeg. Geen laffe behoudzucht, die ook hier, gelijk altijd, eenvoudig uit een zekere associatie van denkbeelden zou voortvloeien, mag ons met fanatische woede vervullen tegen de opkomst van dat ijzeren rijk; maar, zooveel ik zie, noopt ons niets mede te werken om haar te verhaasten. Nu onze negentiende eeuw, wat zij ook mogen beweren die zich door den schijn laten misleiden, in merg en gebeente nog het tegendeel van positivistisch en realistisch is, kunnen wij ons aan haar niet gelegen laten zijn, zonder te vragen naar hare idealen, zonder over de rechte wijze van ideaalvorming gestadig na te denken; met andere woorden: zonder het hoogste belang te stellen in de wording en den wasdom der menschelijke persoonlijkheid, welke, naar onze beschouwing, hare edelste aandrift openbaart in het vormen, haar verstand in het kiezen, hare zedelijkheid in het liefhebben, en haar arbeidsvermogen in het verwezenlijken van idealen.
Laat ons dus nagaan wat onder meer de persoonlijkheid bevorderen kan.
| |
I.
Onzen maatstaf vinden wij daarbij uitsluitend in hetgeen, waartoe de menschelijke persoonlijkheid die- | |
| |
nen moet, en dit is niets anders dan verbetering van de aardsche toestanden. De ruwe schets die wij, in een vorig hoofdstuk, van de werkelijkheid geleverd hebben, heeft ons aan veel van het gebrekkige herinnerd, waarvan wij omringd zijn. Daarin is ongetwijfeld velerlei, dat niet door allen op dezelfde wijze wordt beschouwd; de beoordeeling van het bestaande heeft niet bij allen dezelfde strekking. Maar ook wanneer wij die toestanden buiten rekening laten, waarmee de een vrede en de ander geen vrede heeft, blijft er nog onnoemelijk veel over, dat door ieder zonder onderscheid als bedroevend, soms zelfs als ondragelijk wordt aangemerkt, en dus dringend herstel eischt. Zonder vrees voor tegenspraak mogen wij dus stellen, dat er op de wereld eene overweldigende som van fysieke en zedelijke ellende is, en voorts, dat men nog in de verste verte niet al het mogelijke heeft gedaan om haar, ik zeg niet te doen verdwijnen, maar te verminderen. Ik voeg er aan toe, wat misschien niet allen even gereedelijk zullen toestemmen, dat het menschelijk leven geen ander aanwijsbaar doel kan hebben dan om, op welke wijze dan ook, tot die vermindering zoo krachtig mogelijk mede te werken. Wij zullen niet te vergeefs hebben geleefd, wanneer ook door onze werkzaamheid, in de mate waarin dit van ons afbing, de voorwaarden van het menschelijk leven iets gunstiger zijn geworden.
Van dit doel maken wij den maatstaf van het handelen, en derhalve den maatstaf, die ons vergunt te bepalen, wat aan de ontwikkeling van onze persoon- | |
| |
lijkheid bevorderlijk, wat daaraan schadelijk moet zijn. Zoo hoog wij het gemoedsleven stellen, zoo achten wij het toch enkel als middel, en scheiden ons daardoor van de Mystieken en Quietisten op het nadrukkelijkst af. Handelen, handelen tot vermindering van de aardsche ellende, ziedaar onze ware taak: de vorming van verstand en hart, wetenschap, kunst, zelfs onze geheel persoonlijke ondervindingen van vreugd of leed moeten slechts dienen om ons voor de vervulling van die taak geschikter te maken. Overtuigen wij ons daarvan, dan valt tevens het rechte licht op dat ‘leven voor de aarde,’ dat ik in de Inleiding reeds tegenover de leus van het piëtisme heb gesteld. Gelijk het piëtisme en de moeder dezer richting, de kristelijke levensbeschouwing, met haar ‘leven voor den hemel,’ voor het hiernamaals, in 's menschen persoonlijke zaligheid zijne geheele belangstelling besloten, en daarmede ten slotte in genieten, al is het dan ook een hemelsch genieten, onze bestemming gezocht heeft, zoo stellen wij deze bestemming uitdelen in het handelen, en wel in zulk een handelen dat de aarde in alle opzichten, waarin het geschieden kan, bewoonbarer maakt. Leven voor de aarde heet dus bij ons leven voor de verbetering van de aarde.
Van daar, dat wij er niet aan denken kunnen de verlokkelijke beloften te herhalen, waarmee het Kristendom van den aanvang af opgetreden is, en die het voor een deel-bij andere godsdiensten geborgd beloften, die zeker niet weinig tot zijne spoedige | |
| |
verbreiding hebben bijgedragen. Het onderscheidt zich ten dezen aanzien zelfs ongunstig van het Jodendom, dat, bij monde van zijne verhevenste tolken, meer een nationale dan een persoonlijke toekomst aan het volhardend geloof had toegezegd. Door het wegvallen van het nationale denkbeeld, de voorliefde der profeten, moest het persoonlijk geluk, de bevrediging van persoonlijke behoeften, uitsluitend op den voorgrond treden. Het inzicht in het lijden der aarde, de vertwijfeling aan de verbetering der aardsche toestanden, beide aan het begin onzer jaartelling vrij algemeen; de gevoelige voorstelling van de goddelijke liefde, welke de kristenen van de israelitische profeten overnamen en met meer nadruk nog dan zij op de geheele menschheid toepasselijk maakten, dit een en ander heeft het Kristendom tot een godsdienst gestempeld, waarin de mensch niets minder dan vertroeteld wordt, wanneer hij slechts geduld heeft; geduld, tot dat dit zeer korte leven afgeloopen is en de hemelsche gelukzaligheid aanbreekt. Het Kristendom schijnt zelfs niet bespeurd te hebben, dat het, door willekeurig de nationale toekomst, waarop de profeten gehoopt hadden, tot een geheel persoonlijke toekomst te maken, en door niettemin van diezelfde profeten tevens de verheerlijking van de smart over te nemen, waarvan wij vroeger gewaagden, in een zonderlinge tegenspraak met zichzelf verviel. De smart, en het vrijwillig dragen der smart ter wille van anderen, beteekenen inderdaad niet veel, wanneer hij, die het doet, binnen eenige jaren zal, en elk oogenblik kan, voor eeuwig gelukkig | |
| |
worden. Hoe dit zij, de vertroeteling van den mensch is door het Kristendom tot een hoogte opgevoerd, die op het menschelijk karakter verslappend gewerkt heeft. Die godsdienst heeft den mensch alles gegeven wat deze geheel persoonlijk wenschen kan, en hem zelfs gelast, aan de vraag: wat moet ik doen om zelf zalig te worden, de hoogste belangrijkheid toe te kennen. Een kristen is een persoon, die reeds hier op aarde weet, dat alle dingen hem zullen medewerken ten goede; dat God voor hem zorgt, gelijk Hij de leliën des velds bekleedt en de vogelen des hemels hun voedsel doet vinden; dat is, zoo deze uitdrukkingen iets beteekenen: zonder dat van 's menschen zijde eenige inspanning behoeft plaats te vinden. Geenerlei schuld kan blijvend op hem drukken; want, aan welk zwaar vergrijp hij zich ook schuldig make, reeds voor achttien eeuwen werd die schuld weggenomen. Geenerlei lijden kan hem ernstig kwellen, want hij rekent vast op een heerlijkheid, waarbij het lijden van den tegenwoordigen tijd niet te vergelijken zal zijn. Te midden van den hevigsten strijd, mag hij met volle verzekerdheid denken aan de rust, die er overblijft voor het volk Gods; te midden van allerlei wanklanken zien op het einde des geloofs, waarin de hoogste Liefde en Heiligheid alles in allen zullen zijn. Zij kunnen niet zeer bitter zijn, de tranen die eens ongetwijfeld worden afgewischt. Wat is ouder worden en sterven bij de vaste wetenschap, dat dit verderfelijke onverderfelijkheid zal aandoen! Geen versmachten, waar een levend water vloeit, waartoe elk komen kan die dorst.
| |
| |
Deze overdrijving van het Kristendom, waardoor de poësie gedood wordt, welke dan ook instinktmatig hare bezieling veel meer in het Oude dan in het Nieuwe Testament heeft gezocht, deze overdrijving heeft, gelijk elke andere, zichzelve gewroken. Metterdaad vindt zij namelijk bij verreweg de meesten geen geloof meer, hoe werktuigelijk zij ook nog door velen wordt herhaald. Stond het kristelijk geloof nog overeind, ware men van zijn waarheid in goeden ernst zoo diep overtuigd, als men het ons wil doen voorkomen, wij moesten van een groot aantal tevredene, opgewekte, van hoop vervulde menschen omgeven zijn, lachende door hunne tranen, los van al het aardsche en ons allen tot zich trek kende door den veerkrachtigen toon van hun leven. Men weet, dat dit groote aantal ver te zoeken is, en de kristelijke gemeente, in massa genomen, niet triestiger leven kon, al ware er nooit een woord van troost uit den hemel gevallen.
Niet wij, die het haar euvel zullen duiden. Maar laat ons dan ook erkennen, waar het ten deze op staat. Ik verwijt den kristelijken broeder niet, dat opgeruimdheid en veerkracht bij hem ten slotte van volkomen dezelfde eindige oorzaken afhangen als bij mij; dat hij zucht, klaagt, mort, het bestaande veroordeelt gelijk elk gewoon menschenkind; dat hij behoefte heeft aan eenige sympathie, eenig sukses; dat geld noch roem voor hem geheel onverschillige zaken zijn en hij vele goederen van het aardsche leven met mij op een prijs stelt, die bewijst, dat niets ons | |
| |
met hun verlies zou kunnen verzoenen. Maar waarom zullen wij dan dit alles niet liever belijden, en zeggen, dat wij ook niet langer geloof slaan aan al die schoone beloften, die blijkbaar opgehouden hebben den mensch een bron van troost en kracht te zijn? Wanneer wij hiervoor uitkomen, zijn wij ook in staat te beseffen, welke winst met dit verlies gegeven is. Zoolang wij op de bevrediging van al die persoonlijke behoeften rekenden, moesten wij ons minder bekommeren om het aardsche lijden van anderen. De overtuiging: in den hemel komt alles te recht, moest ons voor het niet te recht komen der meeste dingen op deze aarde ongevoeliger maken. Het uitzicht op een aanstaand oneindig geluk kon onzen blik niet scherpen voor het ontdekken van de voorwaarden, waarop eindig geluk bevorderd wordt. In éen woord: - ik heb de tegenstelling reeds aangegeven, - genot als levensdoel opgevat verblindt voor de waarheid, dat het levensdoel slechts in handelen kan gelegen zijn, terwijl wij hier onder levensdoel verstaan hetgeen en het leven der moeite waard maakt èn tegelijk voor ons niet onbereikbaar is.
Hiermede is het eerste wat wij thans in het licht te stellen hebben van zelf aangewezen. Wij noemden onder de vier faktoren der menschelijke persoonlijkheid in de eerste plaats het gevoel van behoefte. Tot hetgeen voor de juiste ontwikkeling van dat gevoel onmisbaar is, rekenen wij nu, op grond van het aangevoerde, dat ons het levensdoel deed kennen, allereerst: bescheidenheid.
| |
| |
Onder bescheidenheid versta ik de stemming, waarin iemand verkeert, wien het helder besef van al de gegevens van zijn toestand nooit verlaat, en de eigenschap die hij toont te bezitten, in wiens gezamenlijke levensuitingen de invloed van dit besef doorstraalt.
Eer ik dit nader toelicht, doe ik, als in het voorbijgaan, aan dit eene voorbeeld opmerken, hoe hier mijne Levensbeschouwing bouwstoffen geeft aan het geen men op een ander standpunt ethiek of zedeleer zou heeten. De mensch erkent zijn levensdoel, dat is: geeft een vorm aan zijn wensch om het leven in eigen oog niet nutteloos door te brengen. Nu beoordeelt zijn verstandelijke ervaring, welke eigenschappen met de meeste waarschijnlijkheid hem in staat zullen stellen dat doel te bereiken, en welke hem ongeschikt daartoe zullen maken. De eerste neemt hij in zijne zedeleer op, zoodat zedelijk en doeltreffend voor hem een en dezelfde beteekenis heeft.
Hoe doeltreffend de bescheidenheid is in den reeds aangeduiden zin, moet elk in het oog springen, die ons in het eerste hoofdstuk zoo groot gewicht heeft zien hechten aan het gevoel van wel en wee, die ons in het gevoel van behoefte den grondslag heeft zien vinden van al wat aan het leven waarde geeft. Dat gevoel kan immers geheel onvruchtbaar blijven, en in het beste geval nooit anders dan bij toeval vruchten dragen, wanneer wij het besef missen van de gegevens van onzen toestand. Alleen dat besef toch kan ons verhinderen, ons aan een ideaalvorming te wijden, waaraan wij nimmer een richting van | |
| |
ons gedrag zullen kunnen ontleenen. Met éen woord: het ideaal, dat wij vormen, moet altijd hoog boven, maar wij, die het vormen, moeten altijd midden en diep in de werkelijkheid staan, dat is: een helder bewustzijn hebben van hare gegevens. Uit de vele idealen, die wij vormen, moet dus een keus geschieden, en wel naar een maatstaf, dien de werkelijkheid ons aan de hand doet.
Terwijl nu de werkelijkheid, waarvan hij de gegevens moet leeren kennen, in zeer vele opzichten voor elken mensch een andere gedaante aanneemt, heeft zij voor het minst in éen opzicht voor allen zonder onderscheid hetzelfde karakter. Er is minstens éen gegeven, dat nooit voor iemand anders wordt, en wel dit: het menschelijk handelen heeft altijd uit te gaan van de erkenning, dat er voor elk eindig gevolg een of meer eindige oorzaken zijn. De metafysische vraag, of er een oneindige oorzaak is, en of deze, indien zij bestaat, in het geheel der eindige dingen kan ingrijpen, ligt buiten het bereik onzer wetenschap; ook is er niets, dat een bevestigend antwoord op deze vraag waarschijnlijk maakt en dus een soort van geloof ten deze rechtvaardigen zou. De abstrakte mogelijkheid, dat er zulk een oorzaak is en zij op de bedoelde wijze, werkt, kan evenmin tot de gegevens van onzen toestand behooren als de abstrakte mogelijkheid, bijvoorbeeld, van ons voorbestaan. Voor ons handelen hebben dus alle eindige gevolgen altijd eindige oorzaken; er is geen vruchtbaar handelen mogelijk, tenzij wij erkennen, dat aan elk ver- | |
| |
schijnsel een bepaald verschijnsel van dezelfde eindige natuur voorafgaat, of dat, gemeenzaam uitgedrukt: niets in de lucht hangt. Deze overtuiging of liever dit besef is in onzen tijd niet langer uitsluitend eigen aan een zekere klasse van geleerden, maar in zoover aan allen, die een beschaafde opvoeding genoten hebben, als zij er zich onwillekeurig naar gedragen, zoodra niets hen noopt aan de stelling te denken, waarin dit besef kan worden omgezet, of aan de weerspraak, waarin hunne gewone denkbeelden met die stelling moeten komen. Ik ken, een enkele excentrieke persoonlijkheid uitgezonderd, in mijne geheele omgeving niemand, en heb evenmin ooit van iemand gehoord, die, welke voor het overige zijne overtuigingen mogen zijn, de beschaving van onzen tijd in doorsnede bezit, en, zoo men hem stil laat begaan, niet en niet gedurig zeer veel van eindige oorzaken verwacht. Ik ken niemand noch heb ooit van iemand gehoord, op welken trap van beschaving hij ook mocht staan, die, in den kring der dingen waarmee hij zich dagelijks bezighoudt en van welker dagelijksche behartiging het alleen afhangt of hij zijn brood zal hebben, tot het bereiken van eindige gevolgen geene eindige oorzaken aanwendt. Aan deze laatste opmerking hecht ik inzonderheid. Een landbouwer zal, bijvoorbeeld, laten bidden in de kerk voor de behouden aankomst van zijn zoon uit Indië: met de voorwaarden van een gelukkige zeereis is hij in de bijzonderheden al te zeer onbekend. Maar wanneer gij hem uw verlangen te kennen geeft om hem op zijn kleigrond aardvruchten | |
| |
te zien pooten zooals slechts een zandgrond ze leveren kan, zal hij zich over uwe onkunde verwonderen; en mocht gij hem meedeelen, dat voor de vervulling van uw verlangen de predikant uwer plaats den aanstaanden zondag openbare gebeden zal opzenden gelooft hij temet, dat gij spotten wilt met het ‘geloof.’
Het besef, dat bij alle menschen gedeeltelijk bestaat, hebben wij slechts algemeen te maken, aangezien hetgeen in elken bijzonderen kring als het eenig praktische besef beschouwd wordt natuurlijk in alle kringen te zamen genomen evenzeer het eenig praktische moet zijn. Laat ons nu de stemming nauwkeuriger bepalen; de eigenschap, welker bezit uit dat besef voortvloeit. Bescheidenheid hebben wij ze genoemd. Het is duidelijk, dat zij aan ons gevoel van behoefte een bepaalde richting moet geven; er ons toe leiden moet, alleen te verlangen naar hetgeen, waarvan wij ons, op grond van bekende gegevens, kunnen voorstellen, dat eindige oorzaken het ons te eeniger tijd bezorgen. Om kort te gaan: de bescheidenheid bepaalt ons gevoel van behoefte op zulk een wijs, dat wij hoegenaamd niets verwachten dan hetgeen uit een wijziging in de groepeering der eindige dingen kan voortvloeien. Daar de mogelijkheid van groepeering zeer wijde grenzen heeft, blijft, gelijk men ziet, voor onze ideaalvorming genoeg speelruimte over, en zijn wij tevens in staat gesteld ons levensdoel te vervullen. Is dat doel genot, zoo laat ons luisteren naar al de overdrevene beloften van den godsdienst; is dat doel handelen, zoo laat ons die eigenschap aankweeken, die | |
| |
elk van zelf aankweekt, wien het op eenig eng omschreven gebied om handelen te doen is.
Terwijl wij dus aanspraak maken op alles wat van eindige oorzaken, in bepaalde groepen op een bepaalde wijs samenwerkende, verwacht kan worden, en inderdaad door ons als wenschelijk aangemerkt wordt, doen wij in beginsel afstand van hetgeen slechts eene oneindige oorzaak ons zou kunnen verschaffen. Wij bukken daarmee niet onder een noodlot, gelijk men het zoo vaak, ten behoeve van het bijgeloof, voorstelt; maar wij leven in het besef van hetgeen is. Of bukt de landbouwer van daareven onder een noodlot, wanneer hij op zijn kleigrond niets verlangt te telen, dat alleen de zandgrond kan voortbrengen? Dit voortdurend besef van de voorwaarden, waarin wij geplaatst zijn, doet langzamerhand allerlei behoeften wegvallen, die men ten onrechte volstrekt gebiedend heeft genoemd, en die meestal tot de godsdienstige behoeften worden gerekend. Een dichter in ons midden heeft gezongen, dat hij zijne kinderen liever niet had, wanneer hij ze niet voor eeuwig had. Deze behoefte aan eeuwige kinderen schijnt mij onbescheiden. Een ander dichter heeft een onbepaald vertrouwen uitgedrukt, immers de overtuiging, dat al de haren van ons hoofd geteld, en wij dus het voorwerp zijn van eene altijd zorgende voorzienigheid, die ons wèl bewaakt. Deze behoefte aan gedekt te zijn tegen alle mogelijke gevaren schijnt mij onbescheiden. Een derde kan niet leven zonder eene beschouwing der wereld, waarin alle raadselen en wanklanken zijn opgelost; zonder | |
| |
een overtuiging, die hem alles goed doet noemen wat er ooit gewerkt is, wordt of zal worden (‘'t Is wijs en goed al wat Gij werkt’). Deze behoefte aan een volkomene verzoening met al wat bestaat; een verzoening, die mij met alles vrede zou doen hebben en mij het recht zou geven, om mij met volle verzekerdheid omtrent de toekomst van ons geslacht over te geven aan een macht, tot wie ik slechts heb te bidden: uw wil geschiede! zulk een behoefte schijnt mij onbescheiden.
Wie met de voorwaarden van ons bestaan rekening houdt, laat anderen den troost, voortvloeiende uit voorstellingen, welke gevormd zijn om deze en soortgelijke behoeften te vervullen. Hij wandelt door het leven, wel wetende, dat er een eind aan komt, maar zonder te weten of het ooit van nieuws weer begint; wel wetende, dat voorzorgsmaatregelen en een gelukkig toeval ham voor veel onaangenaams kunnen behoeden, maar zonder te weten of het alleronaangenaamste, zelfs het allersmartelijkste hem niet te eeniger tijd zal overkomen; wel wetende, dat ervaring van verstand en gemoed hem het woord van vele raadselen zullen doen vinden, maar zonder te weten of er eens geene raadselen meer zullen overblijven, of het heelal op een volkomen redelijke wijze is aangelegd. Mist hij daardoor godsdienstigen troost, dit gemis wordt rijkelijk opgewogen nu hij zich ontslagen ziet van de lastige verplichting, om in een wereld, zoo treurig onvolkomen als deze, het gewrocht te verdedigen van een wezen, dat louter Wijsheid, Almacht en Liefde zal zijn. Hij behoeft zijn | |
| |
denken en zijn gevoel niet te verkrachten ter wille eener theodicee, die nooit van iets anders dan van drogredenen heeft geleefd.
Het is er verre van daan, dat hij enkel als wijsgeer schadeloos zou worden gesteld. Door de werking van elke oneindige oorzaak buiten rekening te laten bij het beoordeelen van de perfektibiliteit der eindige dingen, heeft hij zich in een gunstiger voorwaarde geplaatst om te handelen. Niet elk geloof aan een oneindige oorzaak verlamt, maar laat men dit geloof eens toe, op grond waarvan zal men den geloovige dan eigenlijk verhinderen, op het werken van die oorzaak in een bepaald geval zich te verlaten? Men zal hem aan het verstand pogen te brengen, dat die eindige oorzaak nooit onmiddellijk werkt, altijd door tusschenkomst van eindige oorzaken. Hoe dit ‘nooit’, dit ‘altijd’ voldingend te bewijzen? Wordt er niet van tallooze wonderen verhaald? Bovendien heeft men niet genoeg bedacht, dat, zoo de oneindige oorzaak inderdaad nooit anders dan door tusschenkomst van eindige oorzaken handelt, de eigenaardige voordeelen van het geloof aan die oneindige oorzaak geheel wegvallen. Onbepaald vertrouwen, geheele overgave, volkomen gewisheid omtrent het een of ander worden dan toch onmogelijk, aangezien, wat er in een bepaald geval plaats zal hebben, niet geacht wordt af te hangen van een oneindige oorzaak, welker liefdevol karakter mij bekend is, maar van eindige oorzaken, die mij afzonderlijk grootendeels en in hare samenwerking geheel onbekend zijn. Met | |
| |
alle waardeering derhalve van de poging om het vertrouwen op eene oneindige oorzaak minder onpraktisch te maken, kan men toch niet nalaten op te merken, dat zulk een vertrouwen met zijn onpraktisch karakter, dat is: met zijn idealisme, ook veel verliest van hetgeen men aan zulk een vertrouwen zou kunnen hebben. Het eenige wat het dan nog uitwerkt, is berusting. Maar zij wordt door het levendig besef, dat wij slechts met eindige oorzaken te doen hebben, even goed gekweekt, en heet dan bescheidenheid.
Zij moge ons steeds vergezellen, opdat wij, niet wetende of eenigerlei oneindige oorzaak ons in eenig opzicht helpen kan, ons krachtig aangrijpen, om dan nu ook van de eindige oorzaken zooveel partij te trekken als maar eenigszins mogelijk is. Indien wij onszelven moeten helpen, en buitendien slechts op een gelukkig toeval te hopen is, dan ook de handen aan het werk geslagen, het verband tusschen de verschijnselen op elk gebied nagegaan en daardoor de vijandige machten, zooveel het mogelijk zal blijken te zijn, aan onze idealen onderworpen.
Uit dien hoofde moet naast de bescheidenheid, waarover wij nu gehandeld hebben, ook de fierheid met het gevoel van behoefte verbonden worden. Onder fierheid versta ik, vooreerst, de gezindheid, waardoor men zich niets onaangenaams laat welgevallen dat verholpen kan worden; dan, de kracht om het onaangename niet meer te gevoelen zoodra wij er ons van overtuigd hebben, dat het inderdaad de onafscheidelijke voorwaarde is van iets anders op welks | |
| |
bezit wij prijs stellen; eindelijk, de betamelijke zelfgenoegzaamheid (bij de Ouden: autarkie).
De gezindheid, waardoor men zich niets onaangenaams laat welgevallen, dat verholpen kan worden, versterkt het gevoelen van behoeften natuurlijk niet weinig. In dit opzicht kan men van de vromen veel leeren. Zij dragen slechts hetgeen zij zich gedwongen zien als Gods onveranderlijken wil aan te merken. Eer zij deze zekerheid hebben, dragen zij niets, maar doen den Almachtige geweld aan met hunne aanhoudende gebeden. Niets kan hen kwellen, ook het geringste niet, of zij beginnen met te eischen, dat God er hen van bevrijde. Zij laten zich het kruis niet opleggen; zelve nemen zij het op, wanneer het hun gebleken is, dat God het werkelijk verlangt. Hun godsdienst is eerst ten slotte berusting, maar na voorafgaanden strijd. Het denkbeeld van een worsteling met God heeft voor hen niets vreemds, niets ongerijmds of lasterlijks. Dat is de schoonste zijde van het godsdienstig leven. Wij moeten de vromen daarin navolgen, nadat wij, in plaats van het woord God, werkelijkheid of natuur, en, in plaats van den magischen maatregel van hun gebed, de maatregelen hebben gesteld, die aan het inzicht in het verband der verschijnselen ontleend kunnen worden.
Dit voorbeeld der vromen, dit stoutmoedig protesteeren tegen alle lijden zoolang het niet Gods wil blijkt te zijn, kan dus uit een dubbel oogpunt gunstig werken: ons opmerkzaam maken op het zon- | |
| |
derlinge van hun redeneertrant, ons aanvuren tot een gelijke fierheid, maar die zich op praktischer wijze uit. De redeneertrant is zonderling. Waarom zal iets dan eerst blijken Gods wil te zijn, wanneer ik er vruchteloos tegen gebeden heb? Waarom zal het bestaan zelf van hetgeen ik veranderd zou willen hebben niet voldoende zijn, om mij daarin de uitdrukking van Gods wil te doen zien, zoodat ik mij van elk gebed om verandering onthoud? Voorts: wanneer is het oogenblik gekomen, waarop ik het vruchtelooze van mijn gebed en dus het onveranderlijke van Gods wil erkennen zal? Zijn er dan perken aan de goddelijke Almacht? Eindelijk: wie zegt mij, dat de onvruchtbaarheid juist van dat éene middel die van elk ander middel insluit? Hier treedt het onpraktische aan den dag van de wijze, waarop zich de fierheid bij de vromen openbaart. Zij is onpraktisch, omdat de vroomheid, na aanwending van éen enkel hoogst problematisch middel, de handen in den schoot legt en in een berusting overslaat, die alle fierheid doodt; een berusting, die men dan als kristelijke deugd van nederigheid of tevredenheid opvijzelt.
Ook zij, die er niet dezelfde theologische verontschuldiging voor kunnen bijbrengen, gaan aan het euvel der te vroegtijdige berusting dikwerf mank. De wortel van dit euvel ligt in 's menschen verwonderlijk groot akkomodatie-vermogen, het vermogen van zich te schikken in en naar de omstandigheden. Het fransche spreekwoord behoefde het ons niet aan te | |
| |
bevelen, want wij doen het reeds: hebben wij niet hetgeen wij beminnen, zoo beminnen wij al zeer spoedig hetgeen wij hebben. Wij gewennen liever aan iets onaangenaams, dan dat wij ons inspannen om het te verhelpen. Men noemt dat geduld, en moest het, bij zijn waren naam, traagheid noemen. Die traagheid zou misschien niet te laken zijn, en er aan toe te geven elk vrijstaan, wanneer slechts elk persoonlijk de nadeelige gevolgen er van te ondervinden had. In den regel zijn anderen, is vooral het nageslacht er bij betrokken. Hadden onze vaderen minder geduld, wij zouden reeds verder zijn; betoonden wij grooter fierheid, na ons zou de aarde iets bewoonbarer wezen. Luisteren wij dus niet langer naar wiegeliederen; hebben wij het schelle geluid van de krijgstrompet lief. Nog hebben wij ‘niet ten bloede toe gestreden,’ in den kamp tegen zooveel inwendigs en uitwendigs als het leven bederft. Praktisch levert de mogelijkheid van den aardschen toestand door de inwerking van eindige oorzaken te verbeteren een oneindig verschiet op, en nooit zal het ons meer oneindig toeschijnen, dan wanneer wij telkens op het spoor trachten te komen van de allernaaste oorzaak, die een gegeven toestand onaangenaam maakt; hetgeen ons later nog zal blijken.
Slechts in éen opzicht leidt fierheid zelfs tot meer dan berusting. Fierheid werd in de tweede plaats door ons gekenschetst als de kracht, om het onaangename niet meer te gevoelen, zoodra wij er ons van overtuigd hebben, dat het inderdaad de onafscheidelijke | |
| |
voorwaarde is van iets anders, op welks bezit wij prijsstellen. Zulk een overtuiging dringt zich vaak aan ons op; kinderachtig is het in dat geval tegen het onaangename van die voorwaarde te blijven pruttelen. Fierheid sluit elk tegenpruttelen buiten. Hetgeen u onaangenaam is, kan of kan niet door u veranderd worden. Kan het, zoo verander het; kan het niet, meesmuil er niet langer over. Het is ongeloofelijk, welk een tooverachtige beschouwing van den wereldloop anders verstandige menschen door hun morren nog altijd blijken te volgen. Morren zij er over, dat tweemaal twee niet vijf oplevert? Neen, maar toch enkel niet, omdat de onmogelijkheid van het tegendeel zoo diep in hun besef is doorgedrongen. Wanneer men dus over iets anders mort, dat inderdaad even zoo onmogelijk te veranderen is, toont men duidelijk het besef van deze onmogelijkheid nog niet bij zich om te dragen, of in elk geval die fierheid te missen, welke het onvermijdelijk onaangename niet meer bespeurt. In den regel, - het is een nieuw bewijs voor de treurige inrichting der wereld, - heeft alles zijne keerzijde, heeft men voor al het goede een zekeren prijs te betalen van meer of minder lijden. Hoe kinderachtig, te willen koopen zonder geld. Toch is die kinderachtigheid zeer verbreid. Gelijk de fierheid dien deemoed te overwinnen had, die reeds na eenig vruchteloos gebed in het leed berust, zoo moet zij evenzeer te boven komen dat verwend zijn, dat, onder den invloed van al die heerlijke godsdienstige beloften, de | |
| |
genoemde kinderachtigheid in het menschelijk gemoed gekweekt heeft. Vertroeteld door een religie, die ons allerlei goederen in hunne volkomenheid toezegt, volkomen vrede, volkomen blijdschap en zoo voort, zijn wij op de onafscheidelijke schaduwzijden der dingen niet voldoende voorbereid. In dit opzicht heeft de religie ongetwijfeld een schadelijke werking uitgeoefend, die nog aanhoudt. Hoe kan men verwachten, dat zij, die elken zondag op het dringendst uitgenoodigd worden met alle hunne nooden tot een liefdevol Vader te gaan, alle hunne bekommernissen op een almachtig wezen te werpen, 't welk er hen uit redden zal; te vertrouwen, dat alle dingen hun zullen medewerken ten goede, hoe kan men verwachten, dat zij andere dan veel te hooggespannen eischen aan het leven zullen stellen? Men zal mij te gemoet voeren, dat weinigen die uitnoodiging meer ernstig opnemen en haar week aan week slechts gedachteloos aanhooren. Het is zoo; maar men rekent buiten de groote macht der erfelijkheid. Geslachten achtereen hebben aan die overdrijving geloof geslagen. Dat geloof mag nu geweken zijn: het rekenen op volkomen geluk, volkomen genot is gebleven en zal zich waarschijnlijk nog geruimen tijd van de ouders op de kinderen voortplanten. Nu, wie het onmogelijke verlangt, stelt zich aan als een kind, en daarvoor moet de fierheid ons leeren ons te schamen. In elk opzicht moet de gulzigheid afgelegd worden, evenzeer als die fantastische gezindheid, die ons van volkomenheid doet droomen, waar het handelen toch | |
| |
altijd op een kompromis berust. Onafgebroken hebben wij in het leven tusschen twee kwaden te kiezen. Niets begeerlijks kunnen wij najagen of wij moeten ons iets, en soms veel, laten welgevallen, dat wij zeer verre zijn van ooit begeerd te hebben. Wie niet weet te kiezen; wie dat onvermijdelijk onaangename niet kloek aanvaardt, er spoedig mede afrekent, dat is: het eens voor goed onaangenaam noemt om er dan later nooit weer op terug te komen, met éen woord: wie zich op den duur in het onvermijdelijke niet weet te vinden, hij mist de hooghartigheid, die wij juist moeten putten uit onze overtuiging omtrent het onvolkomene ook van het beste in deze wereld. Het voortdurende klagen onderstelt toch, dat er voor ons iets geheel bevredigends zou kunnen worden uitgedacht. Aan die onderstelling moeten wij geen oogenblik gehoor geven: de wereld heeft niets aan te bieden, dat goed genoeg voor ons is; wij zullen ons altijd iets beters kunnen denken. Hier is weer een zijde van de vroomheid, waarmee wij ons voordeel kunnen doen. Naast haar dwingen om het beste, dat wij haar straks verweten, staat dikwerf het besef, dat eerst de hemel dat allerbeste zal brengen, en dit besef onderscheidt zich gunstig van dat der utopisten, daar het de volstrekte perfektibiliteit van de wereld loochent en zich de toekomst voorstelt, niet als een tot in het oneindige versteld en opgeknapt heden, maar als het nederdalen van een nieuwen hemel en een nieuwe aarde, waarop gerechtigheid woont. Het fantastische | |
| |
van deze voorstelling mag ons niet blind maken voor de waarheid die zij behelst. Die waarheid is de veroordeeling van alle utopiën. Utopiën noem ik alle voorstellingen, waarin zich het geloof aan de volstrekte perfektibiliteit van de wereld uit. Een ideaal en een utopie zijn dus twee geheel verschillende zaken. Terwijl een ideaal een wensch of behoefte uitdrukt, drukt een utopie juist het geloof uit aan de volmaakte vervulling van een wensch of behoefte. Van onze idealen verwachten wij niet het einde van ons lijden, maar het licht bij ons handelen; utopiën worden daarentegen juist gemaakt om aan ons lijden een einde voor te spiegelen. Konden wij aan de toekomstige eeuwigheid dezer aarde gelooven, wij zouden ons wellicht van dien machtigen faktor, den tijd, een resultaat der aardsche ontwikkeling mogen voorspellen, dat niets te wenschen overig liet. Nu er evenwel eens aan het bestaan der aarde een einde komt, zou het uiterst toevallig wezen, dat dit einde, door louter mechanische oorzaken bewerkt, juist samenviel met het einde der geestelijke ontwikkeling van ons geslacht, die, aangenomen zelfs dat hier gelijksoortige oorzaken in het spel zijn, toch in geen geval van dezelfde mechanische oorzaken afhangen kan. Ik kan dus niet anders zien, dan dat utopiën het werk zijn van een kind, gelijk het vormen van idealen het werk is van een mannelijk en zelfstandig wezen. De fierheid des laatsten verhindert hem, ooit de dupe te worden van de omstandigheid, dat de wereld tot | |
| |
op zekere hoogte te verbeteren is. Hij weet wel, dat men die hoogte, welke echter gelukkig nooit nauwkeurig kan worden aangegeven, nooit te boven komt. Hij ziet de wereld aan met den glimlach, dien het afgestorven zijn aan utopiën verzekert; een glimlach, waarin eenige rust en veel weemoed ligt, en die tot de onvolmaaktheid der wereld schijnt te zeggen: gij zult er immer zijn, maar zoo lang er een menschheid bestaat zullen wij en ons gelijken er ook zijn, om aan uw gebied te ontrukken wat wij vermogen; en door hetgeen wij u moeten laten zullen wij ons nooit zoozeer laten nederdrukken, dat wij den lust tot handelen verliezen. Rooven kunt gij ons niet, wat gij ons niet hebt gegeven; niet gij, schamele werkelijkheid, maar ons rein ideaal is onze vreugde.
Zoo is de fierheid reeds zeer verwant aan hetgeen wij in de derde plaats in haar vonden: de autarkie, de zelfgenoegzaamheid, welker geheim, naar ik meen, slechts in het zelfstandig bezit eener ideale wereld ligt. Wij zien menschen bedelen, bij dingen en bij medemenschen gelijk bij de omstandigheden, om een weinig geluk, dat zij, meenen wij, in zichzelven toch wel konden vinden, indien zij eens ernstig begonnen met een ideale wereld op te bouwen. Zoo goed het is, van anderen en van dingen buiten ons te vragen wat wijzelve niet bezitten, zoo vernederend is het daarom te bedelen. Als stelsel is het stoïcisme overdrijving, waarvan het belachelijke terstond in het oog springt; maar wat meer stoïcynsch bloed mocht een goede genius wel in onze kristelijk-neder- | |
| |
landsche aderen doen vloeien. Onze gemak- en genotzucht zou er door verminderen. Het ware stoïcisme is in mijn oog de stemming van een gemoed, dat, door steeds edeler en verhevener aandoeningen te ondervinden, ten aanzien van vele kleine ongeriefe lijkheden zijn gevoeligheid, zijn prikkelbaarheid verliest. Het ware stoïcisme, de zelfgenoegzaamheid tegenover koude, warmte, lichaamsgebreken, lichaamspijnen, ontberingen van stoffelijken aard, of ook de bejegening van ruwe menschen, is preokkupatie. Onze geest moet bezet zijn door iets belangrijks, waardoor het onbelangrijke onze aandacht niet meer trekt. Te zijn, wat men distrait noemt, is, binnen zeer bepaalde grenzen, een deugd, waarin velen onzer zich moeten oefenen, opdat het opmerken van 's levens kleinigheden, zooals het toch zoo dikwerf het geval is, het leven niet bederve. Dat wij ons in die deugd oefenen kunnen, leert ons de fysiologie: een zintuig of eenig ander lichaamsdeel, of ook een bepaalde energie, behoeft men slechts ongebruikt te laten, om zijn werking te doen ophouden. Met onze opmerkzaamheid is het even zoo gesteld. Wanneer wij stelselmatig aan onze opmerkzaamheid geen gevolg geven, dat is: niet de handeling plegen waartoe het door ons opgemerkte van zelf leiden zou, wordt zij minder levendig, ja ten slotte in het geheel niet meer opgewekt. Een gemeenzaam, maar bijzonder duidelijk voorbeeld levert de mogelijkheid van onze etensuren te veranderen. Wij merken honger op, wanneer in het begin de oude klok terug- | |
| |
keert. Merken wij dien honger eenige dagen achter elkander op, zonder om die reden voedsel te nemen, zoo bespeuren wij na eenigen tijd op het oude uur geen honger meer; en een niet bemerkte honger is natuurlijk in het geheel geen honger. Zoo kunnen wij binnen zekere grenzen kleine ongeriefelijkheden opmerken, daarom toch niet wegnemen, en dien ten gevolge eindelijk ophouden met ze te zien en dus met er eenigen onaangenamen indruk van te ondervinden. Elk heeft dit slechts toe te passen op die gevallen, waarin hij erkennen moet, dat hij zelfgenoegzaamheid wenscht, en nog in die deugd te kort schiet.
Over het algemeen schijnt mij onzen landaard gebrek aan zelfgenoegzaamheid aan te kleven, ofschoon onze grondgesteldheid en ons klimaat haar dubbel begeerlijk maken. Op vele geriefelijkheden zijn wij zoo gesteld, dat zij ons onontbeerlijk zijn geworden als ons dagelijksch brood, en dat haar gemis ons verstoort. Ook daardoor toonen wij een tijd van dekadentie te beleven. Krachtige naturen weten wat het beteekent, zichzelf genoeg te zijn. Het is: van éen doel geheel vervuld te wezen; of ook alles verterende belangstelling te gevoelen in groote dingen; of, eindelijk, altijd aan een gedachte voort te spinnen, die al datgene, waarin geen gedachte huist, telkens weer overschaduwt; het is, - ik moet er nog eens op terugkomen, - de eenzaamheid lief te hebben als de kweekplaats van deugden, die wij buiten haar niet in staat zijn te kweeken, en haar dus gedurig | |
| |
te heroveren op de beslommeringen van het werkzame leven. In dit alles is takt onmisbaar, die ons tegen ziekelijke overdrijving behoeden moet.
Na de bescheidenheid en de fierheid als de getrouwe gezellinnen van elk praktisch gevoelen van behoeften te hebben aanbevolen, noemen wij ten laatste, onder hetgeen dat gevoel niet missen kan, opgewektheid.
Dit spreekt van zelf; maar een korte herinnering aan hetgeen die opgewektheid onderhoudt, is wellicht niet overbodig, daar hare verdooving het onderwerp pleegt uit te maken van een zoo algemeene klacht.
Onder opgewektheid verstaan wij levendigheid van gewaarwording. Zij dreigt telkens af te nemen, wegens de veelheid der indrukken die wij ondervinden. Bekleedt het gevoelen van behoeften een zoo gewichtige plaats in onze levensbeschouwing, dan moet onze zedeleer den plicht der opgewektheid behandelen.
Minder dan iets anders, - elks ervaring getuigt het, - is onze opgewektheid een vast, onveranderlijk gegeven; meer dan iets anders misschien afhankelijk van oorzaken buiten ons, althans van hulpmiddelen, die men niet ongestraft versmaadt. Wij pogen er hier enkele van op te sporen.
In de meeste gevallen zullen wij het omgekeerde kunnen nemen van hetgeen met aller toestemming de opgewektheid doodt. Daartoe behoort wel allereerst de sleur. Haar hebben wij dus te vlieden. Maar | |
| |
veel is hiermede nog niet gezegd, aangezien de sleur in het leven een belangrijke en nuttige rol vervult, zonder haar veel goeds niet of niet dan bij groote tusschenpoozen zou geschieden, en menige harde taak verzoet, althans verzacht wordt, juist door haar zoo goed als werktuigelijk te verrichten. Dit bewijst echter alleen, dat de sleur geen volstrekt kwaad is, dat zij in talrijke gevallen deel kan uitmaken van iemands zedelijkheid; en het doet zelfs vermoeden, dat niemand het geheel zonder haar stellen kan. De regel kan dus geen andere zijn dan deze: waar bijzondere opgewektheid van geest u voor den bepaalden arbeid, dien gij te verrichten hebt, ongeschikt zou maken, moet gij het volgen van een sleur in u versterken. Even zeker moet gij haar echter vlieden, wanneer juist opgewektheid van geest onmisbaar is. Ik houd mij overtuigd, dat deze laatste gevallen veel talrijker zijn dan men denkt.
Over de onheilen, door de sleur gesticht, kan men nauwlijks lang genoeg uitweiden. Zij zijn zoo groot, zoo onafzienbaar, dat men vaak in de verzoeking komt van in haar het eenige maatschappelijke kwaad te zien. Ten onzent zijn hare nadeelige gevolgen met den vinger aan te wijzen, en is haar eerste vrucht, dat men het hem, die dit waagt te doen, uiterst kwalijk neemt. Tegenover het in zeker opzicht verkwikkelijk fanatisme en de daaruit voortvloeiende bedrijvigheid der kerkelijke richtingen stelt een tevreden liberalisme vaak niets anders dan een slaperige gemoedelijkheid, mitsgaders zulk een | |
| |
drom van algemeene, afgezaagde volzinnen en traditioneel pathos, dat men er soms bijna aan wanhoopt, zijne vertegenwoordigers ooit tot het besef te zien komen van hetgeen onze tijd, ja de dag van heden eischt. Dat tevreden liberalisme is in ons vaderland de beschermheer van de sleur. Het is konservatief in merg en gebeente, en dat in den ongunstigen zin van het woord. Het beeft terug voor nieuwe kombinatiën van denkbeelden, voor het opgeven van versletene wapenen en strijdleuzen; en werktuigelijk de woorden onzijdigheid, verdraagzaamheid en soortgelijke prevelende, dommelt het telkens weder in. Eens voor goed werd het model van alle grondwetten gemaakt; in de zuiver konstitutioneele staatkunde de panacee ook voor alle maatschappelijke kwalen gevonden; - wat wil men meer?
Ik raak hier dit gebied aan, maar zou er mij, helaas! niet toe behoeven te bepalen. Op zuiver wetenschappelijk gebied openbaart zich de traagheid van den geest op tweeërlei wijze: in het nabouwen van formules, die opgehouden hebben waar te zijn; en in het zwak van zeer samengestelde verschijnselen uit zeer eenvoudige en eenvormige oorzaken te willen verklaren. Het eerste is duidelijk; het tweede wellicht niet terstond. Het geval doet zich telkens voor, dat een geleerde het geluk heeft van een oorzaak te ontdekken, die werkelijk rekenschap geeft van zeer veel in datgeen, waarvan hij het ontstaan had te beschrijven. Nu gebeurt het evenwel niet minder vaak, dat hij zich met dat zeer vele niet | |
| |
tevreden kan stellen, maar alles tot die éene oorzaak wil terugbrengen. Er loopt vaak ijdelheid onder en blinde ingenomenheid met eigen vinding, maar niet minder traagheid. Zijn geest had de kracht om die eene oorzaak te vinden, maar heeft geen kracht genoeg om te blijven zoeken. Hoevele aanvankelijk revolutionnairen in de wetenschap eindigen met een vasthoudendheid, die den roem van hun verleden benevelt. Het nieuwe, dat men in de plaats der overlevering had gesteld, bewaart later dit zijn karakter vaak slechts in zoover als het eenvoudig tot een nieuwe overlevering wordt. De italiaansche professor uit den tijd van de herleving der letteren, die een zekere anatomische stelling wel door het onderzoek bewezen, maar toch niet aannemelijk achtte omdat zij niet in Aristoteles stond, is het type van een ras, dat, met al ons bogen op de onafhankelijkheid onzer wetenschap, nog niet uitgestorven is, en waarvan ik vrees, dat het des te weliger moet tieren, naarmate het onderwijs minder ontwikkeling van het oordeel dan het bijbrengen van het grootst mogelijk aantal kundigheden ten gevolge kan hebben.
Dit een en ander vond hier een plaats, omdat ik het met goed gevolg weerstaan van de macht der sleur meen te mogen verwachten van bekendheid met hare noodlottige werking, gelijk van bekendheid met de toestanden die verbetering behoeven. Terwijl het èn onmogelijk, èn, indien al mogelijk, overbodig zou zijn een volledig beeld van de schade te ontwerpen, welke de sleur heeft aangericht, heb ik | |
| |
toch willen voelbaar maken, dat kennis van deze schade een wapen tegen haar kan worden. Heeft men een levendig besef van hetgeen de sleur bij anderen vermag, men zal daaruit deduktief besluiten tot den invloed, dien zij dus ook wel op ons zal uitoefenen, al zijn wij ons op dit oogenblik van hare werking niet dadelijk bewust. Zeer aanbevelenwaardig schijnt het mij voor elk, de geschiedenis te beoefenen van het theoretische of praktische vak waaraan hijzelf zich heeft gewijd. Men zal dan versteld staan van den langzamen tred van den voornitgang; men zal haar dan gewaar worden, die taaie kracht van de gewoonte, die dilwerf eeuwen beeft gekluisterd aan het bijna volmaakt ongerijmed; men zal leeren walgen van die zucht tot nadoen en nazeggen van hetgeen reeds geruimen tijd werd gedaan en gezegd, niet omdat het nog altijd bruikbaar is, maar alleen omdat het reeds zoo lang gebruikt werd. Het vaderlandsch spreekwoord: Men weet wat men heeft en zoo voort, rechtvaardigt dit zeker ten deele. Maar het is een slechte wijsheid, wanneer men er bangheid voor het onbekende uit putten wil. Neen, natuurlijk niet: men weet niet wat men krijgen zal. Maar wordt de moed voor niets gerekend, en alle zelfvertrouwen hoogmoed geacht? Dit staat vast: zonder moed en veel moed komt men de sleur niet te boven. Wij moeten ‘afsteken in de diepte’, in zee steken, de groote wateren opzoeken; niet alleen in den handel, maar op elk gebied den ondernemingsgeest, den ontdekkingslust in ons aanwakkeren, en daartoe, | |
| |
ik herhaal het, ons gedurig al dat treurig verongelukken voor de aandacht brengen, dat juist het gevolg is geweest van het angstvallig blijven bij de kust, waar zulke verraderlijke klippen zijn. Wij moeten aan het gelukkig toeval een zekere plaats in ons leven inruimen. Die waagt, die wint. Het is geen gezonde levenswijsheid, die al het avontuurlijke buitensluit. Wie altijd en alles berekent, vermeerdert de gelegenheid om zich te verrekenen. De hoofdzaak blijft, den geest wakker te houden.
Een tweede middel om de macht der sleur te breken, is te zorgen, dat wij, zoo veel in ons is, op de hoogte zijn van den staatkundigen en maatschappelijken toestand, die ons omgeeft. Veler oorkussen is een geeuwend uitgesproken: ‘het is zoo erg niet.’ Zonder overdrijving mag gezegd worden, dat de onbekendheid vooral met de maatschappelijke nooden bedroevend groot is, zelfs onder hen op wier weg het ligt zich daarmee bekend te maken. De struisvogel-politiek blijft nog altijd zeer geliefd. Het is geen zeldzaam verschijnsel, dat een moeilijke enquéte haar grondig en uitvoerig verslag uitbrengt, 't welk dan nagenoeg door niemand gelezen wordt. Zoo verschoonbaar het zijn mag, dat men lijvige boekdeelen ongelezen laat, zoo vreemd moet het heeten dat, waar men het geheel van den maatschappelijken of eenigen anderen toestand zijner omgeving niet kan overzien, niet eenig klein deel daarvan de belangstelling wekt. Waarom zouden, bijvoorbeeld, niet alle jongelieden uit de meer bevoorrechte klassen | |
| |
pogen nauwe betrekkingen aan te knoopen elk met een drie-of viertal jonge mannen uit den arbeidersstand, zich geheel laten inwijden in hun maatschapppelijk, huiselijk en persoonlijk leven, in éen woord weten wat zij behoeven naar lichaam en geest. De gewone filanthropie moge in den regel noodlottig werken en de ware moeder zijn van het pauperisme, juist omdat zij in het geven, en nog wel in het meestal onverstandig geven van geld, het eenige middel zoekt om zich aan het lot der minder bevoorrechte standen gelegen te laten liggen: dit kan niet insluiten, dat elke aanraking tusschen de onderscheidene maatschappelijke klassen, anders dan tot vraag en levering van diensten, overtollig of ongeraden zou zijn. Integendeel: de ontwikkelden moeten zich onder de minder ontwikkelden niet hunne eenige, maar toch ook onder dezen hunne ware vrienden zoeken, die zij geregeld zien en ook daardoor liefkrijgen.
In dezen omgang moet een prikkel liggen voor de opgewektheid, en wel krachtens eene wet, die te veel uit het oog verloren wordt, en die men op deze wijze kan formuleeren: de liefde of belangstelling, die op den duur de eenige bron van vruchtbaar handelen kan zijn, wordt zelve uit handelen geboren. De waarneming leert namelijk, niet dat wij ons plotseling aan iets hechten en er dan voor zorgen, maar dat, wanneer wij voor iets zorgen, wij er ons ook licht aan hechten; om welke reden wij met dat zorgen beginnen moeten. Zie hoe een kind zich hecht aan den vogel, dien het van voedsel voorziet; hoe in | |
| |
onze diergaarden een oppasser zich hecht zelfs aan de weinig beminnelijke dieren, welker stalling hij reinigt; hoe veel liefde men begint te koesteren voor een bloem, die men kweekt; voor de eene of andere verzameling die langzaam aangroeit, of, in een andere orde van zaken, voor de boeken, die men zelf herbergt, in onderscheiding van de werken, die men slechts tijdelijk bezit. Het aanvankelijk zorgen wekt de liefde, die op den duur doet zorgen. De eerste handeling kan dus eenvoudig de vrucht zijn van een redeneering; een daad, waartoe het verstand ons noopt door ons te zeggen, dat, indien wij maar vast de hand aan het werk slaan, het gemoed niet lang op zich zal laten wachten. Men begint niet met uit liefde te doen het meeste van hetgeen men doet; maar wie heeft met nauwgezetheid en regelmaat iets verricht, dat hij ten slotte niet dikwerf lief heeft gekregen?
Hierin ligt dus inderdaad de overwinning van de sleur, dat men datgene, waarvan zij de verbastering is: namelijk de gewoonte, juist omschept tot een kiem, waaruit liefde groeit. Liefde, de liefde, die stand houdt en zich overvloedig betoont in werken, is in haar allereersten vorm gewoonte. Deze ideale macht in de wereld heeft, om nu eens het overgeleverd spraakgebruik te volgen, een zeer materieelen grondslag: het samenzijn, het in verschillenden zin samenwonen, het gewend raken. Daaruit ontstaat associatie van denkbeelden. Het denkbeeld van mijn eigen bestaan verbindt zich van zelf met het denkbeeld van hetgeen, waaraan ik mij gewend heb. | |
| |
Daar de mensch van zelf liefde koestert voor zijn eigen bestaan, draagt hij die liefde onwillekeurig over op hetgeen met dat bestaan is samengegroeid. Is nu liefde de hoogste, immers de schoonste en krachtigste faktor in den mensch, zoo is het bemoedigend te weten, dat een andere faktor, de gewoonte, die zoo licht in de sleur kan ontaarden welke alle edele werkzaamheid doodt, ook de bodem kan worden, waarin op kan wassen wat tot de edelste werkzaamheid in staat stelt. Beginnen wij dus met ons aan een zeer beperkt deel van onze naaste omgeving gelegen te laten liggen; de nooden, die wij dan niet zullen nalaten waar te nemen, kunnen even zoovele prikkels worden, welke meer dan opwegen tegen de verdooving, die van de sleur onafscheidelijk is.
De opgewektheid, welke wij levendig zoeken te houden, kan voorts bevorderd worden door gemeenzaamheid met de groote figuren van hen, die een werkzaam en nuttig leven hebben geleid. Biografiën van gevoelige en krachtige persoonlijkheden zijn uit dit oogpunt ten zeerste aan te bevelen, vooral wanneer zij ons een blik gunnen in haar dagboek of briefwisseling, en daardoor in hare inwendige worste. lingen om tot het voorgestelde doel te geraken. Wat er aan te vangen is met het leven, dat ons vaak zoo onbeteekenend schijnen kan, mogen zij ons leeren; ook hoe men het aan moet vatten, om zelfs van het onbeteekenende nog partij te trekken. De zoozeer gevreesde historische kritiek van onzen tijd heeft ten dezen aanzien diensten bewezen, weeke, naar | |
| |
het mij voorkomt, door niemand mogen miskend worden. Het zijn niet enkel schilders, die een nimbus noodig achten; het zijn niet enkel heiligenbeelden, om wier hoofd een nimbus wordt noodig geacht. Maar die stralenkrans verhindert te zien, en daardoor sympathie en lust tot navolging te gevoelen. Wel ons derhalve, dat de kritiek bezig is van alle beelden den krans af te nemen. Vroeger scheen al wat men als voortreffelijk bewonderde onmiddellijk uit den hemel nedergedaald; hoe voortreffelijker het was, hoe meer men zich beijverde het goddelijk te maken en te noemen. Daartoe moest men het voortreffelijke ontrukken aan den kring van het menschelijke; het vertoonen zoo als het was in zijn hoogsten bloei, niet zoo als het geworden was; al het onvolkomene, dat er aan kleefde, verbloemen; het lage, dat er vaak niet vreemd aan was, bemantelen of zelfs ontkennen; in éen woord: het zoo voorstellen, dat men het slechts te bewonderen, ja, in het stof geknield te aanbidden had. Al de onwaarheid, daardoor in de wereld gebracht en velen ook thans nog dierbaar, poogt de kritiek in onze dagen aan den kaak te stellen, en, van den Johanneïschen Kristus af tot den da Costiaanschen Bilderdijk toe, al die heiligenlegenden te ontmaskeren, die wel onvruchtbare dweeperij, maar geen waarachtigen wedijver kunnen gaande maken. Wij hebben het voortreffelijke in de menschheid dientengevolge niet verloren, maar geleerd het onder een licht te bezien, waarbij de beschouwing onze opgewektheid kan verhoogen. Uit de sfeer van | |
| |
het absoluut-goede of goddelijke neergedaald, komen de voortreffelijke karakters in den kring der voorwaarden te staan, waarin wijzelve ons bewegen. Wij meten de evenredigheden van hunne onderscheidene vermogens; bepalen de hoeveelheid eigene inspanning, die in het resultaat hunner ontwikkeling naast den invloed van gunstige omstandigheden voorhanden is; zijn getuigen van hunne wankelmoedigheid, hunne zwakheid en inkonsekwentiën, en leeren in de zonnevlekken van hun luisterrijk beeld de stormen te erkennen, die ook hen hebben bewogen. Zoo wordt onze bewondering niet vernietigd, maar verplaatst; terwijl onze lust om zelf ons aan te gorden, om eigene krachten te beproeven, onze eerzucht om ook zelve ons boven het alledaagsche te verheffen, niet verlamd, maar integendeel telkens geprikkeld wordt en aangevuurd. Reeds wordt onze moed verhoogd en rijst ons besef van eigenwaarde bij de gedachte, die thans eerst blijkt niet vermetel te zijn, dat deze voortreffelijken onze broeders waren; van ons maaksel; dat wij tot de groote familie behooren, waaruit zulke zonen voortgesproten zijn. Het wordt ons duidelijk, dat wij den familienaam dier edelen dragen, den naam van mensch, welke naam toch aan die edelen alleen zijn ware beteekenis ontleent, en elk, die er mee vereerd wordt, de duurste verplichtingen oplegt. Een stem fluistert in ons binnenste, dat wij die verplichtingen zullen kunnen nakomen, zoodra wij in hun voorbeeld zien, dat ook zij onzen strijd gestreden, vaak de palm gemist, | |
| |
nooit geheel overwonnen hebben. Laat die stem ons misleiden, zij moet in elk geval onze opgewektheid doen toenemen; en dat was het, wat wij zochten in de Levens der gevoelige en krachtige persoonlijkheden, die ons zijn voorgegaan.
In dit laatste vinden wij reeds eenigszins den overgang tot de beide andere hulpmiddelen der opgewektheid, waarop wij nog de aandacht wilden vestigen. Indien men namelijk gezind ware, ons toe te voegen, dat de werking, aan de genoemde Levens toegeschreven, voor een deel althans op eenige illusie berust, zouden wij terstond willen antwoorden, dat ook hier de ware beschouwing twee zijden heeft; dat naast de bewustheid van de voorwaarden waarin wij leven; een besef, welks onmisbaarheid wij bij herhaling betoogd hebben; ook een zeker vergeten van die voorwaarden ons aanbevelenswaardig schijnt, zal de opgewektheid in stand blijven. De maat wordt hier aangegeven door het doel, dat men bereiken wil. De voorwaarden van ons bestaan moeten wij zooveel vergeten als noodig is om de vroolijkheid tot haar recht te laten komen, welke vroolijkheid onmisbaar is voor de opgewektheid, daar zij de kennis der werkelijkheid verhindert, ons door al te gestadigen druk te verbrijzelen.
De vroolijkheid maakt om die reden een onmisbaar deel uit van onze zedelijkheid. Wij moeten vroolijk zijn in denzelfden zin, waar in wij kuisch moeten zijn of barmhartig; dat is: in ons oog kan de mensch zijn levensdoel: handelen ter verbetering der aardsche | |
| |
toestanden, niet bereiken, tenzij hij opgewektheid bezitte, en kan die opgewektheid geen stand houden, tenzij de mensch in staat worde gesteld die toestanden bij wijlen te vergeten, hetgeen alleen de vroolijkheid vermag. De plicht der vroolijkheid is nog verre van algemeen erkend te worden. Ik geloof niet, dat reeds velen er zich een zelfverwijt van maken, dat zij niet vroolijk of niet vroolijker zijn. Die eerlijk is, zal moeten erkennen, dat hij veel goeds niet doet, alleen omdat hij in den regel te zwaarmoedig is; ja, hij zal verder moeten gaan en toegeven, dat zijn gemis aan vroolijkheid zijner omgeving leed berokkeut van meer of minder ernstigen aard, en dus een grooter of kleiner plaats inneemt onder de oorzaken, die samenspannen om deze aarde tot een weinig aangenaam verblijf te maken. Stroefheid met den ernst verbonden werkt bovendien de lichtzinnigheid, de wuftheid in de hand. Deze ondeugden ontleenen aan deze verbinding een voorwendsel, bijna een verontschuldiging om den ernst te vlieden, zonder welken toch niets goeds tot stand komt.
Is er een plicht der vroolijkheid, dan wordt de vraag belangrijk: Wat staat de vroolijkheid in den weg?
Alles, luidt het eenvoudige antwoord, staat de vroolijkheid in den weg, alles wat voor het overige de waarheid onzer levensbeschouwing en de kracht van ons handelen verhoogt. Een scherpe blik op de werkelijkheid; aantrekkelijkheid van gemoed; het verkeer met die diepzinnige geesten, die idealen | |
| |
hebben gevormd; het besef, dat wij bescheidenheid noemden; de stoïsche spanning, die voor de fierheid gevorderd wordt; de veerkracht, waarmee wij aan de sleur weerstand moeten bieden; het zich verdiepen in de maatschappelijke nooden onzer omgeving of in den zielestrijd van groote mannen: kortom, al wat wij als onontbeerlijk opgesomd hebben verbant de vroolijkheid, kan haar althans nooit bevorderen.
Twee dingen staan nu vast: de volle bewustheid van de werkelijkheid en hare voorwaarden, onmisbaar voor de vervulling van onze levenstaak, sluit de vroolijkheid buiten; maar evenzeer: zonder vroolijkheid geen vervulling van de levenstaak; want die volle bewustheid kan niet aanhouden, of zij moet eindigen in moedeloosheid, wellicht in zwaarmoedigheid. Reeds hieruit vloeit van zelf het volgende voort: de levenstaak eischt, dat wij de genoemde bewustheid bij wijlen verliezen; de voorwaarden, waaronder wij leven en werken, bij tusschenpoozen vergeten. De vraag wordt mitsdien deze: Is dat vergeten mogelijk; hoe komen wij er toe? De ervaring toont ons gelukkig de mogelijkheid elken dag. Slechts de tweede vraag blijft over. Ook haar heeft diezelfde ervaring evenwel reeds sedert lang beantwoord. Waar de bewustheid van de voorwaarden des levens koncentratie van geest, deze materieele of zuiver geestelijke eenzaamheid vordert, moet het vergeten van die voorwaarden alleen door verstrooiing, deze door gezelligheid te verkrijgen | |
| |
zijn. De plicht, die op ons rust, van ons bij wijlen te vermaken, schrijft ons dus tevens den aard van dat vermaak voor. Elk vermaak moet geoorloofd zijn, dat ons de voorwaarden van het leven tijdelijk vergeten doet, gelijk elk vermaak ongeoorloofd, om hetwelk te kunnen kiezen men reeds vooraf die voorwaarden moet hebben vergeten. De zelfvergetelheid, want ook deze uitdrukking kan men hier bezigen, moet niet oorzaak maar vrucht zijn, dat is: niet bewerken, dat wij dit of dat vermaak ons veroorlooven, maar er het gevolg van zijn, dat wij het ons veroorloofd hebben; hetgeen insluit, dat wij op het oogenblik, waarop wij dit deden, onze volle bewustheid hadden. Op dit laatste leggen wij den nadruk. Zedelijk-vroolijk is slechts hij, die met volle bewustheid naar het middel grijpt, waardoor hij tijdelijk die volle bewustheid moet verliezen. Het zedelijk karakter van een vermaak kan derhalve, evenmin als het zedelijk karakter van eenigen anderen maatregel, beoordeeld worden door te vragen of dat vermaak aan het goede doel: tijdelijke zelfvergetelheid, beantwoordt, maar alleen door te vragen of wij, door het aan te wenden, dit doel bereiken kunnen in verband met alle onze overige doeleinden. Waar men het zedelijke met het doeltreffende laat samenvallen, moet het algemeene doel, dat wij, door onze idealen voorgelicht, ons gesteld hebben, geen oogenblik uit het oog worden verloren, zoodat nooit iets goed genoemd wordt omdat het in een bijzonder geval een wenschelijk doel bereiken laat, maar alleen in zoo | |
| |
ver het niet ten koste van alle andere wenschelijke doeleinden dezen dienst bewijst.
Beweert men, dat het vermaak op deze wijze iets kunstmatigs heeft, de bewering vindt bij mij geen tegenspraak. Zorgen, al te ernstige gedachten, ja hetgeen ik reeds niets minder dan de bewustheid noemde van de voorwaarden van ons bestaan, dit alles eene wijle van ons te kunnen zetten, berust op oefening, en elke oefening heeft iets kunstmatigs. De oefening is hier het vermaak, dat, in het begin zuiver verpoozing; eene verpoozing, die nog een meer of min scherpe tegenstelling vormt met het gewone, werkzame leven; langzamerhand altijd meer overbodig wordt, wanneer wij namelijk reeds genoeg geoefend zijn, en zelve op een gegeven oogenblik den overgang tot de vroolijkheid zonder moeite kunnen bewerkstelligen. Wie het nog niet zoover gebracht heeft. moet zijn verstand gebruiken om voor hem geschikte amusementen op te zoeken, waarbij hem de straks gemaakte opmerking tot leiddraad kan zijn, dat eenzaamheid koncentratie, en dus waarschijnlijk het tegendeel van eenzaamheid, of gezelligheid, verstrooiing van geest bevordert.
Niet elke soort van gezelligheid is evenwel in gelijke mate aan te bevelen. Onder gezelligheid versta ik zulk een samenzijn met anderen, waarbij wij den weldadigen invloed van hunne tegenwoordigheid wenschen te ondervinden. Zulk samenzijn is vooreerst mogelijk op geheel ideële wijze: met personen, die | |
| |
slechts in de wereld onzer verbeelding bestaan. Het lezen van romans en van historische werken is, met voorbehoud van de wetenschappelijke belangstelling die soortgelijke werken verdienen, een uitstekend vermaak. Wat romans betreft kan men het evenwel niet zonder veel voorzichtigheid aanwenden; in een ander verband kom ik hierop nog even terug.
Het tweede soort van samenzijn is het samenzijn met huisgenooten; door velen, maar ten onrechte, voor den eenigen vorm der gezelligheid gehouden, in welke meening de invloed van onzen landaard al te merkbaar is. Aan de vaderlandsche huiselijkheid kleeft licht een zekere geest van uitsluiting, die aan de vroolijkheid niet bevorderlijk is. Soms zou men gelooven, dat de deugd der huiselijkheid vooral beoefend werd, om neigingen te kunnen botvieren, welke zeer veel op schuwheid en gemakzucht gelijken, die op hare beurt een zekere verveling in de hand werken. Is er nog een andere taal, behalve de onze, waarin men tusschen een vreemde en een vreemdeling onderscheid maakt? Iemand uit eene andere maagschap dan de onze heet in Nederland een vreemde, terwijl ditzelfde woord, als adjektief gebezigd, ook zonderling beteekent, hetgeen toch zeer aan de afleiding van het grieksche barbaar herinnert. De overdrijving der huiselijkheid, in Nederland niet zeldzaam, is af te keuren, omdat zij aan het doel van alle gezelligheid, verstrooiing van den geest, òf te veel of niet genoeg beantwoordt. Te veel, wanneer zij voor elk lid van het huisgezin afzondering zoo goed als onmogelijk maakt, door | |
| |
elke poging tot afzondering als gezelligheidsschennis te bestempelen; niet genoeg, wanneer zij den leden van een en hetzelfde huisgezin, door ze al te dicht en al te veelvuldig tot elkander te brengen, aanleiding geeft tot wederkeerig bevitten, dat de vroolijke stemming verbant, of tot het veroordeelen van alle ‘vreemden’, uit kracht van een bekrompenheid, die altijd het ongewone te hekelen vindt, en het gemoed dus evenmin gedoogt opgeruimd te zijn.
Zelfs wanneer de huiselijkheid zich tegen dit een en ander vrijwaart, blijft zij aan eigenaardige gevaren blootgesteld, waarvoor het oog geopend moet blijven, zal de beoefening van deze op zich zelve zoo schoone deugd andere krachten in ons niet verlammen. Die gevaren zijn onder anderen het dalen van het peil der konversatie; het berusten in eigen middelmatigheid; het overschatten van eigen verdienste; het voeden van de ijdelheid, welke is de behoefte om bewonderd te worden; de overprikkeling van de gevoeligheid ten aanzien van zuiver persoonlijk lief en leed, gepaard gaande met het afnemen van de belangstelling in de groote gebeurtenissen van den tijd.
De beide thans genoemde vormen der gezelligheid roepen dus om een derde: het samenziju met ‘vreemden’, waardoor de eigenlijke sociabiliteit beoefend wordt. Behouden wij het fransche woord voor hetgeen men bijna een fransche deugd zou willen noemen; een kracht, die zeker tot de bekende fransche opgeruimdheid niet weinig bijdraag? Verpoozend het | |
| |
verkeer met schepselen der verbeelding; weldadig de huiselijke omgang; maar niets ontrukt ons aan onszelven gelijk de gezelligheid in ruimer kring. Zij zet in ons gemoed al de sympathieke snaren in trilling; doet met den wijn en als de wijn in den beker den geest vonkelen en schuimen; wekt en wet de scherpzinnigheid; maakt de tong rad en glad de lippen; ontsteekt de fantasie, en jaagt van uit den achtergrond van onze ervaring de luimige paradoxen op, diepe gedachten vaak in karnavalskostuum, die de wederpartij vriendelijk plagen en aanzetten en uitdagen tot het aanvaarden van en zich mede werpen in dat prettig steekspel, waarvoor onze taal, tot hare schande, geen eigen woord bezit, omdat het veel degelijker is dan gebabbel, veel onschuldiger dan gekonkel, veel opwekkender dan gekeuvel, veel gepeperder dan kout, en noch den ernst heeft van een gesprek noch de verveling of de deftigheid van een samenspraak, noch, en allerminst, het beangstigende van een onderhoud.
Gezelligheid in ruimer kring eischt inzonderheid voor den jongen man een verstandige keus van vrienden en bekenden. Misschien zal hij voor die keus zijn voordeel kunnen doen met hetgeen in ons tweede hoofdstuk gezegd werd over de methode, volgens welke kennis van de menschelijke natuur moet worden verkregen. Zij rust niet op de altoos gebrekkige waarneming van elk voorkomend individu; zij moet zuiver deduktief gevonden, dat is ten aanzien van elk individu uit hetgeen wij van de menschheid weten | |
| |
afgeleid worden. Het mistasten bij de keus van vrienden is gewoonlijk het gevolg van het verwaarloozen dezer wetenschap, om met blinde ingenomenheid aan schitterende uitzonderingen te gelooven, waarmee wij dan, door een ook al gansch bijzonder fortuin, juist het geluk zullen hebben van in aanraking te komen. Blijkt het later, dat wij bedrogen zijn, zoo plegen wij ten aanzien van onzen witten raaf te jammeren: ‘Van iedereen had ik het verwacht, maar niet van hem.’ Hoe onnoozel! Welke reden was er om datgene, wat gij inderdaad het recht hadt van iedereen te verwachten, alleen van zijne zijde volstrekt onmogelijk te noemen? Van elk met vleiende manieren verwacht gij eenig indringen, welks grenzen u van te voren onbekend blijven. Hier waren vleiende manieren: waarom kon de indringer er dan ook niet zijn? Zij hadden u in elk geval op uwe hoede moeten brengen. Met deze opmerking acht ik de methode voldoende aangegeven.
Geene algemeene en voortdurende achterdocht wordt hier gepredikt; want niet dit wordt bedoeld, dat van alle menschen zonder onderscheid hetzelfde, maar dat van alle menschen met dezelfde merkteekenen alles te gemoet kan worden gezien, wat die merkteekenen plegen aan te duiden. Achterdocht is de stemming, waarin wij ook datgene te gemoet zien, welks merkteekenen juist niet aanwezig zijn. Menschenkennis zou dus omschreven kunnen worden als de kennis van al wat in 's menschen uiterlijk, spreken en handelen in het afgetrokkene een merktee- | |
| |
ken zijn kan van zijn binnenste, mitsgaders de kennis van hetgeen elk merkteeken, zoowel als de vereeniging van een gegeven aantal merkteekens, zeggen wil. Hieruit blijkt op nieuw, dat menschenkennis in mijn oog een zuiver abstrakte wetenschap is, en juist daarom mathematische zekerheid toelaat.
Tot hiertoe werd onder de middelen tot instandhouding van de opgewektheid alleen omgang met personen, levendige of denkbeeldige personen, geteld. Ik zou niet den schijn op mij willen laden, als hechtte ik onder de bronnen van vroolijkheid minder gewicht aan den omgang met kunstvoortbrengselen en met de natuur, deze niet minder onontbeerlijke vormen der gezelligheid, en die ik zoo waag te noemen, omdat ik hier op studie noch van de kunst, noch van de natuur het oog heb, maar uitsluitend op een genieten van beide.
Welk een schat van opgeruimdheid ontsluit de kunst! Een allegro of een scherzo; een opera-air van Mozart of van die zangerige Italianen; een wals van Chopin, van Brahms, temet van Strauss, zijn, door het plotseling opvroolijken van onzen geest, krachtige hulpmiddelen der zedelijkheid. Veel, veel muziek moet er gestadig door onze ziel ruischen; niet laffe maar levendige muziek, die den voet, of, zoo deze te stram is, althans het hart laat dansen; ook in dat hart stemmen zingen doet van lente en leven, en hare verkwikkelijke melodiën zoo afdrukt in ons trouw gehoor, dat zij ons, vaak te midden van zwaren arbeid, doen neuriën en het voorhoofd | |
| |
verhelderen, reeds door rimpels geplooid. Teekenstift en penseel zijn niet minder groote toovenaars, vooral in de hand onzer eigene onovertroffene meesters. Hun toovermiddel is de geestigheid van vinding, van teekening, van kleurenspel. Hoe verrassen, hoe verheffen zij ons! Welk een zoete begoocheling als het hoogste zonder strijd bereikt, het diepste uit te drukken schijnt zonder inspanning; als daar het aangenaamste, dat men wenschen kan te aanschouwen, met een frischheid, met een konkrete volheid voor ons staat, waaraan wij het hart niet genoeg kunnen ophalen, en die toch dat hart niet ongevoelig maken voor dat andere, dat alleen de natuur ons biedt.
Ook zij heeft een zilveren schaal, waaruit wij levenslust kunnen drinken. Wellicht zijn het inzonderheid hare geuren, die onze vroolijkheid prikkelen. De natuur, het bosch met zijn sparren, met zijn linden, ruikt bij wijlen, als om een mat hoofd nog weer dronken te maken van vreugd. De natuur is de aanminnigste van alle misleidingen. Terwijl wij weten dat zij ons misleidt, doet zij ons nogtans gelooven aan hetgeen zij ons voorhoudt; terwijl wij het getal harer slachtoffers kunnen narekenen, staren wij met verrukking op haren sluier van vrede en harmonie; en waar de bespiegeling, die zich in haren oorsprong verdiept, òf de werking van louter booze geesten òf die van onderling geweldig tegenstrijdige machten vermoedt, kan oog en oor slechts het zachte uitvloeisel in haar ontwaren van een | |
| |
vriendelijken genius, die de leliën bekleedt en aan de vogelen hun voedsel geeft. Wat zoete misleiding; en welk een aanwijzing, zou men zeggen, van de noodzakelijkheid der misleiding, der zelfvergetelheid, waaraan wij onderworpen zijn; een noodzakelijkheid, door alle moralisten van vroegeren en lateren tijd erkend, en op de verschillendste wijzen verkondigd.
Wij willen ons dus niet aan haar onttrekken. Eene vroolijke levensbeschouwing samen te stellen is niemand gegeven, maar wel eene, die aan de vroolijkheid recht laat wedervaren; hare beteekenis, hare onmisbaarheid erkent. Al wilden en konden wij den gang der beschaving ongedaan maken, en tot Griekenlands natuurgodsdienst terugkeeren, ook daar zouden wij de smart wedervinden en het purperen spoor, dat van geslagene wonden getuigt. Aan de andere zijde zouden wij bereid zijn de vroolijkheid te missen, zoo handelen, zonder haar, mogelijk ware. Laten wij de vroolijkheid slechts altijd onderscheiden van de vreugd, die, met ernst en bewustheid zeer wel vereenigbaar, in het handelen zelf gevonden wordt, gelijk in de reeds vroeger gebleken mogelijkheid van ons, uit al de teleurstellingen der aarde, terug te trekken in de wereld onzer idealen.
| |
II.
Wij hebben nu over het eerste hoofdbestanddeel der menschelijke persoonlijkheid, het gevoel van behoefte, gezegd, wat wij er overeenkomstig ons plan | |
| |
van wilden zeggen: wij hebben nagegaan wat dat gevoel op de gewenschte wijze bevordert. Binnen zijne juiste grenzen gehouden door de bescheidenheid, werkzaam en levendig gehouden door de fierheid en de opgewektheid, onderstelt het gezindheden en een stemming, waarvan onderzocht moest worden, hoe zij het best ons eigendom worden. Wij gaan thans tot den tweeden faktor onzer persoonlijkheid over, tot de aanwijzing van hetgeen het oordeel kan begunstigen.
De voorwaarden, waarop het oordeel zich in de juiste richting ontwikkelt, zijn licht te vinden, wanneer wij ons weer voor den geest roepen wat door ons aan het oordeel opgedragen werd. Bescheidenheid, fierheid, opgewektheid dienden om ons het onvolkomene van de werkelijkheid zoowel op de rechte wijze als diep en levendig te doen gevoelen; de opgewektheid moest er vooral zorg voor dragen, dat het gevoel voor het onvolkomene zich en ons niet afstompte. Nu moet verder het oordeel ons rekenschap geven van de eigenlijke oorzaak, die het gevoel var behoefte wekte. Uit dit gevoel moet het oordeel afleiden, dat de werkelijkheid in onze schatting onvolkomen is; en daarna behoort datzelfde oordeel ons met de grootstmogelijke nauwkeurigheid te zeggen, waarin dat onvolkomene op een gegeven punt bestaat. Het juist verklaren van onze onaangename aandoeningen is derhalve de taak van het oordeel, die ik hier in het oog vat.
Vooreerst moeten zekere negatieve voorwaarden | |
| |
vervuld zijn. Algemeen wordt toegestemd, dat neigingen op ons oordeel invloed uitoefenen. Die invloed is dus verkeerd, als die neigingen verkeerd zijn. De negatieve voorwaarden voor een juist oordeel liggen mitsdien in het bestrijden van sommige verkeerde neigingen.
De maatstaf, die over het al of niet verkeerde onzer neigingen met betrekking tot ons oordeel beslist, ligt uitsluitend in de ervaring. Zoo dikwerf wij, door zekere neigingen geleid, een oordeel hebben gevormd over de werkelijkheid, in overeenstemming met dit oordeel gepoogd hebben de werkelijkheid te veranderen, en dan bevonden, dat wij er niet in slaagden het onvolkomene weg te nemen, waarvan wij het verdwijnen op grond van dat oordeel mogelijk hadden gewaand, hebben wij nagegaan, welke die zekere neigingen waren. Nadat deze waarneming eenige malen was herhaald, hebben wij de bedoelde neigingen van hare toevallige verscheidenheid ontdaan, en er algemeene formules voor gezocht.
Een drietal heb ik gevonden; in de eerste plaats: de neiging tot panaceën, of in alle gevallen aanwendbare geneesmiddelen, ook wondermiddelen genoemd. Onder den invloed van deze neiging komen wij er licht toe, een groot aantal zeer uiteenloopende verschijnselen, die ons onaangenaam aandoen, aan éene enkele, algemeene en verwijderde oorzaak toe te schrijven, in stede van de bijzondere, naastliggende oorzaak op te sporen. Is de oorzaak altijd | |
| |
dezelfde, zoo is natuurlijk ook het geneesmiddel altijd hetzelfde, daar het eenvoudig in het wegnemen van die éene oorzaak bestaat. Is daarentegen de oorzaak telkens eene andere, zoo moet, het spreekt van zelf, ook het geneesmiddel telkens een ander zijn.
Op allerlei gebied zijn de voorbeelden overvloedig van hetgeen deze ongelukkige neiging uitricht; van de algeheele onvruchtbaarheid, waartoe zij het oordeel doemt. Op zedelijk en fysisch gebied leveren de middeleeuwen een sterk sprekend voorbeeld in het heden ten dage nog niet uitgestorven geloof aan den Duivel. Uit het gevoel van behoeften was men tot de erkenning van zedelijke en andere onvolmaaktheid gekomen, maar het oordeel legde zich neder bij de uitspraak, die alles op rekening stelde van Satan, den grooten vijand van 's menschen geluk. Het gewaande genees- of redmiddel was dan ook uiterst eenvoudig en even algemeen als de gewaande oorzaak van het kwaad, dat men verwijderen wilde: Gods zoon moest ons van het geweld des Duivels volkomen verlossen. Zedelijke verkeerdheden, ziekten, onheilen in de natuur, zelfs ongeriefelijkheden in het dagelijksch leven, inzonderheid wanneer zij godsdienstige verrichtingen onmogelijk maakten, het was alles het gevolg van de genoemde algemeene oorzaak. Toen in zeker engelsch klooster een non de sleutels van de kapel niet kon vinden, waar het vroege morgenoffer moest worden gebracht, knielde de abdis met hare geestelijke zusters voor de | |
| |
geslotene deur in gebeden, en weldra bespeurde zij een dood vosje, tijdelijke belichaming van den Booze, dat de sleutels in den bek hield. Een storm, die een schip den overtocht belette, week met den demon die den storm verwekt had. Nog is het niet altijd anders. De jongste overstroomingen in Frankrijk zouden, naar het beweren van een katholiek hoofdorgaan, niet zulke vreeselijke evenredigheden aangenomen hebben, wanneer men in tijds zekere litaniën had opgezegd. Het is zeker een der gevaarlijkste zijden van den godsdienst der protestantsche en katholieke rechtzinnigen, den smaak voor algemeene oorzaken in die mate te hebben aangekweekt, dat de menigte er aan gewend is, voor het navorschen van bijzondere oorzaken een soort van verachting of althans van minachting te koesteren, en daarentegen aan de magische werking van het gebed de grootste waarde hecht. Deze gehechtheid heeft noodlottige vruchten gedragen en verijdelt nog altijd veler pogen om het bestaande te verbeteren. Tot het bestrijden van zedelijke gebreken maakt zij den mensch ten eenemale onbekwaam, want ook deze gebreken kunnen niet weggenomen worden, tenzij men hunne naaste, hunne eindige oorzaken hebbe gevonden. Al die uitdrukkingen van zeer ruime en daarom weinig nauwkeurige beteekenis, als daar zijn: invloed des Boozen; verdorvenheid, onbekeerlijkheid des harten, en soortgelijke, moeten uit een ethisch oogpunt streng gewraakt worden, wanneer men eenige zedelijke onvolkomenheid verklaard acht met ze uit | |
| |
dat algemeene af te leiden. Een der kenmerken toch van een goede verklaring, van een goed gebruik des oordeels, in zoover het oordeel tot onze persoonlijkheid behoort en dus mede moet werken om ons tot handelen te brengen, bestaat daarin, dat het ons de kans opent om het zedelijk gebrek te herstellen. Wat baat het mij nu te weten, dat ik tegen de verdorvenheid van mijn hart moet strijden? Toen ik een bepaald kwaad in mij wilde tegengaan, wist ik reeds, dat ik met een bijzonderen vorm van het kwade in mij te doen had. Ben ik dan iets wijzer geworden, nu ik vernomen heb, dat er behalve dezen bijzonderen vorm nog vele andere bijzondere vormen van het kwade zijn, die ik kortheidshalve onder den algemeenen naam van de verdorvenheid des harten kan begrijpen? Bespeurt men niet, dat de gewaande oorzaak niets anders is dan een kollektieve naam, en dat ik even goed het vallen van een regen, straks het loeien van een storm, uit het slechte weder zou kunnen afleiden? Zonderling is die zucht in den mensch om kollektieve namen voor namen van nieuwe wezens of nieuwe verschijnselen aan te zien, en dan deze voor de bewerkers te houden van de individueele wezens of verschijnselen, waarvan de geheele som door den kollektieveu naam wordt aangeduid. Niet ongewoon is het, iemand van geringe ontwikkeling, bijvoorbeeld, een warmen dag te hooren verklaren met de opmerking, dat het zomer is, als ware zomer iets anders dan een woord voor die groep van ver- | |
| |
schijnselen, waartoe ook de warme dag behoort. Maar ook ontwikkelden vervallen in hetzelfde euvel; ja, wie is er geheel vrij van? Is het veel ongerijmder, van den zomer als oorzaak der warmte, dan van het karakter, van de menschelijke natuur als oorzaak van eene bepaalde handeling te spreken, of uit een geheimzinnigen wil uitingen, bewegingen af te leiden, die eerst in hare vereeniging, in hare totaliteit wil kunnen heeten? Wetenschap en samenleving worden door die spookachtige, mythologische kollektieven vervolgd, en de praktijk belemmerd, vaak te niet gedaan.
Terwijl de geneesheer geroepen wordt om den ‘levensgeest’ op te wekken of een recept te geven tegen de ‘zenuwen’, of ook een advies betreffende een lijder, wiens doen en laten men nu voortaan geheel uit ‘krankzinnigheid’ meent te kunnen ‘verklaren’, geeft de dogmatikus rekenschap van 's menschen verkeerde daden door te wijzen op de ‘zonde’, en van 's menschen zonde door te wijzen op zijne ‘zelfzucht’. Ik geloof in ernst, dat godsdienstleeraars en geneesheeren niet al het hunne plegen te doen om 's menschen voorliefde voor algemeene oorzaken en al gemeene redmiddelen tegen te gaan. Vooral de laatstgenoemden hebben veel op hunne rekening; zij zijn het inzonderheid, die gedenuncieerd moeten worden, omdat hun invloed nog zoo groot is, en die invloed zonder twijfel ongunstig werkt. In éen opzicht zijn somtijds artsen als de eigenlijke papen onzer tegenwoordige samenleving te beschouwen; als de voedsterheeren van het bijgeloof, die voorgeven te weten, | |
| |
waar zij in het duister rondtasten, middelen voorschrijven op gezag van gewoonte en traditie onder de etiket van wetenschap. Waarlijk, de tijd is voor hen gekomen, om het goede voorbeeld te volgen, dat thans reeds vele godsdienstleeraars gegeven hebben met oprecht te zeggen: wij verstaan zelve de dingen niet, waarover gij ons raadpleegt. Maar het dogmatisme, dat de theologen thans beginnen te verlaten, is bij vele medici nog zeer geliefd, en zal het ook wel blijven, zoolang er in de maatschappij zooveel navraag is naar deze noodlottige geestesrichting. Met hetzelfde blinde vertrouwen, waarmee de roomsche zijn ziel aan den geestelijke toevertrouwt, laat menigeen de zorg van zijn lichamelijk welzijn aan den arts over. Dat dit welzijn van tallooze kleine oorzaken afhangt, waarop hijzelf acht kan geven, weet hij niet of vergeet hij gedurig. Maar niet eerder vertoont de som van zijne vele nalatigheden zich onder een eenigszins lastigen vorm, of hij roept de hulp in van dien duizendkunstenaar, den arts. Zegt deze hem dan: gij hebt ‘de koorts’ of ‘koû’, en gij neemt de eene of andere ‘ine’, zoo is alles in orde, de ongerustheid geweken, de toekomst opgehelderd.
o Noodlottige macht der kollektieven! Duivel en koorts, revolutie en zenuwen, zonde en krankzinnigheid, vrije wil en levensgeest, ziel en stof, het is al éen; op welk gebied men aan die kollektieven gelooft, altijd wordt het oordeel er door verzwakt, en maakt deze verzwakking van het oordeel ons machteloozer tegenover de gebreken en nadeelige invloeden der wer- | |
| |
kelijkheid. Het oordeel leeft van het konkrete, van het op 't nauwkeurigst omschrevene; frasen ondermijnen, abstraktiën dooden het.
Een tweede neiging, die de ontwikkeling van het oordeel belemmert, is de behoefte aan het mystieke, dat is: de hang tot het onbegrepene en onbegrijpelijke. De vrees om het oordeel te laten werken en zich rekenschap te geven van de verschijnselen, die men waarneemt, is zoo algemeen, omdat zij uit verschillende oorzaken kan voortvloeien; vooreerst uit de lafheid, die den mensch gaarne het hoofd doet buigen voor het geheimzinnige; dan uit bezorgdheid voor de toekomst van den godsdienst; eindelijk uit een zeer verkeerde opvatting van het karakter der poësie. Het geheimzinnige; in de beteekenis van het raadselachtige, moet ons niet tot onderwerping stemmen, maar tot verzet prikkelen. Het onbegrepene moet als een beleediging van onzen geest ondervonden worden, die zich geroepen en gerechtigd acht, samenhang te ontdekken in de wereld, welke ten deele de wereld is zijner eigene voorstellingen. Naarmate onze geest een grooter aandeel heeft in de wijze waarop de dingen tot onze kennis komen, moet hij te minder bereid worden gevonden om zich bij het op zichzelf staande neder te leggen. Het is evenwel goed, in te zien, dat dorst naar kennis van den samenhang der dingen zeer verre is van ons ingeschapen te zijn. Onkunde ten aanzien van dien samenhang heeft hare onmiskenbare bekoring. Het onbegrepene vormt een wereld, waarin | |
| |
de meesten, wanneer zij het niet ernstig vermijden, zich uitstekend te huis gevoelen; en in domheid nederknielen is een bezigheid, die ons geen natuurlijken weerzin pleegt in te boezemen. Er is geene werkzaamheid, waartegen de mensch zoozeer opziet, als werkzaamheid van den geest; inspanning van elk ander lichaamsdeel kost minder wilskracht dan inspanning van de hersenen. Dit hangt ongetwijfeld met fysiologische redenen samen, waarom het gewenscht is, bij de voeding de vraag niet te verwaarloozen, op welk voedsel het juist voor de hersenen aankomt; gelijk in het algemeen de levensregel ingericht behoorde te zijn met het oog op de hoogstmogelijke som van arbeid, welke in den kortstmogelijken tijd door de hersenen geleverd kan worden.
De voorliefde voor het onbegrepene wordt echter niet weinig versterkt door bezorgdheid voor de toekomst van den godsdienst; hetgeen verklaart, dat het mysterieuse en het religieuse veelal vereenzelvigd worden. Men gelooft, dat de oneindige oorzaak der wereld in vergetelheid zal geraken, wanneer het opsporen van de eindige oorzaken den mensch tot een tweede natuur wordt. Men voorziet, dat het gebed sterven zal op de lippen, waarop de vraag voortdurend zweeft naar het verband der dingen. Deze vrees is volkomen gegrond, indien men het koesteren van een godsdienstige gezindheid onafscheidelijk acht van het geloof aan iets bovennatuurlijks. Niet allen geven evenwel toe, dat er tusschen die gezindheid en dat geloof een noodzakelijke betrekking | |
| |
aanwezig is. Wij hebben ons hier met die vraag niet in te laten, en bepalen ons alleen tot de opmerking, dat, hoe de beantwoording ook uitvalle, elk geloof aan eenige bovennatuurlijke werking aan het oordeel schaadt. Het bewijs voor deze stelling ligt geenszins in de bewering, dat er niets boven natuurlijks is. Wij hebben vroeger reeds gezegd, dat de gegevens onzer kennis ons tot soortgelijke stoute beweringen niet in staat stellen. Het bewijs ligt uitsluitend hierin, dat het aannemen van iets bovennatuurlijks niet plaats kan hebben dan met verkrachting van de denkwetten, die wij anders gewoon zijn te huldigen. Het onverbiddelijke ignoreeren van het bovennatuurlijke is dan ook een zedelijk-wetenschappelijke plicht. Gelijk de zedelijkheid in het algemeen van den mensch voor iedere bijzondere daad een zichzelven gelijk, een getrouw blijven vordert aan die beginselen, die hij eens voor zijn gedrag in het algemeen gekozen heeft, zoo kunnen wij als zedelijke wezens in de wetenschap ook niet zekere denkwetten vaststellen, zonder ze onder alle omstandigheden in eere te houden. In deze onverbrekelijke trouw steekt ook religie in een dieperen zin des woords. Wanneer godsdienst, in de gewone beteekenis, niet langer te behouden is dan op voorwaarde van het kunstmatig instandhouden van eene zekere tweeslachtigheid in ons wezen, van een zeker hinken op twee gedachten, dan wordt het voor alle ernstige geesten de vraag, of de onzekerheid, welke uit dien zielstoestand voortvloeit, aan de ware morali- | |
| |
teit niet grooter schade moet toebrengen, dan van het verwerpen van overgeleverde meeningen te vreezen is, hoezeer deze ook door een langdurig bestaan gewijd mogen wezen. Bij ontwikkeling van het oordeel is men beducht voor de toekomst van den godsdienst. Al eerbiedigen wij die bezorgdheid, zoo mogen wij toch onze verwondering er over te kennen geven, dat men bij onderdrukking van het oordeel in het geheel niet bezorgd schijnt voor de toekomst van de moraliteit. Elke theologie, die in waarheid is wat haar naam te kennen geeft: eene Godsleer, moet het oordeel vervalschen, immers dat oordeel argumenten aannemelijk doen vinden, waarvan het gebrekkig of bedriegelijk karakter op elk ander gebied terstond in het oog zou springen. Maar hoe kan het den mensch tot plicht gemaakt worden, de oogen toe te drukken en zijn verstand met iets minder dan evidentie tevreden te stellen, zonder dat de waarheidszin daaronder lijdt? En is de zin voor waarheid verzwakt, hoe zal men dan bestand zijn tegen al de sofismen, waarmee het kwade ons dagelijks hoopt en poogt te verleiden? Dit bedenke men wel: elke verkeerde handeling, die wij met eenige bewustheid plegen, werd mogelijk gemaakt met behulp van een drogreden. Hoe meer ons oordeel ontwikkeld is, hoe minder wij voor de betoovering van drogredenen toegankelijk zullen zijn. Zoo heeft bij helderheid van oordeel de zedelijkheid een onmiddellijk belang. Duldt nu geene enkele richting, die op onze waardeering aanspraak kan maken, een | |
| |
godsdienst zonder moraliteit, dan kan ook de zorg voor de toekomst der religie geen beperking eischen van verstandsontwikkeling. Het komt er op aan, te weten, wat wij, ten aanzien der zedelijkheid, van de verstandsontwikkeling verwachten. Zij zal de menschelijke natuur gewis niet terstond veranderen; onze booze driften niet op eens uitroeien; maar zij zal, - en dat is reeds veel, - den mensch allerlei voorwendselen ontnemen, die nog altijd voortgaan met het opvolgen van die booze driften mogelijk of gemakkelijker te maken. Want aan zulke voorwendselen heeft de mensch behoefte, zoodra hij niet langer op den lagen trap staat van het kwade te willen verrichten omdat het kwaad is. Om het kwade te doen, hebben de meesten onzer behoefte aan iets, dat het den schijn geeft van veeleer het goede te zijn. Gelijk de drogreden dien schijn verwekt, zoo moet het heldere oordeel dien schijn verdrijven.
Weder anderen willen de vorming van het oordeel niet al te zeer begunstigen, omdat zij vreezen, dat verlichting de poësie op de vlucht zal drijven; de poësie, die, naar zij schijnen te meenen, slechts in de schemering verwijlen kan. De geheele aanleg van dit werk, dat aan de poësie een zoo hooge beteekenis toekent, zal den schrijver vrijwaren tegen de verdenking alsof hij ooit in eene verkorting van de rechten der dichtkunst zou kunnen treden. Die rechten meent hij dan ook veeleer met allen nadruk te handhaven, wanneer hij stelt, dat er geen ware poësie is dan in vereeniging met een oordeel, dat | |
| |
in de strengste tucht gevormd werd. Inderdaad onbestaanbaar met het verstand is, niet de poësie, maar de sentimentaliteit, en deze heeft geenerlei rechten. De poësie verheft zich boven het bestaande, dat het koele verstand juist begonnen is met in al zijn werkelijkheid te karakteriseeren; sentimentaliteit, daarentegen, knoeit en knutselt aan het bestaande, waarvan zij de volle werkelijkheid nooit zien wil. De poësie bemint het zon-, de sentimentaliteit het maanlicht. De eerste, niet de laatste, eerbiedigt overal de grenzen, die de twee werelden van elkander scheiden, de wereld des verstands- en die der gemoedservaring. Dichterlijke geesten zijn groote; sentimenteele menschen zwakke geesten. Want de dichter torscht al het onvolkomene, dat de sentimenteele verbloemt; de een schept harmonie uit de dissonanten, waarvoor de ander de ooren sluit.
De vorm, waaronder de sentimentaliteit in wetenschap en leven optreedt, is veelal die van een valsch spiritualisme; van die richting, welke er zich over schaamt, dat de mensch uit de aarde genomen is en tot de aarde zal wederkeeren. Zij deelt den mensch in twee wezens: een stoffelijk en een geestelijk wezen, en beeldt zich in, dat het laatste als majesteitsschennis ondervinden moet alles waardoor het aan het eerste herinnerd wordt. Dat - wanneer wij de overgeleverde onderscheiding willen vasthouden - het geestelijke overal wortelt in het stoffelijke, aan het stoffelijke gebonden is, uit het | |
| |
stoffelijke zooveel mogelijk verklaard moet worden, vergeet zij liefst, en den scheldnaam: materialisme heeft zij terstond gereed, zoodra men haar op den samenhang wijst, die alle deelen der natuur met elkander verbindt. Men kan haar met argumenten nauwlijks hestrijden, daar zij de willekeur zelve is. Van sommige verklaringen, die men van de verschijnselen geven mag, heeft deze richting zich in het hoofd gezet, dat zij prozaïsch en materialistisch; van andere, dat zij poëtisch en verheven zijn, zonder dat men na kan gaan welke maatstaf hier beslist. Misschien acht zij die verklaringen het dich. terlijkst, die het minste verklaren. Maar het is een zwak gevoel, dat van onkunde leven moet en niet bestand is tegen de macht van onwraakbare feiten. Ook is een gevoel, dat zijn vermeend getuigenis in de plaats van feiten stelt, op weg om alle waarachtigheid te verliezen. Wat gewoonlijk tegen eenvoudige, positieve, zoogenaamde materialistische verklaringen opkomt, is hoogmoed van de minst edele soort; dwaze inbeelding, die zich met holle klanken voeden wil, en zich aanstelt alsof aan het woord geestelijk in tegenstelling met het stoffelijke, aan het woord poëtisch in tegenstelling met het verstandige, een gezonde zin te hechten ware.
Met het bestrijden van deze verkeerde neigingen kunnen wij evenwel niet volstaan. Het oordeel moet een geregelde oefenschool doorloopen, waartoe praktisch de studie van grammatika en wiskunde, theoretisch die der logika gebruikt kan worden. Naar | |
| |
de wijze, waarop thans de logika meestal opgevat wordt, is zij de wetenschap van de middelen, met behulp waarvan onze geest vruchtbare kennis erlangt. Ware deze wetenschap meer algemeen verbreid, er zou ongetwijfeld minder ongeluk in de wereld zijn; de menschheid zou niet zoo veelvuldig de prooi worden van zelfbegoocheling en kwakzalvers. Maar deze wetenschap zal zich niet kunnen verbreiden, eer er algemeen behoefte aan wordt gevoeld. En deze behoefte kan niet ontwaken, eer de zegen van een helder oordeel erkend, en de waarde der intelligentie ook voor 's menschen gemoedsleven gehuldigd worde. Tot nog toe is dit niet het geval, of althans nog niet genoeg. De intelligentie is bij de vrienden van het gemoed niet in eere gelijk zij het verdiende en dus behoorde te zijn. Ja, vaak maakt het den indruk, alsof zij in hun midden de verstooteling moest heeten. Alles verkrijgt een stem: eigenbelang, vooroordeel, openbare meening, menschenvrees, zenuwachtige inbeelding, behoefte aan het bovennatuurlijke, gewoonte en overlevering, maar de intelligentie heeft dikwerf geen andere rol dan die van de sofismen te smeden, met behulp waarvan deze verschillende machten zich voor hare slachtoffers onkenbaar maken, om ze te beter te kunnen misleiden. Een geheel scheeve voorstelling van de eischen van het gemoed komt de geringschatting van de intelligentie versterken, en brengt haarzelve onder de ongunstigste verdenking. Hieraan moet een einde komen, en elke invloed bestreden worden, die strekken kan om de voordeelen te | |
| |
verkleinen, die aan helderheid van oordeel verbonden zijn.
| |
III.
Als derde faktor der menschelijke persoonlijkheid, in zoover deze zich met ideaalvorming bezig houdt, werd de fantasie door mij genoemd. Hier moeten dus de voorwaarden aangegeven worden, waarop zij zich in de gewenschte richting ontwikkelen kan.
Wij weten reeds om welke reden die ontwikkeling zelve ons begeerlijk voorkomt. Zullen wij het onvolkomene in de werkelijkheid verbeteren, dan moet het eerst waargenomen en aan zijn ware oorzaak toegeschreven worden, maar dan is het niet minder noodig, dat wij ons levendig kunnen voorstellen, hoe diezelfde werkelijkheid er wel uit zou moeten zien om ons te kunnen bevredigen.
Het richtsnoer is hiermee gegeven. Nu dit de taak is der verbeeldingskracht; nu zij het is, die door werken der kunst of door hervormingsplannen ons troosten moet te midden van het lijden der wereld, moet het de plicht zijn van elk, die in zijne mate een persoonlijkheid wil wezen, alles aan te wenden om aan die kracht den hoogsten graad van intensiteit te verzekeren.
Ten dien einde moet in de allereerste plaats de verbeelding gevoed worden. Aanstonds zal over het soort van voedsel gehandeld worden. Maar dat er voedsel worde aangebracht, is voor het oogenblik nog | |
| |
de hoofdzaak. Het wordt vaak verzuimd; dan geeft men zich over aan futiliteit, houdt zich bezig met het onbeteekenende, òf zoo als het is, òf terwijl men zich opdringt, dat het beteekenis heeft. Futiliteit, het opgaan in kleinigheden, het geheel vervuld zijn van nietigheden, het vervaard raken bij stormen in een glas water en het vrijwillig opwekken van zulke stormen, dit zwak, waarin men zoo gemakkelijk vervalt, doet de verbeeldingskracht kwijnen, die geen voedsel ontvangt, wanneer wij onze onmiddellijke omgeving, in den allerengsten zin des woords, toelaten hoofd en hart geheel in beslag te nemen.
Welk voedsel haar het nuttigst is, moet te ontdekken zijn, wanneer wij vragen wat aan de verbeelding frischheid, rijkdom en buigzaamheid verzekert.
Het geheim van de frischheid der verbeelding ligt in hare reinheid, een inzonderheid negatieve eigenschap: de afwezigheid van beelden, die onreine lusten kunnen wekken. Juist omdat wij hier met een negatieve eigenschap te doen hebben, moet, om haar te kweeken, meer nagelaten dan gedaan worden. Op vermijden komt het aan; op het vermijden van tooneelvoorstellingen, van lektuur, van al wat de zinnelijkheid in hare lagere vormen prikkelen kan. Welk genoegen men zich van dien prikkel ook belove, en hoe zwaar het sommigen valle, zich dit genoegen te ontzeggen, het moet geschieden, waar men de verbeelding frisch wil houden, en inziet welk een hoog belang hiermee verbonden is. Want de zinnelijkheid | |
| |
in hare lagere vormen kan de verbeelding niet bezighouden, zonder haar in de allereenzijdigste richting te ontwikkelen, en bovendien in eene richting, waarvan het einde zeer spoedig wordt gezien. De verbeelding kan niet zinnelijk en nog iets anders zijn; zij begint met het eerste geheel, en moet eindigen met niets te wezen, met geheel te worden afgestompt. Over het algemeen moet tegen afstomping der verbeelding gewaakt worden, en elk voor zich oplettend nagaan, wat hem tot dit bovenal te vreezen resultaat zou kunnen leiden. Deze regel vloeit voort uit de ongemeene waarde, die aan de verbeeldingskracht moet worden gehecht; eene kracht, die men bij geen enkele willekeurige handeling missen kan. De voorstelling toch van hetgeen men bereiken wil, is de groote spoorslag tot elk handelen. Het is die voorstelling, waardoor wij bekoord of aangevuurd worden. Hoe leverdiger, hoe aanlokkelijker zij gekleurd is, hoe meer wij ons zullen inspannen; hoe sneller wij ons in de richting van ons doel zullen bewegen. Die voorstellingen te vormen en te kleuren, is het werk der verbeelding, voor welker blijvende prikkelbaarheid wij mitsdien zorg hebben te dragen.
De rijkdom der verbeelding wordt gevorderd door den rijkdom van het onvolkomene, dat ons in de wereld omringt. In zoo onderscheidene opzichten worden wij telkens geroepen iets beters te bedenken dan de werkelijkheid ons op een gegeven punt en op een gegeven oogenblik aanbiedt. Gedurig moeten | |
| |
wij op nieuwe kombinatiën van de bestanddeelen der werkelijkheid bedacht zijn; om welke reden de hulpmiddelen, waarover onze verbeelding te beschikken heeft, zoo goed als onuitputtelijk behooren te wezen. Wat kan de verbeelding rijker maken dan de beoefening der geschiedenis, waardoor wij gedurig in nieuwe toestanden worden verplaatst. Niet alsof wij kombinatiën, die ons uit de geschiedenis bekend zijn, nu maar eenvoudig op het bestaande, dat ons omringt, konden overbrengen. Zulk gedachteloos overbrengen is veeleer een groot euvel; een euvel, waarin met name zij niet mogen vervallen, die zich met wetgeving bezighouden. Zij maken zich hunne taak veel te licht, wanneer zij oordeelen, dat de geschiedenis een voorraadkamer is van modellen, die men slechts na te bootsen heeft. De beoefening der geschiedenis verrijkt de verbeelding in zoover zij ons met een grooter aantal mogelijkheden bekend maakt; ons daardoor tot het vergelijken van toestanden de gelegenheid geeft, waarin wij de eerste voorwaarde bezitten voor het ontdekken van de algemeene wet, die in het bijzondere geval, dat ons bezighoudt, hare toepassing vindt. De radeloosheid van velen tegenover het onvolkomene, dat hen treft, ligt veelal in de meening, dat dit onvolkomene iets geheel ongewoons is, en zijzelve zich dus in omstandigheden bevinden, die eene uitzondering vormen op den gewonen regel. Wat hun overkomt, is nog niemand overkomen; eischt dus een geheel bijzonder geneesmiddel, op het denkbeeld waarvan niet licht iemand | |
| |
komen zal. Hem, wiens verbeelding beter gevoed is, staan daarentegen de overeenkomstige gevallen terstond in grooten getale voor den geest; in grooten getale, omdat hij ook die gevallen mederekent, die slechts een flauwe analogie vertoonen. Nu is hij in het bezit van de stof, waaruit zijn oordeel het algemeene uitzondert; en is dit geschied, dan is meestal het middel reeds gevonden, waardoor het onvolkomene, dat men bejammert, met goed gevolg bestreden kan worden. Hoe rijker onze verbeelding is, hoe geringer wij het getal der uitzonderingen zullen aanslaan. Wat uitzondering schijnt, is vrucht onzer onkunde, of, hetgeen op hetzelfde nederkomt, van een verbeelding, die hetzij gebrekkig bevolkt is, hetzij niet levendig genoeg werkt. Inderdaad is al wat wij uitzondering noemen, toepassing van een wet. Deze te vinden staat met het vinden van het redmiddel gewoonlijk reeds gelijk; zoo niet, dan bereidt het eerste het laatste toch meestal voor. Zelden gebeurt het ons, dat wij een bijzonder geval tot een algemeene wet hebben teruggebracht, zonder dat wij tevens weten, waaraan het in het bijzondere geval hapert.
Een rijke verbeelding bewijst ons nog een anderen dienst. Vaak kunnen wij het bestaande eerst dan verbeteren, wanneer wij de eene of de andere van de oorzaken, die daarin samenwerken; er uit lichten, en ons daarop de vraag voorhouden, wat er wel gebeuren zou, wanneer die éene oorzaak uitsluitend werkte. Straks herhalen wij dezelfde proef ten aanzien van eene andere oorzaak. De vrucht van | |
| |
deze berekening is dikwerf, dat wij de uitkomst der samenwerkende oorzaken gemakkelijker ontdekken. Bij zulk een berekening van de waarschijnlijke werking van eene enkele oorzaak, die inderdaad nooit afzonderlijk waargenomen wordt, laat de ervaring ons zonder hulp. Wat wij tot hiertoe reeds gezien hebben, kunnen wij natuurlijk niet onmiddellijk toepassen. Maar hebben wij onze verbeelding door de studie der geschiedenis verrijkt, dan zal zij ongetwijfeld een grootere vaardigheid hebben verkregen in het uitdenken en voorstellen van mogelijke gevolgen. Menig oordeel, dat in het kenschetsen en waardeeren van een reeds bestaanden toestand schitterende blijken van bekwaamheid geeft, staat daar geheel onbeholpen, zoodra het er op aankomt, te bepalen, wat bij een zekere onderstelling zal bestaan. Geen wonder, wanneer de verbeelding zich niet aan het oordeel huwt.
Onze gedachten worden hier van zelf geleid tot de eigenschap der buigzaamheid, die wij voor de verbeelding aanbevelenswaardig hielden. Daaronder is te verstaan het vermogen van willekeurig eene bepaalde associatie van denkbeelden te kunnen verbreken. De associatie is nooit toevallig. Zij oefent op ons denken den grootsten invloed uit. Vaak is die invloed noodlottig. Die noodlottige invloed openbaart zich het meest in het zoogenaamde blinde konservatisme. Willekeurig twee denkbeelden werkelijk met elkander te verbinden, is niemand gegeven. Hunne werkelijke verbinding is het gevolg van wet- | |
| |
ten, die ons in hare werking nog al te zeer onbekend zijn. De denkbeelden, die met elkander verbonden zullen worden, moeten bovendien altijd aan de ervaring ontleend zijn, moet deze ons in hunnen afgezonderden toestand reeds eens of meermalen getoond hebben. Maar terwijl de werkelijke verbinding dus elke willekeurige krachtsinspanning te boven gaat, is het aan de verbeelding gegeven, zich voor te stellen, wat bereikt zou worden, indien deze en die denkbeelden eens inderdaad met elkander verbonden waren. Met andere woorden, en om met een enkel voorbeeld onze opmerking toe te lichten: te maken, dat de gedachte aan de borst van een paard de gedachte aan een menschelijk gelaat opwekke, staat niet in onze macht, maar onze verbeelding kan daarom niettemin een Centaur vormen. Nu is het zeer wel mogelijk, dat wij, door dit schepsel der fantasie veelvuldig aan te staren, een nieuwe associatie van denkbeelden in ons doen ontstaan. Dit nu behoeft men zich slechts algemeener te denken. Zoo kunnen wij derhalve, met het oog op een bepaald praktisch doel, door middel van de verbeelding, elk bestanddeel van de werkelijkheid met elk ander samenvoegen, om te zien of daaruit ook iets beters zou geboren worden dan hetgeen die werkelijkheid ons aanhiedt; en deze handeling kunnen wij zoo dikwerf harhalen, dat er inderdaad voor een nieuwe associatie van denkbeelden een gunstige kans ontstaat. Wij hebben ten dezen aanzien reeds merkwaardige en moedgevende voorbeelden. De machtige associatie, | |
| |
die het denkbeeld van de aarde met dat van stilstand verbond; eene associatie, zelfs een Baco te machtig; is heden toch zoo goed als geheel verbroken. Die, welke het denkbeeld der roomsche religie met dat van 's pausen wereldlijk gezag vereenigde, nog onoverwinnelijk voor een Guizot, is thans haren geheelen ondergang nabij. Welk een weldaad heeft een heden daagsch staatsman niet aan zijn volk bewezen door op de dissociatie te komen van de twee denkbeelden: duitsche bond en deelgenootschap, ja hegemonie van Habsburg; een dienst, niet minder groot dan die ons bewezen werd, toen de mogelijkheid werd aangenomen van het denkbeeld van ons volksbestaan af tescheiden van dat der bescherming door eene buitenlandsche soevereiniteit. Hoogbegaafde persoonlijkheden plegen de menschheid met zulk gewelddadig dissocieëren van hetgeen voor de menigte onverbrekelijk samenhangt voor te gaan, ofschoon ook zij het niet doen zonder innerlijken strijd. Indien wij, die tot dit reuzenwerk niet in staat blijken, omdat wij kinderen der gewoonte zijn, hen slechts volgen en zegenen, wel verre van hun te weerstaan, ja misschien hen te vloeken! Indien wij de waarde van dit revolutionnaire element in de menschheid, dit zout der maatschappij, slechts erkennen, en het niet verzwakken door bespiegelingen, die slechts een schijn hebben van god zaligheid en wijsheid! Al het ware en uitnemende, dat er ligt in het denkbeeld van geleidelijke hervorming, van hervorming met behoud van het historisch gewordene; al de eerbied, dien wij in menig opzicht | |
| |
aan 't bestaande verschuldigd zijn, mag ons niet verleiden om in beginsel en onvoorwaardelijk antirevolutionnair te zijn; om te vervallen in hetgeen ik zou willen noemen de superstitie van het bestaande, of de superstitie van de geschiedkundige ontwikkeling. Dit bijgeloof, dat zich in allerlei geschiedkundige, wijsgeerige of godgeleerde theoriën hullen kan, is als bijgeloof altijd de vrucht van die traagheid van geest, die tegen de moeite, tegen het ongewone van een nieuwe associatie van denkbeelden opziet. Die traagheid is begrijpelijk, want die moeite is in den regel verbazend groot. Vaardigheid kan ook hier vooral door oefening verkregen worden; maar niet minder door een klaar inzicht in de macht, welke aan associatie van denkbeelden toekomt. Dat inzicht geeft ons de studie der hedendaagsche logika, gelijk zij met name in Engeland begrepen wordt; een studie, die uit dit oogpunt in de hoogste mate allen ontwikkelden aan te bevelen is; die oefening wordt misschien het best door reizen ons deel, dat, zoo dikwerf slechts onzinnige geldverkwisting, dan in verband treedt met ons zedelijk leven, wanneer wij door aandachtige kennisneming van toestanden, gewoonten, volkseigenaardigheden, die ons tot hiertoe òf onvolledig òf niet bekend waren, nieuwe verbindingen van denkbeelden tot stand leeren brengen. Waar gelegenheid tot reizen geheel of ten deele ontbreekt, kan reeds de beoefening van vreemde talen uitstekende diensten bewijzen, inzonderheid wanneer wij daarbij onze opmerkzaamheid richten op de punten, waarin de zin- | |
| |
bouw der vreemde taal van dien der onze afwijkt. De zinbouw toch zou niet anders zijn, wanneer het denken van hen, voor wie de vreemde taal moedertaal is, zich niet langs andere banen bewoog dan die welke ons denken pleegt te volgen. Het maakt reeds een zekeren indruk, wanneer wij in de oude, vooral oostersche talen de letters van het alfabet naar een andere volgorde leeren opzeggen; en dit heeft met het denken nog niets te maken.
Al wat voor onzen geest de blinde macht der gewoonte breken kan, al wat hem aan een verkeerde sleur ontrukt behoort ons welkom te wezen, daar wij ten eenemale het recht missen om aan eigenlijke axiomaas, aan noodzakelijke waarheden te gelooven, en de werkelijkheid gedurig met nieuwe behoeften en nieuwe eischen optreedt. Buitengemeen veel wordt geleden, omdat men zich nu eens in het hoofd heeft gezet, dat een nieuwe kombinatie van de bestanddeelen der werkelijkheid eenvoudig onmogelijk is, of althans niet tot stand kan komen zonder alles uit zijn verband te brengen. Men verneemt met een glimlach, dat een deel der mecklenburger geestelijkheid tegen den aanvang van het volgende jaar weinig minder dan het einde der wereld verwacht, omdat tegen dien tijd het burgerlijk huwelijk ingevoerd zal worden. Maar wie heeft het recht tot dien glimlach? Elk onzer heeft zijn eigen hoeksteen van het heelal: een zekere verbinding van begŕippen, waarmee, volgens hem, de wereldorde staat of valt. Van daar al dat angstig behoud, die zucht naar reaktie en restauratie, dat | |
| |
is: naar terugkeer van vroegere associatie van denkbeelden, waaraan men nu eens gewoon is geraakt. Van daar ook al dat stationnaire, waarbij veel gezucht en weinig gedaan wordt. Van daar eindelijk de weer toenemende gunst, waarin die richtingen en instellingen zich verheugen, die eene oude associatie van denkbeelden vertegenwoordigen, en die te dierbaarder zijn, naarmate de eene of andere geestelijke kwakzalver er een glans van nieuwheid aan weet te verleenen. Men zou er zich minder aan ergeren, indien de toestanden, waarin wij leven, niet zoo gebrekkig waren. Wat zeer goed ware, zouden wij gaarne behouden. Maar hetgeen men zoo angstvallig behouden wil, is gewoonlijk akelig slecht; zoo slecht, dat men bijna geneigd is, in elke verandering de kans van ver betering te begroeten. Bij al wat menschenwaarde heeten mag: laat ons aan het slechte niet gewoon raken! Maatschappij, kerk, opvoeding, onderwijs, filanthropie, in welke richting wij het oor leenen, alles schreeuwt om hervorming. En alles kan en moet beter worden, en zal het ook, wanneer wij onze vooroordeelen opgeven, onze bevroren verbeelding laten ontdooien, en ons uitstrekken niet naar een door de avondzon meer of minder dichterlijk beschenen verleden, maar naar de grauwe en grillige lijnen der toekomst, waar de dageraad begint te lichten. Geloof in die toekomst is geloof in ons zelven. Schier onze geheele europeesche beschaving heeft sedert de invoering van het Kristendom daartoe medegewerkt, om den mensch zwak, nederig, afwachtend te maken en | |
| |
hem vertrouwen voor te preeken in machten, waarvan hij zich afhankelijk moest gevoelen. Er is een ondragelijk ideaal van dragen, een wanhopig ideaal van hopen ontstaan, dat omver moet worden gerukt. Een wereld, een Nederland, waarin wij of onze nakomelingen het beter hebben dan thans, is mogelijk, en het verwezenlijken van die mogelijkheid hangt van ons, en in niet geringe mate van de buigzaamheid onzer verbeelding af. Tot allerlei ontdekkingstochten op den grooten oceaan der werkelijkheid moet zij zich geroepen achten. Aan haar, allerlei nauwkeurig omschreven programmaas te ontwerpen van de nieuwe werkelijkheid, die de eer zou hebben van ons te behagen; ons oordeel zal daaruit wel een keus doen en den graad bepalen, waarin de mogelijkheid van uitvoering gegeven is. Misschien blijkt die mogelijkheid ten slotte niet te bestaan. Het zij zoo. Maar dit mag en kan eerst blijken, nadat wij al onze krachten zullen hebben uitgeput. Kapituleeren wij geen oogenblik met het onvolkomene. Laat ons worstelend ondergaan, wanneer ondergaan ons lot moet zijn.
| |
IV.
Daartoe wordt wilskracht gevorderd: de laatste faktor der menschelijke persoonlijkheid.
Het woord wil is natuurlijk een abstraktie, even als geest of stof; een algemeene naam, waaronder wij een zeker aantal verschijnselen begrijpen, die wij als uitingen van een geheel denkbeeldige oorzaak | |
| |
beschouwen. Zoolang wij ons met die abstraktie bezighouden, kunnen wij niets bruikbaars zeggen. Wij behooren derhalve het woord wilskracht nader te bepalen.
Wilskracht is een woord, dat ons onmiddellijk bekend maakt met den toestand, niet van den beoordeelden, maar van den beoordeelenden persoon. Het geeft ontvangen indrukken te kennen. Wanneer wij bij onszelven of bij anderen eene reeks van pogingen in dezelfde richting waargenomen hebben, vinden wij ons genoopt, hun of ons wilskracht toe te schrijven, zoodra wij weten of onderstellen kunnen, dat die pogingen met bewustheid op een bepaald doel gericht waren. De vaste volgorde tusschen een bepaalde begeerte en een bepaalde handeling maakt dus een indruk, dien wij vertolken, door van den persoon, bij wien wij de volgorde waar- of aannemen, te verzekeren dat hij wilskracht heeft. Wat wil is, afgescheiden van behoefte, weten wij niet; wat kracht is, afgescheiden van daad, evenmin; het eenige, waaraan wij ons vast kunnen houden, is die volgorde. Aan de ervaring hebben wij dus de voorwaarden te ontleenen, waarop die volgorde de gemakkelijkheid van een gewoonte verkrijgt.
Oefening heeft ook hier de allerhoogste beteekenis, hoe raadselachtig hare werking ons ook moge schijnen. De oefening bestaat daarin, dat wij altijd een begin van uitvoering geven, al is dit begin ook nog zoo zwak, aan de verwezenlijking van onze begeerte. Wij moeten onze begeerten er aan gewennen, | |
| |
terstond achtervolgd te worden door eenige handeling, zelfs wanneer wij nog niet inzien, dat juist die handeling tot iets kan leiden, of, gelijk men zegt, de moeite waard is. Omdat dit de eenige weg is, hebben wij wel acht te geven op onze begeerten. Zijn deze verkeerd, dan zal oefening in wilskracht ook aan deze een grootere macht verleenen. Dit is onvermijdelijk. Groote misdadigers zijn personen met een krachtigen wil. Wie dus den wil versterkt, dat is: de volgorde tusschen begeerte en handeling door oefening in standvastigheid doet toenemen, vermeerdert ook de kans, dat zijne slechte begeerten hem tot een misdadiger maken. Maar dit gevolg laten wij ons welgevallen; vooreerst omdat wij ons nergens in staat gevoelen, de tarwe zonder het onkruid te doen opgroeien, maar dan ook omdat, zoo wilskracht misdaad baart, slapheid van den wil de moeder van vooral niet minder groot euvel pleegt te zijn. Het kwaad uit nalatigheid, uit gebrek aan veerkracht geboren, is onafzienbaar. Dat het minder in het oog springt, maakt het niet minder gevaarlijk.
Verkeerde begeerten niet op te volgen, houden wij dus, waar de wil krachtig is, voor niet wel mogelijk; maar mogelijk blijft gelukkig de algemeene veredeling van onze natuur, ten gevolge waarvan het getal en de levendigheid van verkeerde begeerten afnemen. Op dien grond is het ons dus geoorloofd onzen regel te handhaven, die ter vorming der wilskracht oefening voorschrijft, en deze oefening in de gewoonte laat bestaan van elke impulsie | |
| |
door een zekere handeling te laten volgen. Dit moet even methodisch behandeld worden als de zelfvolmaking in eenige kunst; en zonderling mag het heeten, dat men, ten aanzien van elke kunst te recht zoo diep van de onmisbaarheid van oefening doordrongen, ten aanzien van het zedelijk gedrag dit onmisbaar hulpmiddel, ik weet niet uit welk valsch spiritualisme, zoo verwonderlijk laag stelt. Het zedelijk gedrag staat met elke kunst gelijk. Zedelijkheid kan en moet, als elke kunst, aangeleerd worden. Wat in geen enkele kunst te leeren valt, oorspronkelijkheid, kan ook in het zedelijk leven niet verkregen worden, maar onderstelt aanleg, begaafdheid. Even ongerijmd als het is, in eenige kunst van de genialiteit, omdat men haar met reden zoo hoog schat, nu ook alles te verwachten en zuiver mechanische oefening te versmaden, even zonderling is het, in het zedelijk gedrag niets dan de werking van een zelfstandige zedelijke overtuiging te zien. In denzelfden zin en in dezelfde mate, waarin elk zich, bijvoorbeeld, het klavierspel eigen maken kan, is het evenzeer elk gegeven zich een zedelijk gedrag eigen te maken. Het is een kwestie van verstandig geleide oefening, of methode en dus van tucht, door anderen of door onszelven op ons uitgeoefend. Het diepste en fijnste muziekaal gevoel maakt iemand niet tot een meester op het klavier; het diepste en fijnste zedelijke gevoel maakt iemand niet tot een, wiens gedrag zedelijk mag heeten. In beide gevallen is hetgeen men techniek noemt, en ook mechanisme of askese | |
| |
zou kunnen noemen, volstrekt onmisbaar. In beide gevallen wordt de hoogste en verhevenste werking niet anders te weeg gebracht dan met behulp van den meest prozaïschen en werktuigelijken arbeid. Wat later den hoorder of toeschouwer vleugelen van bezieling zal verleenen, moet in dorheid en in het zweet des aanschijns voorbereid en verkregen worden.
Een belachelijke hoogmoed weigert dit te bedenken en ten aanzien van de zedelijkheid toe te geven; van daar inzonderheid, dat de betrekkingen der menschen zooveel te wenschen overlaten. Op het stuk van het gedrag wordt alles van ingeving, bezieling, gunstige stemming verwacht, terwijl op den habitus, op zeden in den zin van gewoonte, zooveel aankomt. Al is zedelijkheid in den hoogsten zin niet dan bij den gelukkigsten aanleg bereikbaar, zedelijkheid in den zeer bruikbaren zin des woords is door opvoeding voor allen te bereiken. Geen fout, die niet te overwinnen; geen goede gewoonte, die niet te verwerven is. Die nagenoeg alvermogende opvoeding is het werk van anderen en van onszelven. Hier bespreken wij haar in zoover zij het laatste is. Daar al ons handelen zedelijk handelen, dus handelen naar een bepaalden maatstaf behoort te zijn; die maatstaf aan een ideaal ontleend moet worden; de verwezenlijking van dat ideaal, het werk onzer persoonlijkheid, als laatsten faktor de wilskracht onderstelt, zoo hebben wij op hare vorming en ontwikkeling de hier ontvouwde denkbeelden toe te passen. Overeenkomstig daarmede moeten wij het doen | |
| |
ontstaan van een bestendige volgorde tusschen begeerte en daad niet als iets magisch, als eene onverklaarbare begaafdheid aanmerken, maar het beschouwen in hetzelfde licht als het verwerven van elke andere kunstvaardigheid. Door nauwkeurige waarneming moeten wij voor onszelven uitmaken, waarin de oefeningen dienen te bestaan.
Het schijnt, dat ook hier de Staat weldadig zou kunnen ingrijpen, en wel door bij de wet de uitvoering voor te schrijven van twee denkbeelden, die thans meer en meer beginnen toe te lachen: leer- en weerplicht. Onderwijs en dienstbaarheid verbindend gemaakt, kunnen niet anders dan de burgers gewennen aan een tucht, die aan de ontwikkeling der wilskracht bevorderlijk moet zijn. Het geboorzamen aan anderen schijnt eene goede school om het gehoorzamen aan zichzelven te leeren; het moeten ontheren, een oefening, om later zekere begeerten niet meer te koesteren; het door dwang opgenomen worden in een zeker verband, een noodzakelijk doorgangspunt voor velen, om dat gemeenschapsgevoel te vormen of te voeden, welks eischen de wilskracht juist het meest geroepen wordt te bevredigen.
Behalve oefening en staatszorg, hebben wij nog andere voorwaarden te noemen. De volgorde tusschen begeerte en handeling hangt ten nauwste met lichamelijke gezondheid samen; hare behartiging valt daardoor binnen het bereik der zedelijkheid. Er is een zekere zwakheid van wil, er is een graad van zwakheid, die terstond de gedachte aan een zieke- | |
| |
lijken toestand opwekt. Terwijl nu de oude leus: mens sana in corpore sano, een gezonde geest in een gezond lichaam, in de ingewikkelde betrekkingen van het nieuwerwetsche leven dikwerf ter wille van hoogere belangen veronzachtzaamd moet worden, zoo kan geen belang zoo hoog zijn, dat het ons het recht zou geven, de lichamelijke gezondheid bepaaldelijk in verband met de vorming der wilskracht te verwaarloozen. Al wat ontzenuwend werkt is onvoorwaardelijk af te keuren; onkuischheid dus in de allereerste plaats, doch deze tot in hare laatste schuilhoeken vervolgd. Het meeste van hetgeen wij vroeger omtrent de betrekking tusschen wellust en levenslust gezegd hebben, is ook hier van toepassing. Ontzenuwend werkt de onkuischheid niet slechts in zoover zij aan de gezondheid schaadt, maar ook in zoover zij hem, die er zich aan overgeeft, het geloof aan de mogelijkheid van wilskracht ontneemt. Een der kenmerken toch van onreine zinnelijkheid is daarin gelegen, dat zij gepaard gaat met luimigheid, ongestadigheid. Niet zonder reden wordt vooral zij met losbandigheid vereenzelvigd, en acht men van haar den overgang gemakkelijk tot mystiek, waarvan juist willekeur het wezen vormt. - Ook waargeen onreinheid er mede gepaard gaat, werkt zucht naar genot ontzenuwend. Zucht is er, dat is: ziekelijke behoefte, zoodra genot als doel en niet uitsluitend als gevolg aangemerkt wordt. Het is met het genieten als met de nuttige werking van een wetenschap. Beöogd, gaat zij met de wetenschap zelve verloren. | |
| |
Zij moet van zelf komen, en zal komen, juist waar de wetenschap om haarzelfswil beoefend wordt. Zoo zal ook het leven hem genot brengen, die het niet najaagt, er zich niet om bekommert. Onze tijd beweegt zich niet in deze richting; een kortzichtige filantropie werkt zelfs mede om genotzucht te bevorderen en het leven der minder bevoorrechten, niet gelukkig, maar pleizierig te maken, vergetende, naar ik vrees, dat het Pleizier het geluk niet zelden doodt. Want geluk is een zekere onbewustheid, die weggenomen wordt door de bewustheid, welke voor het genot onontbeerlijk is, en daarin gezocht wordt.
In bijzonderheden behoeven wij dit hier niet te ontwikkelen, evenmin als hier ons de vraag kan bezighouden, welke lichaamsoefeningen als oefeningen der wilskracht aangemerkt mogen worden. Wij spreken het alleen als ons gevoelen uit, èn dat er zulke lichaamsoefeningen zijn, èn dat het elks plicht is, ze te ontdekken en aan te wenden, zoolang hij zijne wilskracht ontoereikend moet achten.
In de laatste plaats zij hier de aandacht gevestigd op hetgeen de openbaring van wilskracht gemakkelijker kan maken. Naast onzen opzettelijken arbeid, aan de vorming en ontwikkeling van die kracht besteed, sta het wegnemen van de beletselen, welke dien arbeid van zijn vrucht zouden berooven. Daartoe reken ik vooral zelfbeperking zoowel als tijd- en werkverdeeling.
Onder zelfbeperking versta ik het zooveel mogelijk afmeten van de taak, die wij op ons nemen, naar | |
| |
de krachten of hulpmiddelen, waarover wij te beschikken hebben. Dit is noodig, omdat het overstelpende eener werkzaamheid, ook waar het lichaam niet bezwijkt, òf een voortdurend gevoel van afmatting te weeg brengt, òf aan eene oppervlakkigheid gewent, die de wilskracht nooit meer tot hare volle ontplooiing laat komen. Het overstelpende bestaat evenwel dikwerf louter in schijn. De taak is niet altijd te groot, maar wordt het in ons oog, omdat wij verzuimd hebben, haar en den tijd, dien wij aan haar wijden, op de juiste wijze te verdeelen. Aan zulk eene verdeeling met overleg gemaakt en met onverbrekelijke getrouwheid in acht genomen, heeft de ervaring mij geleerd, de allergrootste waarde te hechten. Bijzondere regelen zijn hieromtrent niet te geven, daar voor den een de indeeling gepast is, die voor den ander niet of veel minder doeltreffend ware. Maar voor allen schijnt een indeeling onmisbaar en heeft zij ten aanzien van den tijd hetzelfde nut, dat in geldelijke aangelegenheden van een budget verwacht wordt. In een taak, die te overzien is, ligt een prikkel om haar af te doen; in het bewustzijn van haar gisteren en eergisteren afgedaan te hebben, eene aanmoediging om haar heden en morgen te vervullen. Gebrek aan tijd, waarover de meesten klagen, is gewoonlijk een klacht, die, oprechter geuit, op gebrek aan juiste tijdverdeeling betrekking zou hebben, of op gebrek aan die uitoefening van tucht op onszelven, waardoor wij aan onze indeeling ons houden. Dikwerf ook zegt die | |
| |
klacht, dat wij geen lust hebben in hetgeen, waartoe de tijd beschuldigd wordt van ons te ontbreken.
Daar wij geene eigenlijke zedeleer schrijven, kunnen wij met deze wenken volstaan, die onze levensbeschouwing van hare praktische zijde genoegzaam kenschetsen, en haar doel bereikt hebben, wanneer door hunne overweging duidelijk wordt, hoe de mensch het moet aanleggen om partij te trekken van de eindige hulpmiddelen, die hem ten dienste staan.
Het was, men herinnert het zich, ten behoeve van de vorming der menschelijke persoonlijkheid, dat wij eenige van deze hulpmiddelen poogden te ontdekken en te beschrijven. Wij bleven, het mag evenmin uit het oog worden verloren, daarbij getrouw aan het theoretisch deel van ons werk, vermits de persoonlijkheid, welker vorming de eenige maatstaf was voor onze zedekundige opmerkingen, zelve blijkbaar als een ideaal werd opgevat, dat van te voren geene aanspraak maakt op objektiviteit, maar een vorm is, waaronder wij het voornaamste samenvatten van hetgeen ons in het bestaan en gedrag van een menschelijk wezen in onze europeesche samenleving wenschelijk voorkomt, terwijl wij aan het woord wenschelijk de meest intensieve beteekenis geven. Niettemin koesteren wij het vertrouwen, dat hoe meer zij, die er toe in staat zijn, trachten zullen eene samenhangende voorstelling te ontwerpen van hetgeen omtrent en in den mensch hun begeerlijk schijnt, des te eerder die overeenstemming zal geboren worden, naar welke allen op dit gebied moe- | |
| |
ten verlangen. Onder eene samenhangende voorstelling versta ik in de eerste plaats zulk eene, die iemands logische en ethische beginselen met elkander in het allernauwst verband brengt.
Het werd in dit geschrift beproefd; en de kritiek kan daaraan geen grooter dienst bewijzen dan wanneer zij op de gebreken wijst, welke juist in dien samenhang mochten gevonden worden. Met het oog daarop schijnt het niet overbodig, nu wij aan het eind staan, ons overzicht aan het slot van ons derde hoofdstuk weer op te vatten en den gang van het geheele onderzoek in het kort bloot te leggen. Hieraan zij ons laatste hoofdstuk gewijd, dat tegelijk nog enkele opmerkingen behelze, die in ons oog aan het geheel ter aanbeveling kunnen verstrekken.
|
|