| |
| |
| |
Hoofdstuk V. Overzicht en besluit.
De verscheidenheid der onderwerpen, waarmee wij ons bezig moesten houden in de hoofdstukken, die achter ons liggen, schijnt dit laatste hoofdstuk wenschelijk te maken, dat den lezer in staat stelt den afgelegden weg te overzien.
Het uitgangspunt werd gekozen in het onbevredigende der kristelijke levensbeschouwing. Dat onbevredigende werd niet in bijzonderheden gezocht, waaronder vele zijn, waaraan onze sympathie verzekerd blijft, maar enkel in haar beginsel; een beginsel, dat, ofschoon in bepaalde kristelijke richtingen, met name in die van het Réveil, met meer openhartigheid dan in anderen beleden, niettemin aan allen ten grondslag ligt. Het aardsche leven als eene voorbereiding te beschouwen voor het hemelsche; dat aardsche leven dus niet zijn doel in zich zelf te doen vinden, zoo werd dat gemeenschappelijk begin- | |
| |
sel van anders uiteenloopende kristelijke zienswijzen gekenschetst.
De poging van dit geschrift, om in plaats van die overtuiging eene andere te stellen, en wel als grondslag eener levensbeschouwing, voerde ons van zelf tot eene nadere omschrijving van den kring van lezers, tot wie dit geschrift zich in de eerste plaats wilde richten. Zij konden geene andere zijn dan diegenen onder de jeugdige tijdgenooten des schrijvers, die in hetgeen de overlevering hun brengt niet berusten kunnen. Toegelicht werd daarop de verschillende stemming, waarin zij getuigen zijn van den val van het oude. Dit een en ander vond een plaats in onze Inleiding.
Maar diezelfde poging maakte evenzeer noodzakelijk, dat wij de wijsgeerige, met name de logische, beginselen ter sprake brachten, die ons zouden leiden. Wij deden het in ons eerste hoofdstuk. Werd die overtuiging verworpen, welke aan de kristelijke levensbeschouwing haar bijzonder karakter verleent, en zou het blijken, dat dit verwerpen niet uit lichtzinnigheid geschiedde, dan moesten die logische stellingen besproken worden, met welker juistheid die van de genoemde levensbeschouwing staat of valt. Dit bracht ons tot het behandelen van de vraag, of onzen geest een bovenzinnelijke wereld ontsloten werd. Met een beroep op bekende onderzoekingen van anderen werd die vraag ontkennend beantwoord, en onze overtuiging uitgesproken omtrent den oorsprong, den aard, en de grenzen onzer kennis. Het was de rechtvaar- | |
| |
diging van ons uitgangspunt. Want zoo er in den eerlijken zin des woords een leer van God en van het leven na den dood is, kan niets natuurlijker zijn dan dat wij aan de theologie en hetgeen daarmee samenhangt al onze aandacht wijden bij het zoeken naar de grondslagen onzer levensbeschouwing. In theologische waarheden moeten dan die grondslagen gevonden worden. Zijn wij daarentegen gedwongen, het uitsluitend eindig karakter onzer kennis toe te geven, dan moet onze levensbeschouwing ook ten eenemale vreemd blijven aan alle theologie in de eigenlijke beteekenis van dien kunstterm. Wij zagen ons genoopt dit laatste toe te geven, en daarmee te erkennen, dat onze levensbeschouwing niets anders kan zijn dan waardeering van eindige verschijnselen en hetgeen uit die waardeering voortvloeit. De ervaring werd door ons als de eenige bron aangeduid, waaruit wetenschap ons toevloeit. Die ervaring was tweeledig. Zij werd door ons verstands- en gemoedservaring genoemd, en onder dit laatste woord die waardeering der waargenomene verschijnselen begrepen, welke met bepaalde gemoedsaandoeningen, namelijk met die van aangenaamheid of onaangenaamheid, rekening houdt. De theorie van het aangename of wenschelijke in intensieven zin te vinden, werd aan de gemoedservaring opgedragen, welke deze taak te vervullen had met behulp van de verbeeldingskracht. Zij toch had vormen te leenen aan hetgeen onze behoeften eischen. Die vormen werden Idealen genoemd.
| |
| |
Ons tweede hoofdstuk moest zich uit dien hoofde bezig houden met de voorwaarden, waarop Idealen gevormd worden. Beoordeeling der werkelijkheid, aantrekkelijkheid van gemoed waren de beide eerste. Zonder haar zou het onvolkomene in en buiten ons gekend noch als prikkel tot werkzaamheid ondervonden worden. Een proeve dier beoordeeling werd gegeven, waarbij op onzen uit- en inwendigen toestand acht geslagen werd. De maatstaf dier beoordeeling lag in den eisch, dat wij, zonder ons toedoen op deze wereld geplaatst en kinderen van een bepaalde beschaving, nu ook in deze wereld, afgezien van hetgeen wij er aan veranderen, datgene zouden vinden wat wij noodig hebben om met opgewektheid daarin werkzaam te zijn. Het gebruik van dien maatstaf bracht ons tot een ongunstig resultaat. Toen moesten wij op de tweede voorwaarde opmerkzaam worden, daar dit resultaat slechts dan tot ideaalvorming kan leiden, wanneer wij het ons aantrekken en wel in dier voege, dat wij tot verbeteren geprikkeld worden. De aantrekkelijkheid van gemoed poogden wij in het rechte licht te plaatsen door op haren samenhang te wijzen met de kunst en de hoogere beschaving in het algemeen; maar tevens werd aangewezen, dat die aantrekkelijkheid, hoe noodzakelijk ook als doorgangspunt, tot niets zou leiden, wanneer wij ons niet het betere konden voorstellen of verbeelden. Bleek hieruit de beteekenis der fantasie, niet minder noodig scheen de uiteenzetting van de wijze, waarop zij ontwikkeld en gevormd moet worden.
| |
| |
Het derde hoofdstuk moest ons daarom in de scholen binnenleiden, waarin de fantasie die opvoeding ontvangt, welke ons voor onze levensbeschouwing baten kan. Van zelf viel daarbij ons oog op de godsdienstvormen, die op Europa invloed hebben uitgeoefend; met daaraan onze aandacht te schenken was het niet geringe voordeel verbonden van onze levensbeschouwing zooveel mogelijk aan de historische ontwikkeling der europeesche volkeren te kunnen vastknoopen. Zoo werden wij in staat gesteld om naar vermogen partij te trekken van de geestelijke veroveringen der voorgeslachten. Onder den algemeenen titel van historische Idealen, lieten wij denkbeelden of konceptiën uit het Jahvisme, den griekschen godsdienst, het Kristendom, het Katholicisme en eindelijk het Protestantisme voor onzen geest voorbijgaan, terwijl wij ze telkens aan een kritiek onderwierpen, die ons bekend moest maken met hetgeen daarin nog bruikbaarheid of levensvatbaarheid bezit. Daardoor werden die historische Idealen tot onze eigene Idealen; tot vormen, waarin wij zelve uitdrukten wat ons voor sommige toestanden of ook voor sommige opvattingen van het leven wenschelijk voorkwam. Gelijk nu die Idealen uit de gemoedservaring, dat is: uit het innerlijkste van onze persoonlijkheid zijn opgeweld, zoo onderstelt ook de ernstige poging tot hunne verwezenlijking een op bepaalde wijze gevormde persoonlijkheid.
Die persoonlijkheid en hare vorming maakten daarom het onderwerp uit van ons vierde hoofdstuk. Zij werd | |
| |
eerst tot hare voornaamste bestanddeelen of faktoren herleid: behoefte, oordeel, fantasie en wilskracht. Vervolgens werden de middelen nagegaan, van welker aanwending men hopen kan, dat deze faktoren op de gelukkigste wijze zullen samenwerken tot het voorgestelde doel.
Uit dit overzicht blijkt, dat deze levensbeschouwing in verband zoekt te staan met de nog niet wederlegde resultaten van de kritiek van ons kenvermogen; dat zij dus, ofschoon zonder opoffering harer zelfstandigheid, zich aansluit aan de logika en in het algemeen aan de psychologie, die in Duitschland door Kant, in Engeland vooral door Mill, in ons vaderland door Prof. Opzoomer geleerd is of wordt; dat zij met de jongste ontwikkelingsfase der zoogenaamde moderne theologie vele aanrakingspunten heeft; dat zij voedsel heeft getrokken uit menige gedachte der katholiek- of der protestanschrechtzinnige dogmatiek; eindelijk, dat zij gepoogd heeft elke kollisie te vermijden met die beschouwingen, waaraan het onderzoek der natuur in de laatste vijftig jaren onzen geest gewend heeft.
Is dit een en ander, wanneer het althans terecht werd opgemerkt, reeds in staat haar bij diegenen aan te bevelen, die er zich niet bewust van zijn, iets beters te kennen, toch kan ik de vraag niet onderdrukken of, naar menschelijke berekening, het meedeelen van deze levensbeschouwing ook anderen minder gelukkig zal kunnen maken; met andere woorden: of de uitgaaf van dit werk met hetgeen het | |
| |
brengt en ontneemt uit een zedelijk oogpunt gerechtvaardigd is. Kan ik zelf wenschen, dat men in ruimer kring kennis met haar make?
Blijkens de omstandigheid, dat deze ‘levensbeschouwing’ het licht ziet, wordt deze vraag in bevestigenden zin door mij beantwoord. Men vergunne mij de gronden daarvoor aan te geven. Zij zijn ontleend aan het algemeen karakter van dit geschrift en aan den toestand zoowel van het hedendaagsch geloof als van een hedendaagsch ongeloof.
Het algemeen karakter van dit geschrift werd in de Inleiding reeds beschreven. Onze beschouwing wil zich aan niemand als de ware opdringen; zoo zij eenige waarde heeft, zoeken wijzelve die het liefst in den blik, dien zij gunt in de geestelijke werkplaats van den schrijver. Hoe iemand, die steeds zich beijverd heeft om niet vreemd te blijven aan de wetenschappelijke ontwikkeling van zijn tijd, en die in het algemeen instemt met den geest, waarin die ontwikkeling heeft plaats gehad, hoe hij het aanlegt, om een levensbeschouwing samen te stellen, die aan zijne individuëele behoeften en begrippen beantwoordt en hem in staat stelt het leven en zijne medemenschen te beminnen, elke nadenkende lezer kan daaromtrent hier wenken, en daarin de aanleiding, de opwekking vinden, om zelf aan het werk te gaan. Om dat te bereiken, heeft de schrijver zich toegelegd op duidelijkheid van voorstelling en eenvoudigheid van taal, en het zich tot plicht gerekend, de redenen aantegeven, waarom hij zoowel de eene voorstelling ver- | |
| |
wierp als de andere aannam. Nooit heeft hij met opzet apodiktisch gesproken; waar hij het onwillekeurig deed, gelieve men dit te wijten aan een zekere onvermijdelijke levendigheid van stijl, die het gebruik van de vormen van den twijfel niet altijd toelaat, zelfs daar niet, waar zij met de werkelijke stemming van den auteur beter zouden overeenkomen. Ik hoop dus voor mijne landgenooten, wier beginsel van het mijne verschilt, dat mijn boek, zoo het door hen ter hand genomen wordt, hen in zal lichten omtrent den aard der redenen, die thansiemand kunnen nopen om van het overgeleverde af te wijken. Zoo zij ophouden in dat afwijken het gevolg van willekeur of lichtzinnigheid te zien, is reeds veel gewonnen en hunzelven, nog meer dan ons, een dienst bewezen.
De toestand van het hedendaagsch geloof is een tweede bron van mijne vrijmoedigheid. Ik kan met den besten wil dien toestand niet anders dan wanenkelend voor de toekomst van het kerkelijk leven bedenkelijk noemen. Men begrijpt, wat voor mij uit dit oordeel voortvloeit. Wanneer het Katholicisme of Protestantisme heden ten dage een eerbiedwekkenden indruk maakten; wanneer men, na eene onpartijdige waarneming, tot de slotsom moest geraken: er is nog bij velen een waarachtig, ongeveinsd geloof, dat raadselen aandurft en oplost en zich door het voortbrengen van allerlei goede vruchten rechtvaardigt, men zou aarzelen, anderen bekend te maken zelfs met de mogelijkheid van dit geloof te verwerpen. Maar hoe kan men in onzen tijd tot die | |
| |
slotsom geraken, zoodra men hier de gewone menschkundige wetten toepast? De orthodoxie van onzen tijd doet, juist door haar fanatisme, hare koortsachtige gejaagdheid, haar misbaar, twijfelen aan hare innerlijke kracht. Zij leidt, zou men zeggen, een kunstmatig leven; zij geeft den indruk van een, wiens handelshuis op het springen staat en nu, om het vermoeden van die toekomst bij anderen te onderdrukken, groote verteringen maakt en een rumoerige weelde ten toon spreidt. Zij schijnt in een zekere uitzinnigheid behagen te scheppen. De paus wordt onfeilbaar verklaard. Lourdes en Louise Lateau worden opgevijzeld. Zenuwachtige revivals moeten een vroomheid te hulp schieten, die in het dagelijksch leven weinig van hare opgewektheid merken laat. Redeneeringen, of liever in het oog vallende sofismen, waarvan men, met allen eerbied voor de goede trouw van hen die ze gebruiken, nauwlijks aannemen kan, dat zij ernstig gemeend, dat zij iets anders dan noodschoten zijn, moeten de oude leeringen verdedigen, maar bewijzen slechts, indien iets, dat de overtuiging omtrent de mogelijkheid van de verdediging niet zeer krachtig meer is. De orthodoxie durft de vraagstukken, die den menschelijken geest bezighouden, niet meer onder de oogen zien; zij vermijdt ze te bespreken of maakt zich van materialisme, positivisme, utilisme en ‘andere ismen’ met eene aardigheid af, die haar onvermogen aan den dag brengt om over deze en andere richtingen een woord te zeggen, waar het de moeite waard zou zijn om | |
| |
naar te luisteren, wijl het een belangwekkend oordeel zou kunnen bevatten. Er kan dan ook van die zijde niets belangwekkends in het midden worden gebracht; niets, dat inderdaad voortvloeit uit de beginselen waarop het kerkelijk geloof rust. Die beginselen zijn van zuiver wetenschappelijken en wijsgeerigen aard, maar zij vertegenwoordigen de wetenschap en de wijsbegeerte van een tijd, die niet de onze is. Daar nu de thans levende geloovigen altoos kinderen van onzen tijd zijn, kunnen zij nooit meer van harte die vruchten van vroegere eeuwen genieten, en bewaren zij die vruchten, hoe beschimmeld ook, alleen bij gebrek aan beter, uit vrees van anders te zullen verhongeren. Vandaar het kunstmatige, het gedwongene in het optreden van het hedendaagsch geloof. Men zal het zich nog beter kunnen verklaren, wanneer men nagaat, waaraan het thans in zijne onderscheidene vormen het meest blijft hangen.
Op kristelijk gebied heeft het hedendaagsch geloof twee hoofdvormen: den katholieken en den protestantschen vorm. Elk van deze beide kan andermaal twee hoofdvormen aannemen; ultramontaansch en oudkatholiek; rechtzinnig en modern-protestansch. Vier hoofdvormen dus in het geheel. Hoe uiteenloopend in tallooze opzichten, vertoonen zij allen toch éen gemeenschappelijken karaktertrek: het geloof aan iets onfeilbaars: aan een onfeilbaren paus, een onfeilbaar koncilie, een onfeilbaren bijbel, eene onfeilbare natuur. Onder het laatste heeft men te verstaan de overtuiging, dat de natuur, met andere woorden: al wat is, | |
| |
in zijn geheel, het werk is van volstrekte almacht, wijsheid en liefde, en dus volmaakt. De kristelijke geloofsvormen van onzen tijd kennen dan iets, waaraan zij van te voren een eigenschap toeschrijven, welke dat iets buiten het gebied plaatst van het onderzoek. Het vaststellen van die eigenschap geschiedt langs deduktieven weg; op zichzelf geen bezwaar; maar zij wordt afgeleid uit het begrip van een bovennatuurlijk wezen, dat niet te kennen valt door de middelen onzer logika. De loochening van die eigenschap wordt door hen, die haar prediken, dikwerf geweten aan onbescheidenheid of waanwijsheid. Met betrekking tot het dogma der oud-modernen schreef nog onlangs een theologisch hoogleeraar, een hunner leidslieden: ‘Wie zijn wij, dat wij ons verstouten de vierschaar over de natuur te spannen’; en elders: ‘met zekeren weerzin, ik erken het gaarne, heb ik de grieven tegen de natuur kalm gewogen en besproken, als stond het aan mij haar te verdedigen, en, indien dat niet gelukte, te veroordeelen’. Op dezelfde wijs spreekt de ultramontaan over zijn paus, de oud-katholiek over zijn koncilie, de rechtzinnige protestant over zijn bijbel. Het kaliber der argumenten, waarvan elk zich bedient ter verdediging van zijn onfeilbaar iets, is bij allen hetzelfde, al bleef ook den aangeduiden leidsman de treurige onderscheiding voorbehouden, om onder die argumenten aan het adres der wederpartij ook ‘a sound flogging’ op te nemen.
Nu is het juist dat geheele denkbeeld van iets | |
| |
onfeilbaars, dat in botsing komt met de richting, die de geesten heden ten dage volgen, welke ook voor het overige hunne theologische of wijsgeerige beschouwigen zijn. Van de voorgeslachten hebben zij bij overerving, dat denkbeeld ontvangen; van hun eigen tijd daarentegen beginselen, of voor het minst gewoonten, van onvoorwaardelijke en onbegrensde kritiek. Men kan de vertegenwoordigers onverschillig van welken kristelijken geloofsvorm lezen of hooren: zoodra en zoolang het niet of paus, of koncilie, of bijbel, of natuur, met éen woord: het voorwerp van hun devotie geldt, is hun kritiek de onafhankelijkheid zelve. Vandaar die innerlijke strijd, dat onrustige en kunstmatige, dat de hedendaagsche geloovigen onderscheidt. Met dien hoogleeraar knielen zij neder, aanbidden, en gevoelen zij ‘een zekeren weerzin’ om de bezwaren tegen hun onfeilbaar iets kalm te overwegen; maar dit staat buiten alle verband tot hetgeen zij voor het overige doen. Van hun nederknielen opgestaan, weren zij zich op het dapperst, redeneeren zij als de meest verklaarde rationalist, ja aarzelen zij niet aan arme veroordeelden, die en omdat deze in hun oog ‘onzin’ spreken, desnoods veertig slagen min en zelfs plus éen uit te deelen, In éen woord: al de devotie van daareven is plotseling geweken.
Het hedendaagsch geloof aan iets onfeilbaars bevindt zich derhalve in een toestand van verval. Het is een gebouw, dat niemand uitlokt om het metterwoon te betrekken. Het blijft voor velen slechts staan, dank zij der macht, die in oude associatiën van denkbeelden | |
| |
ligt, en dank vooral der bekende halfheid, waaraan wij allen zoo gemakkelijk laboreeren. Te veel zou het dus gevraagd zijn, wanneer men van ons eischte het te ontzien. Kritiseeren de bewoners alles, behalve dat gebouw: het kan ons dan niet ten kwade worden geduid, zoo wij de kritiek ook tegen dat gebouw zelf richten. Is in hun oog alles feilbaar behalve dat éene, zoo mogen zij het ons ten goede houden, dat wij dien geheelen droom opgeven als ware ergens voor ons onfeilbaarheid te vinden. Wandelen zij bijna altijd met geopende oogen door het leven, zoo mogen zij het ons vergeven, dat wij, zoolang wij onder weg zijn, nooit de oogen willen sluiten. Tusschen devotie en kritiek bestaat voor ons geen bond.
Afgezien van deze overwegingen, zou het hedendaagsch geloof aan iets onfeilbaars ons nog eerbied kunnen inboezemen, wanneer het vruchten droeg voor het leven; maar juist voor de praktijk van het leven laat dat geloof ons op onbarmhartige wijze in den steek. Het is alsof er voor dat geloof geene praktische nooden bestaan, die om vervulling roepen. De paus is reeds onfeilbaar sedert meer dan vijf jaren, en heeft ons nog niets geschonken dan herhalingen van den syllabus, waarvan de voornaamste kracht in ontkenningen ligt. Zoo wijzelve gedurende de helft van dien tijd in bovenzinnelijke zaken onfeilbaar waren geweest, wij hadden ongetwijfeld reeds op honderd metafysische vragen het antwoord gegeven om alle belangstellenden gelukkig te maken. De onfeilbaarheid van de konciliën helpt ons, zoo wij haar aan- | |
| |
nemen, aan den trentschen katechismus, misschien vermeerderd met het dogma der Onbevlekte Ontvangenis. Valt er niets meer te weten op godsdienstigwijsgeerig gebied? Waarom roept gij dan niet gedurig uwe oud-katholieke kerkvergaderingen bijéen, om ons achter elkander op allerlei gewichtige punten met een beslissing te begiftigen? De onfeilbare bijbel schijnt te onderstellen, dat wij na de tweede eeuw onzer jaartelling geenerlei behoefte meer hebben gespeurd, om ten aanzien van zooveel, dat sedert dien tijd het menschelijk hoofd en hart voor het eerst heeft vervuld, Gods eigen woord te vernemen. Van de onfeilbare natuur zal ik liever zwijgen. Aan haar kunnen wij slechts dan zonder de allergrootste schade voor ons en de onzen gelooven, wanneer wij in de praktijk van de overtuiging uitgaan, dat aan hare Majesteit schier op elk punt de les moet worden gelezen. Zij is, volgens de zienswijs van sommigen, falende in alle hare deelen, en slechts onfeilbaar in haar geheel: een recht helder leerstuk voor allen, die tot hiertoe onnoozel genoeg waren om in het geheel de som van al de deelen te zien. Waarlijk, zij die het geloof hebben, - van de vruchten der liefde behoef ik hier niet te spreken, - men kan van hen verzekeren, dat zij het bezitten als niet bezittende. Ware de paus niet onfeilbaar, zij misten tot nu toe volstrekt niets. Bedrogen de konciliën, zij zouden, - toch geen onoverkomelijk bezwaar, - den trentschen katechismus moeten ontberen. Ware de bijbel niet volstrekt te vertrouwen, zij zouden ten aanzien van alle histo- | |
| |
rische en dogmatische vragen, die sedert zestien eeuwen zijn opgekomen, juist even ver zijn als thans. Eindelijk: ware de natuur niet onfeilbaar, zij zouden met even groote waakzaamheid tegen haar op hunne hoede moeten zijn als nu. Het geloof aan iets onfeilbaars schijnt dus eene soort van weelde te zijn. Die weelde komt ons ten slotte te kostbaar voor tegen den prijs van de verwaarloozing van hetgeen waarneming en ervaring ons leeren.
Of is het meer dan weelde, is het een kracht in de moeilijkheden en tegenover de rampen des levens? Een kracht in de moeilijkheden? Ik zie niemand daarin krachtig, dan die in ruime mate beschikt over de vier faktoren der menschelijke persoonlijkheid, die wij in een vorig hoofdstuk leerden kennen. Helderheid van oordeel en vastheid van wil komen inzonderheid te stade. Kracht tegenover de rampen des levens? Zij kan van tweeledigen aard zijn: òf bescherming bieden tegen, òf berusten doen in die rampen. Dat het geloof tegen rampen beschermt, zal wel niemand meer staande houden. De oude spreuk: wien God bewaakt, is wel bewaakt, baat weinig, want het is juist de vraag: wanneer God ons bewaakt en of dit niet altijd in mate en uitwerking op merkwaardige wijze samenvalt met ons eigen of anderer waken. Dat het geloof ons in rampen doet berusten, wordt feitelijk niet te dikwerf gezien, maar blijft altijd mogelijk; aangezien de overtuiging, dat alle dingen gewerkt worden door eene onfeilbare macht, in staat is, ons zielsrust te schenken. In welke mate dit werkelijk | |
| |
plaats heeft, valt moeilijk uit te maken; toch moest de ervaring luide er voor getuigen, zou men inderdaad op dezen grond schromen, andere dan godsdienstige voorstellingen te verbreiden. Men zou de geloovigen willen zien als eene gemeente, die zich van ‘de wereld’ duidelijk onderscheidde door losheid van aardsche goederen, door onafhankelijkheid van wereldsche eer en voordeelen, door matigheid, tevredenheid, blijmoedigheid, hoop. Men zou geene peterspenningen willen zien vloeien naar den stedehouder van hem, die niet had, waar hij het hoofd kon nederleggen.
Bij het onvervuld blijven van zulke redelijke verwachtingen, gevoelt men niet de minste neiging, maar koestert men ook niet de minste vrees, om bij iemand het geloof aan onfeilbaarheid te verzwakken, daar men de overtuiging nauwlijks weren kan, dat er niet zoo buitengemeen veel aan verloren zou zijn. In elk geval kan dit nooit anders dan de onwillekeurige uitwerking genoemd worden van een boek, de naam van welks schrijver een voldoende waarschuwing is voor hen, die gaarne behouden wat zij hebben.
Het was eindelijk de toestand van een hedendaagsch ongeloof, die tot de uitgaaf aanmoedigde.
Ik heb natuurlijk slechts het oog op een bepaald soort van ongeloof: het onwetenschappelijk, het ondichterlijk en het onzedelijk ongeloof. Want zoo er een geloof is, dat de wetenschap in het aangezicht slaat, het gemoed doet kwijnen en de zedelijkheid ondermijnt: er is een ongeloof, waarvan volmaakt hetzelfde kan en moet verzekerd worden. Het leeft | |
| |
van oppervlakkigheid, van onverschilligheid, van gebrek aan veerkracht. Zijn wapen is napraten of spotternij; zijn element, een gemeene opvatting der dingen; zijn heimelijke wensch, losbandigheid van zeden. Het heeft geen besef van de diepte en oorspronkelijkheid van geest, die noodig zijn geweest om de kristelijke leer te ontwerpen; nooit heeft het vermoed, welke gemoedservaringen er den grondslag van vormen, noch wat zij op barbaarschheid en zedeloosheid veroverd heeft. Niet minder dan het domste bijgeloof is dit dom ongeloof te schuwen en te bestrijden, en het kan niet anders dan de eerzucht zijn van dit werk; - een eerzucht, die zeker lang niet genoeg bevredigd werd; - aan dat ongeloof eenig denkbeeld te hebben bijgebracht van hetgeen het wettig ongeloof in dezen tijd almede onderstelt, en daardoor de overtuiging te hebben gewekt, dat ongeloovig te zijn, met andere woorden: eene levensbeschouwing te vormen, die eerlijk met het bovennatuurlijke en alle onfeilbaarheid breekt en niettemin aan het zedelijk leven een bestaansreden kan schenken, niet juist eene lichte taak is.
Om mede te werken tot het bevestigen van deze heilzame overtuiging, waaraan het lezen ook van dit werk geen schade moge hebben toegebracht; een overtuiging, die elk verhinderen moet zich lichtvaardig een standpunt toe te eigenen, dat zijne krachten te boven gaat; veroorloof ik mij, hier, ten besluite van het geheel, mijne opvatting voor te dragen van de verstandelijke en zedelijke gesteldheid, | |
| |
die ik hem toewensch, wiens levensbeschouwing zich vormt naar de beginselen van dit geschrift.
Hij is zich dan in de allereerste plaats bewust van de beperktheid der menschelijke wetenschap, waaraan hij op geen enkel gebied een andere zekerheid kan toekennen dan die, welke door ervaring te verkrijgen is. Uit dien hoofde aan alle dogmatisme vreemd; nimmer in den waan, dat de rede of eenige bovennatuurlijke openbaring hem in het bezit zou hebben gesteld van een onfeilbare waarheid, houdt hij het oog geopend voor de gegevens, die onder zijn bereik vallen, en oefent hij onophoudelijk zijn waardeeringsvermogen, omdat hij weet, dat kennis van die gegevens en toepassing van dat waardeeringsvermogen de eenige middelen zijn, waardoor hij tot zulk een beschouwing van de dingen zich zal kunnen verheffen, die kans heeft van eens de algemeene te worden. Van de mogelijkheid, ja van de waarschijnlijkheid van te dwalen blijft hij steeds ten diepste doordrongen, en daarom ten allen tijde bereid om, van dwaling overtuigd, zijne vergissing teerkennen. Die mogelijkheid, en vooral die waarschijnlijkheid, tracht hij dagelijks te doen afnemen, inzonderheid door zich op de hoogte te houden van de bedenkingen der wederpartij, welker bestaan hem niet ongevallig is, daar zij hem verhindert de bezwaren, die aan zijn eigene voorstelling verbonden zijn, te eeniger tijd over het hoofd te zien of te vergeten. Met dit voorbehoud tracht hij zich van de deugdelijkheid der gronden, waarop zijne beschou- | |
| |
wing rust, altijd meer te doordringen; de gunstige zijden, de theoretische of praktische voordeelen van zijne beschouwing altijd scherper waar te nemen en met grootere helderheid in te zien, opdat hij liefde voor haar gevoele, en zij geschikt worde om hem die bezieling mede te deelen, welke tot voortgaan op den ingeslagen weg aanmoedigt, gelijk tot het vrijmoedig mededeelen van de uitkomsten van zijn onderzoek. Van die liefde poogt hij alle dweepzucht verre te houden, voornamelijk waar zijne beschouwing betwistbare punten raakt, terwijl zijne bescheidenheid zich het duidelijkst verraadt in de erkenning van den afstand, die altijd overblijft tusschen hetgeen hij wil en inderdaad bereikt.
Die afstand, het weinig bevredigende van zijn weten, van zijn verklaren en bovenal van de algemeene wijsgeerige beschouwingen, die hij op zijne kennis en verklaring der verschijnselen kan doen rusten, maakt hem niet op verkeerde wijze ongeduldig, verleidt hem niet tot een binnensluiken van hetgeen het waarmerk mist zijner eigene logika. Het recht van het gemoed: eene aangename of onaangename gewaarwording van de verschijnselen te ondervinden, erkent hij ten volle; zelfs vindt hij zich genoopt, om, voor zoover die gewaarwordingen daarvoor vatbaar zijn, hare theorie te zoeken en vast te stellen, in denzelfden zin waarin een spraakkunst de theorie vaststelt van een gesproken taal. Op die wijze maakt hij eene zedeleer, eene schoonheidsleer, en tracht, hoewel zij evenals een spraakkunst voor verande- | |
| |
ring en verbetering vatbaar blijven, zijne praktijk naar hare lessen in te richten. Maar logika en waarheidszin, met andere woorden: het stel van wetten, welker geldigheid hij voor zijn denken heeft ingezien, en zijne gezindheid om aan die wetten onvoorwaardelijk te gehoorzamen, doen hem weigeren, - een weigering die een gansche toekomst bevat, - alleen op grond van zijn gevoel, dat is: van zijne wenschen of behoeften, de waarheid of waarschijnlijkheid aan te nemen van eenige voorstelling, waarover hij, met inachtneming van die wetten, niet in staat is een oordeel te vellen.
Bij die weigering staat hij peinzend stil.
Hij vindt zich nu beroofd zoowel van de voordeelen der lichtzinnigheid als van hetgeen talloos velen een rijke bron noemen van troost en kracht.
Het brengt hem tot nadenken; hij keert tot zichzelven in en verdiept zich in zijn daad, want een daad was het.
De gedachten zijns harten worden vermenigvuldigd.
Maar Dante's Beatrice, eene strenge schoonheid, die voor hem Waarheidsliefde heet, grijpt hem bij de hand, en leidt hem naar den eenzamen top van een heuvel. De lichten des hemels worden uitgedoofd. Een geheimzinnige nachtwind kust de zweetdroppelen op zijn voorhoofd weg. Aan beide zijen van den heuvel breidt zich een dal uit. Links is de vallei door het kleurig kunstlicht, dat er in ontstoken wordt, meer en meer zichtbaar. Bacchan- | |
| |
ten dansen om een altaar, met kransen omwonaan en aan den voet van dat altaar ruischt een Lethestroom zacht daarheen. Rechts verrijst uit het dal een gothische kathedraal; de torenspitsen verdwijnen in de donkergrauwe lucht, maar het kerkportaal staat in vuur, beschenen door den rooden fakkelgloed van een naderenden optocht. De priester gaat voor; de vrome schaar volgt en zingt haar ‘Recordare, Jesu pie.’ Nu wendt zijn aandacht zich naar de eene, dan naar de andere zijde. Hij weifelt. Maar terwijl de maan, zich een oogenblik aan de wolken ontworstelend, Beatrice den doorzichtigen sluier omwerpt van haar zilver licht, fluistert zijn leidsvrouw hem toe: ‘hier, aan mijn linker is het rijk van het genot; daar, aan mijn rechter, het rijk van de behoefte aan genot; hier dartelt, ginds hoopt men, maar men dartelt en hoopt in een fantastische wereld, door de menschelijke zwakheid geschapen, het eenige dat zij, arme, scheppen kon. Die mij volgen, moeten sterk zijn. Zij genieten niet, want zij offeren het beden op aan de toekomst; zij hopen niet op persoonlijk genot, want die toekomst is hun onbekend. In den morgenstond uitgetogen tot den arbeid; voortgedreven door een sombere figuur, die men het leed der aarde noemt, arbeiden zij op een dorre heide, en pogen haar oorbaar te maken naar ontwerpen, door mijne tweelingzuster, de Poëzie, hun gereikt. Die ontwerpen zijn al hun liefde, al han vreugde. Gelijk zij in hun jonkheid stonden om den schoot hunner moeder, die hen op verhalen en | |
| |
afbeeldingen vergastte, zoo scharen zij zich des avonds met kinderlijken zin om de Poëzie, als deze hun de ontwerpen toont van de lustgaarde, welke uit de woestenij verrijzen kan; maar op hun vragen naar de mogelijkheid der verwezenlijking, antwoordt zij met een verrukkelijken glimlach. Nieuwe inspanning getroost zich dan aan den anderen morgen hun kracht. En bezwijkt een uit hun midden, dien zij treurend naar het graf dragen, zoo herhalen zij elkander zijn laatste woord: wie weet of hun, die na mij komen, niet ook door mijn arbeid het leven minder zwaar valt!’
Beatrice had uitgesproken, en aan het weifelen van hem, die haar had aangehoord, was een einde. Hij besluit haar te volgen, en gevoelt zich opgewekt om te lijden, te arbeiden en lief te hebben.
|
|