| |
| |
| |
Hoofdstuk III. Historische idealen. (Vervolg van het voorgaande hoofdstuk.)
Het zijn evenwel slechts enkele bepaalde godsdienstvormen, waarvan wij ons met volkomen helderheid bewust zijn, dat wij ze als scholen van ideaalvorming niet hadden kunnen ontberen. Het Jahvisme, de grieksche religie, het kind van beide of het Kristendom, en eindelijk Katholicisme en Protestantisme hebben ons onontbeerlijke historische idealen nagelaten.
| |
I.
Jahvisme noemt men den godsdienst, waarvan sommige gedeelten der hebreeuwsche letterkunde de gedenkstukken, de kenbronnen zijn. Naar mijn oordeel heeft het voor ons een vierledige beteekenis, in verband namelijk met het onderwerp dat ons bezighoudt. | |
| |
Het heeft ons aan vier ideale konceptiën geholpen, die wij niet weder loslaten, omdat zij nog heden ten dage aan edele behoeften beantwoorden, en voor gestadige loutering vatbaar zijn. De vraag of het Jahvisme ze geheel oorspronkelijk gevormd heeft, hoe gewichtig ook uit een historisch oogpunt, en met hoeveel waarschijnlijkheid ook niet in allen deele bevestigend te beantwoorden, kan ons hier niet aangaan, te minder daar de bedoelde konceptiën toch slechts in dien vorm op ons gewerkt hebben, dien het Jahvisme er aan gegeven had.
Zij zijn, gelijk ik zeide, vier in getal. Vooreerst de zedewet, neergelegd in de tien geboden; het denkbeeld dus van sommige betrekkingen tusschen menschen en menschen te regelen met goddelijk, dat is: met volstrekt gezag; met een eenvoudig: ‘gij zult niet’. Dit denkbeeld is zoo stout, dat men vooral het tweede gedeelte van den dekaloog nooit anders dan met de diepste bewondering kan overlezen. Ik voor mij althans begroet daarin de allerschoonste proeve van ideaalvorming, die de menschheid ooit geleverd heeft; ook die proeve, waarin wij het allerhoogste belang stellen, omdat zonder haar de ideaalvorming zich nooit tot de hoogte verheven had, waarop zij allen zonder ouderscheid bevredigen en, desgevorderd, ons zou kunnen troosten, ook wanneer alle andere bijzondere idealen uitgebleven waren. De dekaloog is een verheven poëem, het allerverhevenste, en dat voor mijn smaak niet bedorven wordt door de nationale kleur die het vertoont met zijne inleiding en zijne | |
| |
geboden omtrent afgoderij en sabbath. Het is een poëem, opgeweld uit een gemoed, dat, krachtiger en dieper dan eenig ander, de pijnlijke gewaarwording had ondervonden, teweeggebracht door de gewone betrekkingen en gezindheden welke onder de menschen plegen aanwezig te zijn, en tevens levendiger dan eenig ander verrukt was bij het aanschouwen van hen, die op den regel eene uitzondering maakten. Uit die pijnlijke en gelukkige gewaarwordingen ontstond bij hem een ideaal, dat, zoo het woord niet zooveel aanleiding gaf tot misverstand, met vollen nadruk eene openbaring zou mogen heeten. Hij verleende namelijk een duidelijken, afgeronden vorm aan datgene, naar hetwelk de betrekkingen en gezindheden der menschen hem deden dorsten. Weg met al het onvolkomene, dat daarin wordt gevonden! Weg met al de redenen, waarmee dat onvolkomene wordt verontschuldigd of vergoelijkt! ‘Gij zult niet stelen, gij zult niet doodslaan, gij zult niet echtbreken; ja, gij zult zelfs niet begeeren wat uws naasten is.’
Eénig dichter, die in staat waart zoo te schrijven! Wel mocht gij bij het afdalen van uw hoogen bergtop en het aanschouwen der menigte aan uwen voet uwe tafelen tot gruis werpen! Waar was de menschheid, die aan uw ideaal beantwoorden kon?
Dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk zich gehouden acht onder geenerlei omstandigheid en geenerlei voorwendsel zekere dingen te doen, als daar zijn diefstal, moord, echtbreuk, dingen, die | |
| |
hem toch blijkens de ervaring somwijlen uitnemend te pas kunnen komen; dit ideaal van een menschenwereld, waarin elk het volstrekte gezag van den plicht erkent, en dien heerschen laat over neiging, hartstocht, zwakheid en eigenbelang; dit ideaal, dat oorspronkelijk wellicht alleen ten aanzien van een bepaald volk gevormd werd, maar, van zijn nationale kleur ontdaan, door alle volkeren der aarde kon worden overgenomen, is nu reeds minstens dertig eeuwen oud, en nog heeft onze arme verstandservaring het niet weder kunnen vinden. Al hare pogingen om een eigenlijk gezegde moraal te grondvesten, om het recht te bewijzen waarmee tot den mensch, die is zooals hij is, een ‘gij zult niet’ wordt gesproken, zijn als mislukt te beschouwen, en er is niets, dat ons voor de toekomst het beter slagen van soortgelijke pogingen doet verwachten, terwijl de moraal te willen vestigen op goddelijk gezag slechts een verschuiven van het vraagstuk is. Het valt niet moeilijk aan te toonen, waarop elke moraal, die op bloot verstandelijke ervaring wil rusten, schipbreuk moet lijden. Een ‘gij zult’ onderstelt een ‘gij kunt’. De moraal zegt dus inderdaad: alle menschen kunnen, en de verstandelijke ervaring leert ons eenvoudig, dat niet alle menschen kunnen. Antwoordt men, dat allen kunnen, wanneer zij willen, dan is de kwestie alweder slechts verplaatst, want wij vragen dan: kunnen alle menschen willen? Herneemt men dan andermaal: ja, indien zij slechts wilden, zoo blijft men onophoudelijk in een cirkel ronddraaien.
Het is inzonderheid de wijsgeerige beschouwing, die | |
| |
wij thans op elk gebied volgen, welke de meening, als ware voor de moraal een bloot verstandelijke grondslag te vinden, nagenoeg belachelijk maakt. Die beschouwing staat of valt met de overtuiging, dat alle dingen der wereld zonder onderscheid onderling samenhangen krachtens den band van oorzaak en gevolg. Wat er dus van iets; derhalve ook: wat er ten slotte van den enkelen mensch worden zal, hangt niet af, kan niet afhangen van hetgeen wie dan ook daaromtrent bepaalt, maar uitsluitend van oorzaken, die reeds aanwezig zijn en ten deele nog op moeten dagen. Tot den mensch te zeggen: gij kunt en zult onder alle omstandigheden kunnen doen wat ik u voorschrijf, is, zoodra men den mensch van het oorzakelijk verband der dingen niet uitsluit, even ongerijmd als tot den eikel te zeggen, dat hij onder alle omstandigheden een boom kan en moet worden. Alleen de zelfbegoocheling, waaraan sommigen zich ten deze nog altijd overgeven, maakt het nog altijd noodig deze elementaire waarheid te herhalen, die een kind wel, maar menigeen onder onze godgeleerden niet begrijpen kan.
Nu wij dit vonnis aan de verstandservaring hebben moeten beteekenen, heeft - het mag wel in het voorbijgaan worden opgemerkt - de rechtmatigheid onzer geheele beschouwing aan waarschijnlijkheid gewonnen, en ontvangt zij tevens nieuw licht. Is het plichtbesef onuitroeibaar in den menschelijken boezem, en onuitroeibaar in weerwil van de meest zegevierende logische redeneering, die uit haren aard | |
| |
het denkbeeld van plicht, van eene bestemming voor allen, in sterke verdenking brengt van ongerijmd te zijn, dan kan dit denkbeeld niets anders wezen dan de vrucht van gemoedservaring, en dit besef niet anders dan een der merkwaardigste blijken van de kracht, waarmee de menschheid vast kan houden aan idealen, die zijzelve gemaakt heeft.
De moraal, een vrucht der poëzie! Plicht, een ideaal dat wij aan den dichter in ons dank weten! Geene uitkomst meer geschikt dan deze, om het dichterlijk vermogen der ideaalvorming aan de minachting der beschaafden, aan den glimlach der wijsgeeren te onttrekken, vooral wanneer wij ten overvloede hieraan toegevoegd zullen hebben, dat wij het geven van een naderen inhoud aan dat denkbeeld van plicht; het bepalen van den maatstaf, die over hetgeen al of niet plicht moet heeten, beslist; het afleiden van de onderscheidene plichten uitsluitend aan de verstandservaring opdragen. Om het recht scherp uit te drukken: in het ‘gij zult niet stelen’ is het ‘gij zult niet’ (als algemeene, als volstrekt geldende regel) door ideaalvorming of poëzie, maar ‘stelen’ door redeneering gevonden. Dat ik moet, kan niemand mij bewijzen; maar staat dit reeds vast, dan kan men mij wel leeren wat ik moet; ja het zoogenaamde koele verstand alleen kan het mij leeren: het gemoed heeft hier verder weinig in te brengen.
Welnu, het staat vast. Dat ik naar mijne eigene begrippen goed behoor te zijn; dat ik gehouden ben te doen wat ik zelf als goed erken; dat ik de macht | |
| |
kan hebben van iets te doen, en toch het recht daartoe kan missen, dat is een overtuiging, die ons niet kan ontvallen, dan op voorwaarde van eene algeheele verbastering onzer persoonlijkheid. Het zou kunnen wezen, dat, evenals het reeds met sommigen het geval is geweest, al de werkwoorden zonder onderscheid, die in den dekaloog met het ‘gij zult niet’ verbonden zijn, tengevolge van voortgezet nadenken door geheel andere werkwoorden moesten worden vervangen, - ik stel, gelijk men bemerkt, met opzet het allerongunstigste en alleronwaarschijnlijkste geval: - ook dan nog zou dit ideaal, dat wij, Europeanen, aan het Jahvisme danken, en dat uitsluitend in dat stoute: ‘gij zult niet’ bestaat, niets van zijne allesovertreffende waarde verloren hebben. Het is vooreerst een kritisch ideaal; immers met zijn: ‘gij kunt’ een voortdurend protest tegen de werkelijkheid met haar: ‘gij kunt niet’; voorts een richtsnoer, dat, in onze bewustheid opgenomen, een der oorzaken wordt, die machtig op ons werken; en, eindelijk, gelijk al wat ideaal is, een prikkel, een opwekking, een verhooging van levenskracht, die op een gedeelte van ons wezen een invloed uitoefent, niet ongelijk aan den invloed, die op een ander gedeelte van ons wezen door alcohol uitgeoefend wordt.
Maar nu nog een schrede verder! Wanneer de poëzie hier een ideaal heeft gevormd, het besef van welks waarachtigheid of onmisbaarheid niet dan met onszelven onder kan gaan, dan kan het niet ongerijmd zijn, van haar in den nacht van ons leven en | |
| |
van onze wijsbegeerte het ontsteken van nog ander sterrenlicht te verwachten, waarbij de mensch, evenals bij het zoo straks genoemde, zijn weg vinden en zich voor struikelen behoeden kan. De zedelijke verplichting is zeker het ideaal, dat de algemeenste instemming heeft gevonden, en de kracht, waarmee zijn rechtmatigheid wordt gevoeld, zal waarschijnlijk altijd ongeëvenaard blijven. Maar men bedenke, dat dit ideaal ook betrekking heeft op toestanden, waarin zich een ieder bevindt, en dus in zeer algemeen bestaande behoeften voorziet.
| |
II.
Dit is zeker in veel mindere mate het geval met een tweede, dat wij insgelijks aan het Jahvisme danken, al is het hier vooral waarschijnlijk, dat het Jahvisme zelf het van elders heeft ontleend. Ik bedoel de lyriek, waarvan de israëlietische psalmen de vrucht zijn.
Lyriek is de dichtsoort, die een uitdrukking geeft aan de geheel persoonlijke gewaarwordingen des dichters. Zij onderstelt bij den dichter een levendigheid van gewaarwordingen, groot genoeg om hem naar het vinden van zulk eene uitdrukking te doen verlangen; verder eene oprechtheid tegenover zichzelven, welke niet schroomt de stemming van het oogenblik weder te geven zooals zij is, zonder zich te bekreunen om de vraag of die stemming goed, betamelijk, dan wel naar het oordeel der meesten be- | |
| |
rispelijk is en dus beter verzwegen wierd: een gemoed, in het keurslijf van het konventioneele geregen, uit zich niet in lyrische poëzie. Eindelijk onderstelt deze poëzie zulk een geheele overgaaf van het inwendig leven aan het ideale, als waardoor de minste omsluiering van het ideale de bron van diepgaande smart, en, omgekeerd, het geringste doorbreken daarvan een oorzaak van de hoogste vreugd wordt.
Is die groote tegenstelling van weemoed en weelde de spil waarom alle gemoedservaring zich beweegt, en is die gemoedservaring zelve de groote prikkel tot ideaalvorming, dan zal men het begrijpelijk vinden, dat wij de godsdienstige lyriek der israëlietische psalmen, in hare stoutheid gelijk in haren rijkdom, zelve als een ideale konceptie begroeten, namelijk als een konceptie van de rechten van het menschelijk gemoed. De dichters der psalmen, van die psalmen welke in waarheid tot de lyrische dichtsoort gebracht kunnen worden, hebben die rechten, niet theoretisch maar metterdaad, bevestigd door hun weemoed, hun verslagenheid, ja, hun vertwijfeling; door hun haat en hun wraaklust; door hun blijmoedigheid en onbepaald vertrouwen; door hun derven en hun verlangen, gelijk al de weelde van het volste bezit, uittestorten in liederen, die, ofschoon het meest gericht tot een zeer beperkt ideaal: een nationalen God, niettemin den weg hebben gevonden tot het hart van zeer uiteenloopende volken en tijden. Het gevoel van menschenwaarde en daar- | |
| |
uit voortvloeienden levenslust; het besef van plichtverzaking en daarmee gerechtvaardigde verbrijzeling des harten; de indruk van de kortstondigheid van het leven, dat heden bloeit en morgen wordt afgesneden, gelijk van de ijdelheid van datzelfde leven, dat als een droom is bij het ontwaken; de bittere ervaring van naar gerechtigheid op aarde vergeefs te hebben gezocht, en de tranen te hebben aanschouwd van wie het goede betrachten; de bewegingen van diepe onverdraagzaamheid jegens de vijanden van onze zaak, van ons volk, van ons hoogste ideaal; afwezigheid bij wijlen van elk droombeeld omtrent een bestaan, waarvan het uitnemendste moeite is en verdriet; gevoel voor natuurschoon: al dit menschelijke, en nog zooveel meer, heeft zich hier een taal geschapen, waaraan bij mijn weten de lyriek van latere tijden geene woorden meer heeft behoeven toe te voegen, tenzij dan die, welke de liefde in engeren zin sedert op onze lippen heeft gelegd.
Tot het scheppen van die taal, tot het uiten van die verschillende gewaarwordingen, is een zedelijke moed noodig geweest, waaraan wij groote verplichtingen hebben. Er is hier een machtig antecedent gegeven, dat luide predikt: een mensch mag zeggen wat hij op zijn hart heeft, en voor hetgeen hij op zijn hart heeft in dit wondere leven, in deze zonderlinge wereld, kan hij niet aansprakelijk gesteld worden in naam van zekere konventioneele regelen. De mensch heeft het recht een mensch te zijn, een wezen, dat weent en lacht: ziedaar de blijde bood- | |
| |
schap dier lyriek, die men op te hooger prijs zal weten te schatten, naarmate ons uit de geschiedenis der letterkunde aller volken de tijdvakken in grooter overvloed en nauwkeuriger bekend zijn, de tijdvakken, waarin de mensch òf bijzonder weinig gevoelde òf niet durfde zeggen wat in zijn binnenste omging. Een poëzie, die dat binnenste zelf ontsluit, die van waarachtig menschelijke aandoeningen trilt, is bij lange na niet altijd het ideaal geweest van verzenschrijvers en kunstrechters. En was het niet het hunne, van wie zou het dan het ideaal geweest zijn? Vandaar dat kunstmatige en gemaakte, dat zoovele bladzijden der letterkunde en den omgang met zoo vele menschen van alle belangrijkheid ontbloot, en zeker geweten moet worden aan eene valsche schaamte, in welker overwinning de zedelijke moed gelegen is, die in de hebreeuwsche dichtkunst moet worden geroemd.
Dit tweede ideaal ontvangt nog een eigenaardig licht, brengen wij het in verband met het eerste. Wordt de gestrenge schoonheid van de zedelijke verplichting, die uit haren aard geene rekening houdt met het lijden dat van het volgen der zedewet onafscheidelijk kan zijn, niet getemperd, nu daarnaast de schoonheid staat eener lyriek, die aan het lijden vergunt zich in al zijn schakeeringen uit te storten? nu de inspanning, door het plichtbesef geboden en gewekt, beide verpoozing en kracht vindt in een poëzie, die haar zieleleed klaagt als aan den boezem van den trouwsten vriend? Hier zijn kontrasten, | |
| |
welker vereeniging weder zelve een ideaal vormt, waarmee onze levensbeschouwing haar voordeel wil doen: het is de vereeniging van zelfbedwang en zulk een zich-laten-gaan als inderdaad daarmede bestaanbaar kan worden geacht.
| |
III.
Het derde, dat het Jahvisme ons bracht en in onze beschaving voor goed is overgegaan, is die ideale konceptie van de geschiedenis der menschheid, volgens welke deze geschiedenis geacht wordt een plan te verwezenlijken en dus aan een doel te beantwoorden. Tegenover een bloote, een doellooze opeenvolging van gebeurtenissen, die het gemoed, bij een bepaalden graad van ontwikkeling, onaangenaam aandoet, heeft met name de schrijver van het boek Daniël, dichter ten dezen aanzien, de voorstelling ontworpen, welke de kiem behelst van hetgeen men thans wijsbegeerte der geschiedenis noemt; de voorstelling, volgens welke de gebeurtenissen slechts de uitwerking zijn eener gedachte, zoodat men, die gedachte doordenkende, de toekomst voorspellen kan. ‘Gij, o Koning!’ lezen wij in Hoofdstuk II van het genoemde Boek, ‘op uw leger zijnde, klommen uwe gedachten op wat hierna geschieden zoude; en hij die verborgene dingen openbaart, heeft u te kennen gegeven wat er geschieden zal.... Gij, o Koning, zaagt, en zie: er was een groot beeld.... het hoofd van zuiver goud; zijne borst en zijne armen van zilver; | |
| |
zijn buik en zijne dijen van koper; zijne schenkelen van ijzer; zijne voeten ten deele van ijzer, ten deele van leem.’ Men herinnert zich, hoe deze droom van Nebukadnezar uitgelegd wordt. Een opeenvolging van rijken wordt hier aangeduid, en Hoofdstuk VII zegt ons, waartoe die opeenvolging leiden moet. Daar heeft Daniël zelf een droom, waarin vier groote dieren vier koningen voorstellen. Nadat een leeuw, een beer, een luipaard, en een ongenoemd monster uit de zee zijn opgestegen, ziet hij ‘dat er troonen gezet worden’, en op een van die plaatst zich ‘de Oude van dagen’. Het gericht heeft plaats. ‘De boeken worden geopend’. Een der dieren wordt gedood. Van de overige dieren wordt de heerschappij weggenomen en hun slechts verlenging van het leven geschonken tot op een bepaalden tijd. ‘Verder,’ lezen wij dan in vs. 13, ‘zag ik in de nachtgezichten, en zie, daar kwam éen met de wolken des hemels, als eens menschen Zoon.... en hem werd gegeven heerschappij, en eere, en het koningrijk: dat hem alle volken, natiën en tongen eeren zouden; zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij die niet vergaan zal en zijn koningrijk zal niet verdorven worden.’
Deze waarlijk verhevene bladzijde heeft hier voor ons alleen waarde ter wille van het denkbeeld waarvan zij uitgaat: de geschiedenis is de verwezenlijking van een plan.
Dat dit denkbeeld een ideaal is, behoeft voor niemand betoog, die opgehouden heeft aan een Voorzienigheid te gelooven. De gegrondheid van dit geloof | |
| |
zou men dan alleen kunnen bewijzen, wanneer men in staat was aan te toonen 1° dat er een Wezen is, hetwelk een plan heeft gevormd en aan den loop der gebeurtenissen zijne richting geeft; 2° dat die loop der gebeurtenissen een plan doet ontdekken. Blijft het eerste punt onzeker, dan is het tweede natuurlijk voor geen bewijs vatbaar. Immers: onderstellen wij het gunstigste geval, en nemen wij aan, dat wij iets ontdekt hebben wat zeer sterk op een plan gelijkt, zoo kunnen wij dezen schijn nooit tot werkelijkheid verheffen, tenzij wij vooraf met het bestaan van een verstand bekend zijn, dat een wereldplan kan vormen. Zelfs deze wetenschap zou het betoog nog niet klemmend maken, tenzij wij dit verstand verbonden wisten met den wil om zijn plan uittevoeren en met de macht, noodig om dien wil te volbrengen. Hoe kunnen wij ooit hopen, dat deze drieledige wetenschap ons ten deel zal vallen?
De wijsbegeerte der geschiedenis gaat dus van een denkbeeld uit dat een ideaal is, met andere woorden: een vorm, door den mensch gegeven aan hetgeen hem uit een bepaald oogpunt gewenscht voorkwam. Gedurende eeuwen heeft het kunnen schijnen, dat dit ideaal geheel onvruchtbaar moest blijven. De historiografie heeft zich sedert de eerste helft van de tweede eeuw vóor Kristus, den tijd waarin het boek Daniël ontstond, tot op onze dagen toe binnen zulke enge grenzen bewogen, dat van een wijsbegeerte der geschiedenis geen spraak kon zijn. Maar in onze eeuw is dan ook daarentegen de waarde van het | |
| |
genoemde ideaal met groote helderheid aan het licht getreden. In zoover dit een zuiver wetenschappelijke beteekenis heeft, kunnen wij het voor ons tegenwoordig doel, voor eene levensbeschouwing, niet gebruiken. Maar de opvatting van het leven der menschheid (de geschiedenis), als de verwezenlijking van een plan, als het beeld eener ontwikkeling vertoonende, heeft ook hare zedelijke zijde. Op het leven van den enkelen mensch wordt die opvatting namelijk zonder moeite toegepast, en dan springt terstond in het oog, wat zij voor onze levensbeschouwing aanbrengt: het denkbeeld, dat het leven, met zijn vreugd, zijn arbeid en zijn lijden, niet bloot een afwisseling behoeft te zijn van aangename en onaangename gewaarwordingen, maar een vrucht kan afwerpen. Dit denkbeeld, dat eenvoudig hetzelfde ideaal is in een vorm, waardoor het met de individuëele persoonlijkheid in verband wordt gebracht, wordt een licht op ons pad; het maakt ons opmerkzaam op de partij, die er te trekken valt van onze levenservaringen, zelfs van onze misstappen; het is meer dan eenig ander geschikt om ons het leven te doen aanmerken als een kunstwerk, dat zijn doel in zichzelf vindt en dit bereikt, wanneer het de gedachte uitdrukt, die het uitdrukken wil. Zoo beboedt het ons voor die noodlottige verstrooiing, dat praktisch skepticisme, dat in het leven slechts een spel ziet waarvan wij bij den dood kunnen uitroepen: de komedie is ten einde. Want aan dat denkbeeld van een plan, van een doel voor de menschheid gelijk voor den mensch, | |
| |
een denkbeeld uit de poëzie, dat is uit de gemoedservaring van enkele bevoorrechten voortgesproten, beantwoordt hetgeen wij in ons eigen leven kunnen opmerken toch te veelvuldig, dan dat wij het niet als een lichttoorts in de hand zouden willen houden. Nu dit ideaal ons eens getoond werd, beseffen wij, dat ons zedelijk bestaan tot een lager peil afdaalt, naar de mate waarin wij dat ideaal uit het oog verliezen. Het maakt ons zeker niet blind voor al de ijdelheid, waaraan wij vele krachten en jaren ten offer moeten brengen; het verhindert ons niet, de vele vruchtelooze bewegingen en tegenbewegingen op te merken, die wij in ons leven vaak met groote krachtsinspanning moeten maken, noch den schamelen oogst, dien zelfs harde arbeid op kan brengen. Maar te midden en in weerwil van alle teleurstelling richt het onzen blik op onzen innerlijken mensch, aan wiens wasdom wij ons van nu aan boven alles gelegen laten zijn; dien wij dan ook in kracht, in zelfstandigheid, in toegevendheid voor anderer zwakheden zien toenemen, gelijk in zulk een omvang en diepte van ondervinding als ons vergunt al het menschelijke, dat in kunst, geschiedenis en dagelijksche omgeving aan het licht komt, te begrijpen en mede te gevoelen. In één woord, gelijk voor de menschheid in haar geheel, zoo opent dit ideaal voor den enkelen mensch een perspektief, dat niet oneindig behoeft te zijn om op ons den indruk van oneindigheid te maken, zoolang wij er de grenzen niet van kunnen waarnemen. Het laat om zoo te spreken | |
| |
een ademtocht door ons leven gaan, een lentelucht die van Toekomst spreekt, en al de gewaarwordingen en verwachtingen medebrengt, die dat woord pleegt op te wekken. Van die toekomst maken wij ons zeker niet de allergeringste voorstelling; zelfs blijft ons ten eenenmale verborgen of zij ooit zal aanbreken; maar indien er slechts een voorgevoel van leeft in onzen boezem, moet dit niet weinig medewerken om ons het leven hooger te doen waardeeren en daardoor ook onze levenskracht te verhoogen, terwijl wij omgekeerd ons oog niet voortdurend op het einde, op den onvermijdelijken ondergang van menschheid en wereld zouden kunnen gevestigd houden, zonder de verlammende werking er van te ondervinden.
Dit een en ander is niet in strijd met de bewering, in een vroeger gedeelte van dit werk uitgesproken, volgens welke ons leven niet als een voorbereiding voor het hiernamaals moet worden opgevat. Gelijk wij aan eene toekomst voor onze beschaving vasthouden, ofschoon men toch reeds het tijdstip schijnt te kunnen berekenen, waarop het geheele tooneel dier beschaving in dat vurig middelpunt van ons zonnestelsel zal vallen, dat voortdurend bezig is met ons tot zich te trekken, zoo behoeft ook voor den enkelen mensch die lentelucht der toekomst niet juist van bovenaardsche gewesten tot hem te komen. Daar wij bovendien weten, dat godsdienstige en bovenzinnelijke voorstellingen niet de oorzaak, maar de vrucht van menschelijke gemoedservaringen zijn, zoo | |
| |
ligt het voor de hand, aan te nemen, dat het onsterfelijkheids-geloof van sommige volken niet anders dan een wellicht te gewaagde vertolking is van het gevoel dat wij hier op het oog hebben. Te gewaagd of niet, wij kunnen die vertolking in geen geval overnemen, daar wij niet zien, met welk recht men idealen een strekking zal toekennen, die verder reikt dan de toestanden en betrekkingen, waaraan het gemoed de stof tot hun aanbouw heeft ontleend. En al bestond dit recht, men mag niet vergeten, dat het voorgevoel van een toekomst, gelijk wij het hier verstaan, meer eene ontkenning dan een bevestiging insluit: de ontkenning van grenzen aan onze verwachtingen gesteld, of, juister nog, de afwezigheid van het heldere besef, dat er grenzen zijn. Hierin is geenerlei theoretische bevestiging vervat omtrent iets waarmede wij onbekend zijn; het is enkel het uitspreken van een gewaarwording, van een bepaalde gemoedsstemming, die onafscheidelijk pleegt te zijn van jeugd, van, een gezond lichaam en van een opgewekt humeur, zonder deze wellicht niet bestaanbaar is in hare volle levendigheid, en onder alle omstandigheden het best onderhouden wordt, wanneer wij ons gemeenzaam maken met het ideaal, hier besproken, volgens hetwelk er in de geschiedenis van ons geslacht een streven ligt naar een doel. Hoe gemeenzamer hiermede, hoe minder wij aan onze eigene eindigheid zullen denken, hoe minder zij een deel van ons bewustzijn zal uitmaken. Haar uit ons bewustzijn geheel te verbannen | |
| |
komt ons hoogst gewenscht voor, zullen wij op den duur het leven en zijn arbeid der moeite waard vinden. De gedachte aan den dood en al wat haar opwekt dient om die reden zooveel mogelijk vermeden te worden en alles opgezocht wat den levenslust prikkelen kan. In strengen arbeid zal men voor een goed deel het geheim van dien levenslust ontdekken, die geenszins in lichtzinnigheid bestaat, maar veeleer in onze liefde tot de taak, die wij, vrijwillig of door de omstandigheden gedrongen, maar in elk geval mannelijk aanvaard hebben. Ons hechten aan het werk, òf dat zelf òf waarvan de vrucht ons zal overleven, is een beproefd middel tegen die verslapping der veerkracht, welke voor ons gevoel het leven nog korter doet schijnen dan het reeds is. En deze gehechtheid erlangt men van lieverlede juist door de hand aan het werk te slaan en te houden. Het ligt in den mensch hart te krijgen voor datgene, waarvoor hij zich reeds eenige moeite heeft getroost. Zoo zeldzaam als het is, dat liefde ons doet werken, zoo veelvuldig komt het voor, dat werken ons doet liefhebben. Met dat werken zelf breidt zich dus ook onze liefde uit. Gaat het leven eindelijk in werken op, hetgeen inzonderheid het geval kan zijn voor hen die met het hoofd werken, dan omvat onze liefde eindelijk ook het geheele leven, waarin dan niets meer doelloos, bijna niets meer zonder eenige aanlokkelijkheid is. En dan werd de bron ontsloten van die onmisbare eigenschap, de opgeruimdheid, waarvan het eigenaardige ligt in dien zekeren overvloed | |
| |
van leven, die in geen enkel gegeven oogenblik geheel verbruikt kan worden, en juist daarom altijd een toekomst eischt.
Moesten wij aan de toekomst volstrekt een vorm geven, wij deden het nog het liefst in dien van het nachtgezicht des ouden dichters, die na het rijk der vier dieren het eeuwig rijk van den Zoon des Menschen laat aanbreken. Voor ons geslacht, gelijk voor het individu, is dat inderdaad de droom: van dier tot mensch. In die leus ligt reeds veel, waarmee wij ons voordeel kunnen doen. Er is zeer veel, dat onloochenbaar dierlijk is, en hetwelk uit te schudden ongetwijfeld in de richting ligt van onze toekomst. Wij kunnen ons al vast daarmee bezig houden, ja met allen ijver ons daarop toeleggen, terwijl wij naar een volledige voorstelling van het echt menschelijke nog altijd blijven zoeken. Het rijk van den Mensch kome! zou ons een vruchtbarer leus dunken, wanneer wij het voorrecht van zoovelen bezaten, die reeds in staat schijnen te zijn, zich zulk een volledige voorstelling te vormen. Wij hechten voorloopig nog meer aan de ideale konceptie, die elk gegeven individu in verband met zijn aanleg en omstandigheden van zichzelf vermag te ontwerpen als leidstar van zijn leven, terwijl wij het voorgevoel, in den zin van ‘ahnung’, koesteren, dat na vele trillingen de kompasnaald der menschelijke natuur eindelijk het punt zal gevonden hebben hetwelk haar blijvend aantrekt, en daarmede het echt menschelijke aan den dag zal komen. Misschien moeten nu onbekende volkeren | |
| |
nog eerst uit hun slaap ontwaken, ten tooneele treden en ons in geheel nieuwe idealen hun binnenste ontsluiten, eer die toekomst aanbreken kan. Dan zal er natuurlijk ook eerst nog veel moeten geleden worden, en in opzichten die wij nog niet bevroeden.
| |
IV.
Juist omdat niemand anders dan met een beklemd gemoed aan deze mogelijkheid denken kan, is het ideaal ons dubbel welkom, waarvoor wij in de vierde plaats aan het Jahvisme dank verschuldigd zijn. Het is het ideaal, nedergelegd in die schoone apotheose der smart, die eeu onbekende tijdens de ballingschap in Babylonië dichtte, toen hij van den lijdenden ‘knecht Israëls’ de redding van zijn volk verwachtte, en aan deze nationale verwachting een uitdrukking gaf, algemeen genoeg, om dit denkbeeld op te wekken: Er is lossing van schuld en zedelijk herstel door middel van lijden.
De kristelijke theologie heeft later dit denkbeeld opgenomen en al het mogelijke gedaan om het te misvormen, ja onkenbaar te maken; het is dan ook zeker haar schuld, dat men het zoo weinig recht heeft laten wedervaren. Men komt zelfs in de verzoeking, er geheel afkeerig van te worden, zoolang men alleen bedenkt, dat het aanleiding heeft gegeven tot die thans afschuwelijke theorie van Anselmus, die zelfs heden ten dage, onder den naam van de leer der voldoening, nog van kristelijke kansels verkon- | |
| |
digd wordt aan een gemeente, van welke men slechts hopen kan, dat zij veel beter zij dan haar God.
Om het genoemde denkbeeld te waardeeren, moet men het met dien vorm in verband brengen, dien het onder de handen der grieksche kunst aangenomen heeft. Wij kunnen hier dus niet langer alleen het Jahvisme in het oog vatten, maar moeten, overeenkomstig met ons te voren aangekondigd plan, ons tevens tot die vooral niet minder diepzinnige grieksche religie wenden, en haar vragen wat zij ons voor onze levensbeschouwing heeft te geven. De ideale beschouwing van het lijden is in het Jahvisme ook te veel op zich zelve blijven staan, of te zeer met een theologie verbonden, die nog heden ten dage voortgaat haar te bederven, terwijl zij in de grieksche wereld wel niet minder met theologie is doorweven, maar tevens dat onvergelijkelijk verschijnsel heeft doen geboren worden, dat ons in hare Tragedie te gemoed treedt, waarin juist zooveel menschelijk gevoel spreekt. Met opzet gebruiken wij de woorden grieksche kunst en grieksche religie door elkander. Zij zijn geen oogenblik van elkander te scheiden, wanneer men althans de kunst neemt in hare hoogste uiting.
Het bedoelde denkbeeld is tweeledig: lijden delgt schuld en lijden adelt. Het eerste is voor geen, het tweede nauwlijks voor bewijs vatbaar.
Reeds valt het niet licht, een juist begrip van zedelijke schuld te geven. De uitdrukking is figuurlijk en aan eene bepaalde rechtsbetrekking | |
| |
ontleend. Bestaat er een recht, volgens hetwelk iemand van mij iets vorderen kan, dan blijf ik hem dat schuldig, zoolang die vordering haar kracht behoudt. Zedelijke schuld zou er dus eerst dan kunnen zijn, wanneer er een recht bestond, volgens hetwelk van mij het verrichten van een zedelijke daad of het koesteren van een zedelijke gezindheid kon worden geëischt. Bij wien zou nu dit recht berusten? Bij een God? Indien hij niet almachtig is, verdient hij naar onze tegenwoordige begrippen zijn naam niet langer; en is hij almachtig, hoe kan dan aan zijne eischen weerstand worden geboden? Of zal dat recht berusten bij eene onpersoonlijke, wrekende gerechtigheid? Een persoonlijkheid te zijn, hetzij men dit van nature mag heeten of door een wet geworden is, zal toch wel de eerste voorwaarde wezen voor het bezit van rechten. Zullen wij ons eindelijk de maatschappij of den staat als handhavers der zedelijke orde en dus als eischers denken? Dat. zij veel eischen kunnen, zal niemand ontkennen, maar dat uit het onbevredigd blijven van hunne eischen en uit niets anders ooit een zedelijke schuld zou kunnen ontstaan, niemand beweren.
Maar laat het begrip van zedelijke schuld gevonden of althans wijsgeerig te vinden zijn, hoe zal dan het bewijs geleverd worden, dat lijden die schuld delgen kan? Niets kan haar delgen, dan alleen het voldoen van hetgeen ik te voldoen heb. Maar ik was geen lijden schuldig. Het verlangde bewijs zou er dus eerst zijn, wanneer het iemand gelukte aan te | |
| |
toonen, dat een zekere mate van lijden als ekwivalent kan dienen van elke schuld; dat het leveren van hetgeen niemand eischt in de plaats kan treden van hetgeen inderdaad geëischt wordt. Het is duidelijk, dat het toelaten van een ekwivalent enkel kan afhangen van den wil des schuldeischers, en dit nog uitsluitend in het geval dat door het prijsgeven der oorspronkelijke vordering geene rechten van derden beleedigd worden. Zal dus lijden in de plaats kunnen komen van de eene of andere zedelijke daad, waartoe ik rechtens gehouden was, dan moet de zedelijke eisch zijn uitgegaan van een persoon; van een persoon die mij zijn wil omtrent de mogelijkheid van een ekwivalent heeft doen kennen; van een persoon, eindelijk, die alleen over het toelaten van iets gelijkwaardigs te beschikken had. Deze laatste voorwaarde kan nooit vervuld worden, daar zedelijke schuld, indien zij bestaat, nooit uitsluitend aangegaan wordt tegenover den persoon die geacht moet worden over de zedelijke orde in haar geheel te waken, maar insgelijks tegenover een of meer menschelijke individuën, wier gevoelen toch niet gevraagd is toen lijden als schulddelging den misdadiger werd opgelegd. Een vooral niet minder ernstig bezwaar kan en moet men ontleenen juist aan het zedelijk karakter der schuld, die hier gedelgd zou moeten worden. Waar ons recht geschonden is, kunnen wij alleen schadeloos worden gesteld, wanneer ons in meerdere of mindere mate de toegebrachte schade vergoed kan worden, of wanneer wij in plaats van | |
| |
het onherstelbare willekeurig genoegen nemen met iets, dat wij als vergoeding willen aanmerken. In dit laatste geval spreek ik zelfs niet van ekwivalent, maar acht ik hetgeen mij voldaan wordt restitutie van hetgeen ik waarschijnlijk had kunnen verkrijgen, ware de schade mij niet toegebracht. Maar hoe kan van dit een en ander spraak zijn bij zedelijke schuld? Zedelijke schade moet geacht worden onherstelbaar te zijn. Kan het begrip van recht op zedelijk gebied overgedragen worden, dan moet hier het recht in den grond der zaak een volstrekt, een eeuwig recht zijn. Geen nieuwe handeling, hoe voortreffelijk ook op zich zelve, kan de eerste, waardoor dat eeuwige recht geschonden werd, ongedaan maken. En dat zou toch moeten geschieden. Want de zedelijke schade bestond niet in deze of die daad, welke al dan niet verricht werd, maar in het beleedigd zijn van het recht zelf.
Het tweede denkbeeld: lijden adelt, noemde ik nauwlijks voor bewijs vatbaar. Praktisch zou het voor ons op hetzelfde neerkomen, indien het niet te bewijzen ware. Vergeten wij niet, dat wij hier met eene algemeene stelling te doen hebben: Niet dit of dat leed heeft bij dezen of dien persoon zedelijk herstel bewerkt, maar in het lijden ligt verlossing van zedelijke onvolkomenheid, of althans de mogelijkheid daartoe. Onze ervaring is ten dezen aanzien veel te beperkt. De zedelijke denkbeelden loopen buitendien onder de menschen zoozeer uitéen, dat wat de een als een zedelijk herstel begroet, hetwelk hij | |
| |
door het leed gewonnen acht, door den ander voor zedelijken achteruitgang wordt gehouden. Ook zal het altijd moeilijk te beslissen zijn, of de vermeerdering, die een bepaalde zedelijke kracht uit het lijden trok, niet opgewogen en wellicht meer dan opgewogen wordt door eene vermindering, die een andere zedelijke kracht ten gevolge van datzelfde lijden onderging. Op de onvruchtbaarheid van velerlei lijden hebben wij bij een vroegere gelegenheid reeds de aandacht gevestigd.
Zijn de beide denkbeelden, het een theoretisch, het ander praktisch, voor bewijs volstrekt onvatbaar, dan kunnen zij ook niet als stellingen aangemerkt worden, die de verstandelijke ervaring ons aan de hand heeft gedaan, en als betrouwbaar heeft leeren kennen. De vraag kan nu slechts overblijven of zij te zamen een ideaal vormen, waarin wij de meer of minder gebrekkige uitdrukking vinden van een deel onzer gemoedservaring, dat is: of zij een vorm geven aan hetgeen ons in hooge mate wenschelijk voorkomt, op grond van gewaarwordingen, die wij op ons tegenwoordig standpunt van ontwikkeling nog als waarachtig erkennen?
Het antwoord moet bevestigend luiden, wanneer men bedenkt, hoe nauw het aldus verkregen ideaal met een ander samenhangt. Wij willen geluk verbonden zien met deugd. Zoodra iemand zich geluk verschaft heeft door aan de deugd te kort te doen, willen wij, dat hij daarvoor boete; dat hij, om het gemeenzaam uit te drukken, zijn te veel genoten | |
| |
geluk terug betale, hetgeen hij alleen doen kan door een lijden te ondergaan, dat hij niet alleen anders niet zou ondergaan hebben, maar waarvan hij zelf erkent, dat hij het zich door zijn misdaad berokkend heeft. De vervulling dezer laatste voorwaarde is onmisbaar. Laat den misdadige het zwaarste onheil, treffen, zoolang dat onheil zich buiten eenig verband tot zijn misdaad bevindt, zal het nooit een lijden vormen, dat als delging eener schuld kan worden aangemerkt. Neen, datzelfde wat hem gelukkig heeft gemaakt moet hem ook ongelukkig maken; dan eerst is aan het gevoel voldaan, dat beleedigd was door het voor dat gevoel onnatuurlijk verband tusschen misdaad en geluk; dan eerst heeft hetgeen men mede onder tragische schuld pleegt te verstaan zijn eisch verkregen.
Dat lijden schuld delgt, is dus eene uitspraak, die slechts in een anderen vorm het ideaal te kennen geeft, volgens 't welk deugd en geluk samen moeten gaan, terwijl hierbij vooral aan uitwendig geluk wordt gedacht. Ook dit is niets anders dan een ideaal, want tusschen de beide begrippen is logisch niet de allerminste samenhang te ontdekken. De behoefte aan dien samenhang is evenmin het gevolg van de macht, die aan associatie van denkbeelden pleegt eigen te zijn: daarvoor hebben wij maar al te vaak deugd en ongeluk verbonden gezien, zóó veelvuldig zelfs, dat het waarlijk niet vreemd zou wezen, indien juist uit die waarneming zich een associatie van denkbeelden gevormd had, welke ons van te voren | |
| |
even dikwerf ongeluk liet verwachten, als het ons gegeven wordt deugd te aanschouwen. Dat dit niet het geval is geweest; dat onze geest een samenhang maar niet aanvaarden kan, dien de werkelijkheid ons altijd weder te aanschouwen geeft; dat de verbinding van deugd en geluk, van schuld en lijden ons in deze negentiende eeuw even natuurlijk, en dus haar uitblijven even raadselachtig voorkomt als aan den dichter van het Boek Job, is een merkwaardige proeve van de menschelijke ideaalvorming, en van den invloed dien een ideaal uitoefenen kan. Hier is er een, waaraan men in tijden van naïef geloof, gelijk in die van achterdochtige kritiek, vastgehouden heeft; van welks rechtmatigheid men nog zoozeer overtuigd is, dat het velen atheïsten een afdoend argument dunkt tegen het bestaan van God, te kunnen wijzen op eene werkelijkheid, welke dit ideaal gedurig en geregeld logenstraft.
Zoo diep is de behoefte van den mensch om den deugdzame gelukkig, maar dan ook om den misdadige ongelukkig te zien. Hoe vaak het sukses ook aangebeden en als verontschuldiging van een ongeoorloofde handelwijze toegelaten wordt, zij, die het doen, worden toch nooit tot de edelsten gerekend; altijd blijft men geneigd hen van eenige medeplichtigheid te verdenken, al moet die medeplichtigheid misschien alleen gezocht worden in de noodzakelijkheid, waarin zij zijn, om door het vervalschen der openbare meening den leelijken oorsprong van hun eigen voorspoed te doen vergeten of vergeven. | |
| |
Maar was dit hun doel, zij bereiken het niet. Er stijgt uit het menschelijk gemoed altijd weer een luid protest tegen den boosdoener dien het welgaat; een zucht, die naar voldoening aan den eisch eener gerechtigheid verlangt, van welke men tot geen prijs wil aannemen dat zij geenerlei gewicht meer zou hebben te leggen in de weegschaal der wereldsche zaken; een kreet der bevrediging, wanneer eindelijk de dag der vergelding aangebroken is. Men zegge niet, dat dit alleen plaats vindt waar het anderen geldt. In de borst van den misdadige zelf kan, wanneer uitwending geluk hem gekroond heeft, de bewustheid ontstaan, dat er een schuld op hem rust, en de onweerstaanbare drang naar een lijden, waardoor het hem gegeven worde die schuld te delgen. Die bewustheid toch kan zoo kwellend worden, dat niet alleen elk ander lijden minder ondragelijk, maar dat elk lijden verzachting schijnt, waarvan aangenomen kan worden, dat het een boete mag heeten voor die schuld.
Ik kan niet in ernst gelooven, dat men geneigd zou zijn, dit een en ander op rekening te stellen van metafysische dwalingen of bijgeloovige denkbeelden, en zeggen zou: de meening, volgens welke de mensch een vrijen wil bezit, heeft het denkbeeld van schuld; en de meening, volgens welke er een wrekende godheid of een wrekende gerechtigheid is, heeft het denkbeeld van vergelding, van schulddelging doen ontstaan; want wij weten reeds, dat gemoedservaring de moeder is geweest en niet de vrucht | |
| |
van de voorstellingen welke nu op hare beurt die ervaring opwekken. De gemoedservaring, die wij hier beschreven hebben, heeft het denkbeeld van schuld, en nadenken over een mogelijke verklaring van dit denkbeeld, dat van de vrijheid van den wil doen ontstaan. Die verklaring mag nu onjuist worden bevonden, dat denkbeeld-zelf nadere omschrijving behoeven, de gemoedservaring zelve is daarmede niet van hare waarachtigheid beroofd.
Die wijziging van het menschelijk gevoel, die men met den naam van schuldgevoel aanduidt, is de onaangename ondervinding, daardoor berokkend, dat wij eene daad gepleegd hebben die met de ideale konceptie van onszelven niet overeenstemt. Het ideaal van onszelven zijn wij geneigd als het eigenlijke wezen van onze persoonlijkheid aan te merken. Wij willen niet aannemen, dat wij waarlijk zijn wat wij in elk gegeven oogenblik of toevallig zijn, evenmin als wij aannemen, dat de ware uitdrukking van ons gelaat juist die uitdrukking is, welke de fotografie toevallig heeft weergegeven. De daad, welke aan ons eigen ideaal niet beantwoordt, zouden wij dus kunnen repudiëeren als door een vreemde macht in ons gewrocht. Maar het boezemt ons weerzin in, voor eenige daad die wij gepleegd hebben niet zelve op te komen, er de verantwoordelijkheid niet van te aanvaarden. Willen wij dus aan de eene zijde niet toegeven, dat de daad uit het eigenlijke wezen onzer persoonlijkheid zou zijn gevloeid, en willen wij haar aan de andere zijde toch evenmin als onze daad verloochenen om er de blinde | |
| |
macht der omstandigheden voor aansprakelijk te stellen, dan rest ons niet anders dan in die daad eene proeve, een uiting te zien van onze persoonlijkheid gelijk zij is, wanneer wij in den toestand verkeeren waarin de kunstenaar verkeert, zoodra met recht van hem getuigd kan worden, dat hij beneden zichzelven blijft. Hetgeen hij in dien toestand levert, kan hij later zonder een gevoel van schaamte niet wederzien.
Hebben wij nu evenwel uitwendig geluk geöogst juist door zulk een daad, die het wezen onzer persoonlijkheid niet uitdrukt, dan hebben wij verder, ten gevolge van ons ideaal omtrent den samenhang van deugd en geluk, de onaangename gewaarwording van iets te bezitten, dat ons niet toekomt. Het geluk, dat ons bevredigt, is het geluk, dat wij onszelven wettig verworven, en ons niet als een roof toegeëigend hebben. En dat het denkbeeld van schuld bij ons opgekomen is, moet wel daaraan liggen, dat wij ons gehouden voelen, dit onrechtmatig bezit weer af te staan, hetgeen wij dan niet onnatuurlijk meenen dat geschied is, zoodra de door ons gepleegde misdaad ons lijden brengt in stede van genot.
Het denkbeeld van schuld, wel verre van eene logische gevolgtrekking te zijn uit een zeer betwistbaar metafysisch beginsel omtrent den vrijen wil, is dus veeleer eene vinding van fijnbewerkte gemoederen, die uiterst gevoelig waren omtrent den oorsprong van het geluk, dat hun mocht ten deel gevallen zijn. Deze ideale konceptie van het geluk | |
| |
is later, gelijk het pleegt te geschieden, in leerboeken overgegaan en tot een begrip geworden, waaraan zedekundige wijsgeeren in hunne onnoozelheid gepoogd hebben een grondslag te geven, die aan de verstandelijke ervaring ontleend was. Maar zulke denkbeelden behooren tot eene ideale, esthetische wereld, en willen daarom bij de ware dichters bestudeerd worden, die, terwijl zedekundigen beuzelen van vrijen wil, en godgeleerden van de wrekende gerechtigheid huns Gods, in het menschelijk gemoed zelf de behoefte ontdekken, welke, onafhankelijk van iedere bovenzinnelijke theorie, door dat tegelijk tragische en verzoenende denkbeeld van schuld en schulddelging door lijden bevredigd wordt.
Ondervragen wij de dichters nader, dan bespeuren wij, dat zij het schuldgevoel niet met alles verbinden wat naar de gewone zedelijke voorstellingen iemand schuldig maakt. Zij hebben er zich wel voor gewacht, dezen zielkundigen toestand vast te knoopen aan de overtreding van allerlei soort van wetten of regels; zij hebben, zie ik wel, de schuld veel minder in eenige bepaalde overtreding, dan in het koesteren van een bepaalde stemming gezocht. De godin Athene vervolgt Ajax, in Sophokles’ treurspel van dien naam. De waarzegger heeft er, naar de mededeeling van den bode, de reden van aangegeven. Hen stort de godheid in een poel van ellende, die vergeten dat zij sterfelijk zijn, en wier gezindheid met hunne natuur niet overeenstemt. Dat is de schuld, die Ajax op zich heeft geladen. Zijn vader had hem aanbe- | |
| |
volen, nooit anders dan met de hulp der Goden te willen overwinnen. Maar in zijn dwazen hoogmoed heeft hij geantwoord: Met de goden overwinnen, dat kan zelfs een lafaard; ik zal het zonder die hulp beproeven. Bij woorden had hij het niet gelaten, maar eens zelfs den bijstand, dien Godin Athene hem aanbood, van de hand gewezen. Elders vinden wij deze opvatting terug, die in den Prometheus hare aangrijpendste uitdrukking heeft gevonden. In een mythologischen vorm is hier de opmerking uitgesproken, dat er eene vermetelheid is, welke de grenzen en de voorwaarden van het menschelijk vermogen vergeet; een vermetelheid, die zoowel 's menschen grootheid uitmaakt als zijn ondergang bewerkt. De mensch vergeet zijne eindigheid en ondervindt daarvan de gevolgen. Voor alles wat hij door dat tijdelijk vergeten heeft genoten, heeft hij te boeten, waarbij het levenslot eene ironie aan den dag legt, welke de boete gevoeliger maakt. De eens overmoedige Ajax besteedt later groote kracht aan het grimmig verslaan van eenige onnoozele lammeren.
De wijze doet met geheel deze ideale konceptie zijn voordeel. Woorden als overmoed, tarten van de Fortuin, de ring van Polykrates, zijn voor hem even zoovele vingerwijzingen. Aan het ideaal, dat deugd en geluk verbindt, houdt hij vast; het is hem een licht, waarbij hij slinksche wegen vermijdt, die ras tot voorspoed leiden, maar ten slotte in dien voorspoed zelf den worm van het schuldgevoel doen vinden, die aan alle vreugde knaagt.
| |
| |
Hoe weinig het aannemen van een lijden, dat schuld delgt, juist het aannemen van een vrijen wil vordert, waarvan het misbruik de schuld veroorzaakt zou hebben, blijkt uit dat tweede denkbeeld, dat wij reeds aanstipten, volgens hetwelk er zedelijke verlossing is van een volk, van de menschheid, door het lijden van de uitnemendsten in hun midden, een lijden dat dezen toch opmogelijk als straf kunnen ondergaan. Dit denkbeeld, ofschoon reeds gedurende Israëls ballingschap ontstaan en voor de latere ontwikkeling van Griekenlands godsdienstig leven van aanmerkelijk gewicht, heeft zijne groote beteekenis toch eerst in het Kristendom verkregen, welk verschijnsel met de ideale voorstelling van den Man van Smarten, veelal tevens als een mensch geworden God gedacht, nagenoeg te vereenzelvigen is. Het verlangt dus met het Kristendom zelf opzettelijk behandeld te worden.
| |
V.
Geene bepaling van het Kristendom is ongelukkiger dan die, welke het den godsdienst noemt, gesticht door Jezus van Nazareth. Omtrent hetgeen Jezus van Nazareth gewild heeft, zijn wij hoogst gebrekkig ingelicht. Het weinige, dat wij er van weten, kunnen wij ter nauwernood terugvinden in het Kristendom van de drie eerste eeuwen onzer jaartelling. Men had destijds minstens vierderlei Kristendom: het Petrinische, het Paulinische, het Gnos- | |
| |
tieke en het zoogenaamd Johanneïsche; met andere woorden: men had destijds onderscheidene (ik noemde ze niet allen), in de grieksch-oostersche beschaving dier periode wortelende richtingen, waarvan elke richting een zeker geheel van beschouwingen vertegenwoordigde, tusschen welke nauwlijks eenige andere dogmatische overeenkomst te ontdekken valt, dan dat zij op eenigerlei wijze zich vastknoopten aan den naam van Jezus en aan de herinnering, die van zijn lijden en kruisdood overgebleven was. Naast deze richtingen stonden andere, welke dien naam niet in het schild voerden, de stoïsche bijvoorbeeld, of ook de alexandrijnsche; richtingen, waaraan de naam van Jezus zelfs onbekend was gebleven, maar die voor het overige van de eerstgenoemde in uitgangspunt, trant van denken, wijze van redeneeren, wereld- en levensbeschouwing, algemeen karakter, niet essentiëel verschilden. De drie eerste eeuwen onzer jaartelling vormen namelijk een tijdvak van ongeloofelijke gisting, voortspruitende uit een zonderlinge vermenging van oorspronkelijk zeer heterogene bestanddeelen. Uit de ontsloten diepten van het menschelijk gemoedsleven welde allerlei op, van den sombersten angst tot de stoutste hoop, van het diepste gevoel van zonde en onmacht tot de verhevenste aspiratie naar een te voren onbereikbaar gerekende volmaaktheid, allerlei, dat straks van de meest ongedisciplineerde en verhitte verbeelding vormen ontving, waaronder enkele later tot kerkelijke leerstukken afkoelden.
Die onderscheidene richtingen voerden, om zoo te | |
| |
spreken, een strijd om het bestaan, en geruimen tijd kon het twijfelachtig schijnen of juist die richtingen de overhand zouden behouden, die zich vastknoopten aan den naam van Jezus van Nazareth. In de tweede helft der vierde eeuw kon Julianus nog zijne bekende poging wagen. Welke richting ook gezegevierd had, die welke de afvallige keizer, die welke Gregorius van Nazianza zoo hemelhoog verhief, of ook eenige andere, een noemenswaard verschil in den verstandelijken en zedelijken toestand der wereld zou het misschien niet gemaakt hebben. Had zich destijds niet een krachtige richting doen gelden, die van het Katholicisme, welke het groote voordeel opleverde van zeer vele der verschillende denkbeelden, die den tijd bewogen, in zich op te nemen en daaraan, ten koste van alle dogmatische en ethische konsekwentie, een zeker recht te laten wedervaren, de kristelijke etikette ware wellicht niet bewaard gebleven. Wij zullen straks dat Katholicisme nog nader in het oog moeten vatten, maar willen hier enkel in het licht stellen, met welk ideaal het Kristendom in zijne verschillende vormen ons heeft verrijkt.
Het denkbeeld, dat lijden zedelijke schuld delgt of lost; dat er tranen van berouw zijn die het zelfverwijt doen bedaren, is, hoezeer ook gewekt door een waarachtige gemoedservaring, onvolledig; het drukt de volle zedelijke beteekenis van het lijden niet uit. Dit ideaal is niet machtig genoeg om den wanklank in het lijden te overstemmen, en het menschelijk gemoed, dat reeds door den aanblik van het lijden | |
| |
op het pijnlijkst wordt aangedaan, moest eerst rust vinden in een konceptie, waarbij het lijden zelf getransfigureerd werd. Dit kon alleen geschieden door het lijden los te maken zoowel van alle lichamelijke zwakte als van elke zedelijke onvolkomenheid; door het integendeel op het nauwst te verbinden met hetgeen voor allen het toonbeeld was van volmaakte deugd, voor sommigen zelfs het uitgedrukte beeld van Gods eigen zelfstandigheid. Wat gebeuren moest is geschied: wat tot dusver als het beslissende kenmerk van menschelijke eindigheid en menschelijk onvermogen was aangezien, heeft die wondere macht der ideaalvorming, waarvan reeds zoovele blijken ons voor den geest traden, aan dengene onder de menschenkinderen vastgehecht, wien zijzelve tot den zoon van God, tot Godmensch had verheven. Al schrikte de Kerk voor de stoutheid harer eigene schepping terug, hetgeen zij bewees door het zoogenaamde patropassianisme te veroordeelen, zij kon, en gelukkig, niet verhinderen, dat voor het volksbewustzijn de lijdensvatbaarheid van nu af aan opgenomen was onder de goddelijke eigenschappen, en zij de wereld begiftigd had met een religie, waarvan het middel punt was - een lijdende God!
Het was het hoogste wat langs den weg van ideaalvorming kon worden bereikt. De idealen, tot dusver gevonden, stonden boven de werkelijkheid, veroordeelden haar, deden haar uit het oog verliezen en weigerden rekening met haar te houden. Zij behielden daardoor, zoo al niet iets kunstmatigs, dan toch iets, | |
| |
waardoor zij op een afstand bleven van het menschelijk gemoed, dat midden in die werkelijkheid leeft en er telken oogenblik op de gevoeligste wijze door wordt aangedaan. Maar hier is een ideaal, dat die werkelijkheid zelve in zich opneemt, het lijden verheerlijkt, immers niet schroomt om in het volkomenste gelaat een trek te brengen van de diepste smart, straks zelfs van den akeligsten dood. Hier is het lijden niet verheffing boven, maar verzoening met de werkelijkheid; hier baart het niet, maar is het zedelijke kracht; hier wordt het niet ontvloden, maar bemind; hier is het niet het getimmerte dat slechts strekte tot het oprichten van het ideale gebouw, maar de onmisbare voorhof zelf van dat gebouw. Het kruis wordt het symbool van wat het menschenbart liefheeft en vereert. Uit de wreedste wonden drupt eindelooze barmhartigheid als verzachtende balsem op het aardrijk neder. De litteekenen van den gekruiste te dragen wordt de hoogste eerzucht, en door dit dal van tranen luidt het met aller dankbare instemming: zalig, die weenen. De menschheid wikkelt zich in de smart als in den mantel, die op hare schouderen is gevallen van haar ten hemelgevaren Godsgezant, en aanschouwt met een zachten glimlach, hoe voortaan op het voorhoofd van den uitwendigen voorspoed, dien zij weleer haren eenigen schutsengel had gewaand, het onvergankelijk merk gedrukt is van ik weet niet welke vulgariteit.
De tijdelijke vorm, waaronder de europeesche menschheid dit ideaal lief heeft gehad, is thans voor velen onbruikbaar geworden: de vormen der mensche- | |
| |
lijke idealen verslijten, maar zijzelve gaan niet onder. Wij voor ons hebben er van behouden wat de grondgedachte uitmaakt van deze onze levensbeschouwing: het lijden, onmisbaar voor zielenadel; de smart, de moeder van het beste. Niet minder behouden wij daarvan de noodzakelijkheid der zelfverloochening tot verwezenlijking van hetgeen wij als onze ware natuur hebben leeren kennen; van een dagelijks aanvaarden strijd, Ä—en innerlijken strijd, ten gevolge waarvan wij met beslistheid de schande verachten en voor zekere kronen, die ons worden voorgesteld, het kruis verkiezen. Wij behouden daarvan dat verrukkelijke ontgoocheld zijn ten aanzien van de waarachtige waarde dier genietingen, welke niet anders dan tot den prijs van oppervlakkigheid of lichtzinnigheid kunnen worden gekocht, hetgeen ons verhindert, ons te verbazen over de nietigheid van hetgeen onze lagere hartstochten najagen; wij weten dat de godin, die wij dachten te omarmen, inderdaad slechts een wolk is. Bovenal willen wij met al de kracht, welke in ons is, daarvan behouden den onoverwinnelijken afkeer van dien wellust, die inderdaad de parodie is van die hoogste zaligheid, waartoe de geest zich door gemeenzaamheid met de ideale wereld kan verheffen. Met het kruis, dat ook voor ons in die ideale wereld blijft opgericht, bezweren wij die zoogenaamde rehabilitatie van het vleesch, die de ondergang is van alle beschaving.
Het ligt alles, gelijk men ziet, opgesloten in dat eene waarmee wij aanvingen: lijden, onmisbaar voor | |
| |
zielenadel. Of een God ons het lijden toezendt; óf het lijden een beteekenis heeft die verder reikt dan het graf, wie zal het zeggen? Maar wij hebben niet noodig het te weten. In den toestand waarin wij nu eens zijn geplaatst, bij de gemakkelijkheid waarmee wij verachteren of insluimeren, kunnen wij dien prikkel niet ontberen. Is alle geestelijk leven een gedurig herboren worden, aan de windselen van het oude ontscheuren wij ons niet zonder pijn.
Men bespeurt, dat het eerste ideaal: verband tusschen deugd en geluk, hiermede een belangrijke aanvulling verkrijgt. Hier toch is het lijden niet het deel van den slechte, maar van den mensch, die het goede wil; hier is het de voorwaarde van zijne zedelijke bevrijding.
Bij dit persoonlijke blijft het evenwel niet. In het ideaal van den Man van Smarten ligt tevens het lijden opgesloten, dat uit een levendig besef van solidariteit met onze omgeving voortvloeit. Gemeenzaam uitgedrukt: de goede lijdt niet enkel voor zijne rekening, maar tevens omdat en in zoover hij zich een deel weet van een geheel. De aantrekkelijkheid van zijn gemoed blijft niet beperkt tot hetgeen hem persoonlijk raakt, maar openbaart zich evenzeer ten aanzien van hetgeen zijn gezin, de klasse waartoe hij behoort, zijn volk, ja in meer dan een opzicht ten aanzien van hetgeen de menschheid treft; en dit niet enkel uit medelijden, maar krachtens een gevoel van mede-verantwoordelijkheid voor de gebreken, die niet in het geheel zouden kunnen zijn, wanneer het | |
| |
met elk zijner deelen beter ware gesteld. Dat gevoel van mede-verantwoordelijk te zijn kan zelfs een graad van intensiteit bereiken, waarbij het overgaat in een besef van alleen verantwoordelijk te zijn. Dit besef treedt van nu aan op den voorgrond, en hetgeen aan onze omgeving ontbreekt, wordt als eigene, ja weldra louter als eigene onvolkomenheid ondervonden. Dit is het toppunt der menschenliefde; een edelmoedigheid, die het scherpst kontrast vormt met dat sarkasme, dat over menschelijke gebreken klaagt als over dingen, waarmede men niet anders heeft uittestaan, dan dat men er den last van ervaart. Krachtens deze sympathie weten wij, dat geene beschuldiging de menschen treft, die ons niet raakt. Geen smaad kan over de menschheid komen, die ons niet doet blozen; geen gruweldaad kan in haar midden voorvallen, die ons niet de hand in den boezem doet steken. Is het niet ons vleesch en ons bloed, zijn het niet wezens van gelijke bewegingen als wij, waaraan overkomen is hetgeen wij zoo diep moeten afkeuren?
Hoe is nu het karakter van het lijden veranderd! In zijn overmaat kan het slechts door den uitnemendste worden gevoeld, waarbij de smart van den schuldige betrekkelijk gering wordt. Neen, niet de slechte lijdt het meest in deze wereld, maar hij die het meest liefheeft.
Gelukkig dat het niet te vergeefs behoeft te zijn. Wie op die wijze lijdt, kan de wonden van anderen heelen; en dit is de laatste trek, die op te mer- | |
| |
ken valt in het ideaal dat wij thans bespreken; een trek, die zoowel in den lateren Eskulapiusdienst bij de Grieken als in den Kristusdienst recht duidelijk aan het licht treedt. De denkbeelden gelijk de uitdrukkingen: menschenvriend, geneesmeester in zedelijken zin, zaligmaker, waren reeds vóor de geboorte van Jezus uit de gemoedservaring der Grieken opgeweld, en niet zonder reden is de uitwendige figuur van Eskulapius in het kerkelijk Kristusbeeld bewaard gebleven. Ten dezen aanzien heeft de kristelijke ervaring aan de grieksch-heidensche geen nieuw bestanddeel toegevoegd: deze laatste had den heiligen geneesmeester reeds gevonden. Maar het Kristendom heeft deze vriendelijke gestalte onder den naam van Jezus of Kristus in hooge mate gepopulariseerd en ons daarmede een grooten dienst bewezen. Niets is juister gezien dan dat de hoogste zedelijke volkomenheid, die immers de teederste liefde, en dientengevolge het innigst medegevoel, insluit, de arts moet zijn dier lijdende menschheid, welke instinktmatig tot haar redder spreekt: hoe hooger gij staat, hoe beter gij mij begrijpt! Elke ware meerderheid zet zich van zelve om in barmhartigheid, gelijk iedere middelmatigheid in gestrengheid. Het genie, uit eigen lijden ontkiemd, is de liefde die eerst in het wegnemen van anderer lijden rust; gelijk aan dien vogel, die zijn jongen lescht met zijn hartebloed.
Ook hier is het ideaal een licht op ons pad. Het Eskulapius- gelijk het Kristusbeeld hebben tijd en kritiek omvergehaald; wij kunnen ze niet weer oprich- | |
| |
ten, maar onze voet zal wel zorgvuldig vermijden ze aan te raken, die heilige relieken van het gemoedsleven van ons geslacht; want hetgeen zij vertegenwoordigden: genezende liefde, het kan ons niet meer uit den zin, en het is onze eerzucht, met woord en daad hare traditie voort te planten tegenover al die hardvochtigheid, welke de wereld zoo koud maakt, en waarvan wij maar al te goed weten, dat de mensch haar zoo gaarne toont tegenover elke zwakheid die hij toevallig zelf niet heeft. Een zedelijk volmaakt wezen, dat ons genezen kan, is thans in elk geval op deze aarde niet meer te vinden; geen God of half-God wandelt meer in ons midden rond. Maar de ideale konceptie van zulk een wezen heeft ons voor goed geleerd, dat meerderheid zonder liefde geen meerderheid, en liefde in den ruimsten zin des woords het geheim van elke meerderheid is. Zulke inzichten schijnen mij toe minder vergankelijk te zijn dan historische of dogmatische overtuigingen.
| |
VI.
Om het ideaal aan te geven, dat het Kristendom aangebracht heeft, moesten wij in het oog vatten wat in meerdere of mindere mate eigen was aan de verschillende richtingen, die in de vroegste tijden met gelijk recht op dien naam aanspraak maakten. In haren onderlingen strijd om het leven heeft éene gezegevierd en een wereldhistorische beteekenis verkregen, die haar de nauwlettende aandacht van elken wijs- | |
| |
geer overwaardig maakt. Ik bedoel het Katholicisme.
Is de heerschappij dier richting; een heerschappij, die zoovele eeuwen aangehouden, over zoovele volkeren zich uitgebreid heeft, en welker dagen nog niet geteld schijnen, onvruchtbaar gebleven voor die hoogere beschaving, waarop wij prijs stellen en die wij thans bezig zijn in enkele harer hoofdbestanddeelen te kenschetsen? Zijn er onmisbare idealen, die wij aan het Katholicisme danken?
Het Katholicisme is een hoogst samengesteld verschijnsel. Het heeft zich ten alle tijde buitengemeen rijk betoond aan denkbeelden, die, tot zegen of tot onheil van een aanzienlijk gedeelte der menschheid, terstond hunne beteekenis lieten gevoelen in het werkelijk leven. Geen godsdienst, die zich minder met afgetrokkene vragen heeft bezig gehouden; of liever, die in hooger mate de kracht heeft bezeten om uit schijnbaar afgetrokkene vragen het praktisch belang te voorschijn te halen, dat er in verscholen lag. Vandaar, dat het Katholicisme altijd diep ingegrepen heeft en altijd diep in zal grijpen in het leven der volkeren, maar vandaar dan ook, dat het nog altijd zulke diepe gewaarwordingen van liefde of van weerzin wakker maakt.
Dat aan zulke gewaarwordingen in zekeren zin het zwijgen moet worden opgelegd, zullen wij op de straks gestelde vragen een betrouwbaar antwoord vinden, spreekt van zelf. Maar wij erkennen gaarne, dat hier vooral het betrachten der onpartijdigheid een zware taak is.
| |
| |
Wij hopen in hare vervulling niet te kort te schieten, wanneer wij staande houden, dat het Katholicisme geen enkel denkbeeld heeft, hetwelk, zoo als het daar ligt, door ons een ideaal kan genoemd worden; maar aan de andere zijde ook nauwlijks éen denkbeeld, waarvan niet voor onze ideaalvorming partij kan worden getrokken. Op welke wijze dit, naar ons gevoelen, kan geschieden, moet hier kortelijk aangeduid worden.
Er zijn een viertal denkbeelden in het Katholicisme waarop wij de aandacht zullen vestigen, zonder daarmee te kennen te willen geven, dat er niet meer dan vier zijn, die met het oog op ons bijzonder doel de aandacht verdienen. In de allereerste plaats komt hier in aanmerking het denkbeeld, waardoor het Katholicisme zich zeker op het eigenaardigst kenteekent, dat der katholiciteit. Het wordt uit dat denkbeeld, waarmee het een volstrekte tegenstelling vormt, het best gekend. Tegenover katholiciteit staat nationaliteit. Wij bewegen ons hier natuurlijk op het gebied van den godsdienst. Nu scheen in de oudheid, en met name in het romeinsche rijk, niets zoo vast te staan als de stelling, dat godsdienst en nationaliteit bij elk volk onderling ten nauwste samenhingen. Die stelling was zelfs een der grondbeginselen van de romeinsche staatkunde, die er niet aan dacht om overwonnen volkeren een bepaalden godsdienst op te leggen, en zich met hunne religieuse instellingen en gezindheden slechts dan inliet, wanneer zij een dweepzucht voeden konden, die mogelijk voor het romeinsche gezag ge- | |
| |
vaarlijk wierd. Het eenvoudigst gezond verstand scheen dat beginsel voor te schrijven. Al kan men onderstellen, dat de godsdienstige behoefte bij alle menschen dezelfde is, de wijze waarop zij zich uit, de vorm waaronder zij bevredigd wordt, moet bij elk volk een eigen stempel dragen. Ook moet elk volk in het handhaven van de eigenaardigheid zijner religie het hoogste belang stellen. De godsdienstige gemeenschap moet den band, die een geheel volk omsluit, onverbrekelijk maken. Waar het nationaal gevoel luid spreekt, moet de liefde voor den nationalen God krachtig zijn en zich openbaren ook in den wensch om dien God zoo nationaal mogelijk te houden. Zoo wordt de volksgodsdienst het palladium van de volkseenheid.
Het Katholicisme geeft dat bolwerk prijs, omdat het zich ook inderdaad om de nationaliteiten niet bekommert. Ernst makende met de leer van den Heiden-apostel, predikt het een wereldgodsdienst; een religie, welker leer en eerdienst door alle volkeren der aarde, hoe verschillend ook in aanleg en beschaving, gevolgd zullen moeten worden. De waarheid is te Rome begrepen: Roomsch zij derhalve wie de waarheid liefheeft, want in haar is Europeaan nonh Afrikaan, Frank noch Sakser, Brit noch Ier. Door allerlei middelen: prediking, zwaard, verdachtmaking, tijdelijke koncessiën, opstoken van echtgenoot tegen echtgenoot (bijvoorbeeld, waar de koning en de koningin van een land een verschillenden ritus volgden) wordt het roomsch geloof algemeen gemaakt. Wie kristen is, maar niet al de roomsche gebruiken overneemt, | |
| |
wordt als een onzedelijk persoon gebrandmerkt. Het invoeren van het latijn als de taal, waarin door alle volken in het openbaar zal worden gebeden, is het zinbeeld van de katholiciteit die men bedoelt; eene katholiciteit, welke met de eischen van plaatselijke en nationale eigenaardigheid zoo lichtvaardig omgaat, dat aan mannen uit verre hemelstreken, aan die eigenaardigheid natuurlijk vreemd, met gerustheid het bestuur van eene bepaalde kerk opgedragen wordt. Hoe konden onder zulk een stelsel de nationaliteiten opkomen!
Dat de roomsche katholiciteit tegenover nationaliteit staat, blijkt nog uit deze dubbele omstandigheid. Vooreerst zien wij in de vijftiende eeuw het volksbewustzijn ontwaken op diezelfde groote konciliën, die met hun geweldigen strijd tusschen Kerk en Pausdom aan de roomsch-katholieke eenheid een slag toebrachten, die wellicht onherstelbaar ware gebleken, indien niet kort daarop de Hervorming tot het sluiten der roomsche gelederen had gedwongen. In de tweede plaats zij hier gewezen op hetgeen onze eigen tijd ons te aanschouwen geeft. Geen klacht van niet-roomsche zijde algemeener, dan dat de roomsch-katholiek geen vaderland heeft, geen staatsburger zijn kan, immers geen onvoorwaardelijke gehoorzaamheid kan belijden jegens de wetten van zijn land; wetten, waarin zijn volk de uitdrukking vindt van hetgeen het door geschiedenis en nadenken geworden is. De roomsch-katholiek kent een macht, hooger dan de staatsmacht; eene eenheid, inniger dan de volkseen- | |
| |
heid. Bij dit een en ander kan men nog in overweging nemen, dat in den boezem zelf van het Katholicisme elke poging tot hervorming altijd geweest is en nog is een poging om den band met Rome losser te maken en daarentegen een nationale Kerk te stichten. Het was reeds de droom der Grieken, later die van de voorstanders der gallikaansche vrijheden, en het is nog heden ten dage die der oud-katholieken.
Strenge veroordeeling moet ook in mijn oog dat eigenlijk roomsche element treffen, dat zoo ontbindend werkt op de eenheid, welke de zonen van hetzelfde vaderland behoort te omstrengelen. Een man zonder vaderland is een man zonder verleden, zonder natuurlijke moraliteit, zonder onbaatzuchtige belangstelling in de toekomst, en, in weerwil van zijne persoonlijke ontwikkeling en begaafdheden, zonder blijvende kracht. Een man behoort bij zijn land, bij zijn volk, en moet beseffen, dat hij er toe behoort, welke grieven hij ook tegen zijn natie hebbe in te brengen. In den vaderlandschen bodem liggen de wortelen van zijn inwendig leven; uit dien bodem alleen vloeit hem toe wat dat leven onderhoudt en bloeien doet. Ook boezemt het weerzin in, dat iemand belangen zou hebben, en dan nog wel zulke belangen waaraan zijn hart het meest hangt, die niet zouden samenvallen met de belangen zijn volks. Het moet hem gedurig blootstellen aan het gevaar van een burgeroorlog niet zoo afgrijselijk te vinden, dat hij onder geenerlei omstandigheden ooit zou kunnen besluiten er toe mede te werken.
| |
| |
Niettemin is het denkbeeld der katholiciteit een vingerwijzing, ja, bouwstof voor onze ideaalvorming. Gelijk alle ware zedelijkheid in het vereenigen van twee tegenovergestelde uitersten ligt, zoo moet ook het patriotisme door iets anders in evenwicht worden gehouden, zal het niet in chauvinisme ontaarden. Het is goed, Nederlander of Franschman te zijn; maar men mag daarom niet ophouden zich mensch te gevoelen. De volksband is heilig, maar de liefde kent geene staatkundige grenzen. De gemeenschappelijke belangen, die gegeven zijn enkel met de nationaliteit waartoe wij behooren, kunnen niet onvoorwaardelijk als de allerhoogste aangemerkt worden, zonder dat wij aan eenzijdigheid en bekrompenheid beginnen te lijden. Om onze nationaliteit scharen wij ons als om ons dierbaarst erfgoed, zoodra zij aangerand of ook maar bedreigd wordt, omdat wij tot geen prijs vreemde overheersching dulden. Staat deze evenwel niet te duchten, dan waardeeren wij het als een van de niet geringste zegeningen des vredes, dat wij ons niet langer onder de macht van éen enkel, alles overweldigend gevoel bevinden, maar in staat zijn onzen gezichtskring uit te breiden. Geen nationaliteit mag de behoefte aan katholiciteit smoren; geen roomsche katholiciteit ons den smaak bederven voor de heerlijke eenheid aller volken, waarbij al hunne verscheidenheden en eigenaardigheden niet uitgewischt, maar binnen de grenzen gehouden worden welke de voorwaarden zijn van de schoonste harmonie. Laat het menschelijk hart voortdurend | |
| |
katholiek gestemd zijn; ongeduldig verdragen, dat verscheidenheid nog altijd scheiding met zich brengt, en geopend blijven voor het zooveel mogelijk in zich opnemen van de kultuur der volken waartoe wij niet behooren. Alles komt hier aan op takt, op het bewaren van de juiste maat. Het is moeilijk te zeggen, waar het nationaal gevoel moet ophouden; maar dat het ergens moet ophouden, is zeker. Het is moeilijk te zeggen, hoever de eischen van de katholiciteit mogen gaan, maar dat zij eischen mag stellen, is onloochenbaar, terwijl wij hier natuurlijk onder katholiciteit het koesteren van zulke denkbeelden en gezindheden verstaan, als om welke te bezitten men niet tot een bepaald volk van het indogermaansche ras behoeft te behooren.
Het ideaal der katholiciteit schijnt mij vooral van groote beteekenis voor onzen hollandschen landaard. Wij plegen in twee uitersten te vallen: nabootsing en afzondering van den vreemdeling. Het is een oud zwak van ons, Nederlanders, zoowel onze eigenaardigheid te verloochenen als haar te veel op den voorgrond te stellen; te stoffen op de gemakkelijkheid waarmee wij anderen gelijk worden, als ons te verkneukelen in een zekere ons aangeborene en ons altijd aanklevende zonderlingheid. Niet zelden blijft dezelfde persoon zich heen en weder bewegen tusschen deze twee polen.
Zou de aannemelijkste regel voor de juiste verbinding van nationaliteit en katholiciteit niet deze zijn: wees door en door nationaal, maar wees het | |
| |
zoo, dat daarbij de eerzucht u nooit verlaat om hetgeen gij op die wijze zijt het gemeengoed te zien worden der beschaafde menschheid; wees nationaal, maar vervuld van den wensch, dat alle volkeren waren zooals het uwe? Men heeft den Franschen vaak een verwijt gemaakt van hun streven om de wereld te veranderen naar hun beeld en gelijkenis. Ik acht het hun grootsten lof, en zou dat streven slechts in ons midden willen overplanten. Geen pretensie is edeler in een volk, noch meer in staat zijne beste krachten op te wekken, dan de pretensie van het ware type van den mensch te verwezenlijken. Wat er overdrevens en onwaars in ligt, zal de wrijving met andere volkeren wel aan het licht brengen en daardoor doen wegvallen; terwijl onze eigenaardigheid, wanneer het ons met de pretensie zelve ernst is, zich zal ontwikkelen op harmonische wijze, dat is: vrij van alle zonderlingheid. En zonderlingheid verdient te beeten alles, waarvan niemand redelijkerwijs verwachten kan, dat ooit een sterveling het zal overnemen, die niet toevallig in onze kleine omgeving is opgegroeid.
Ik vrees dat de eerzucht, die ik hier voor aanbevelingswaardig houd, in Nederland nog weinig blakende wordt gevonden. Wij zijn niet alleen in menig opzicht zonderlingen, maar, wat het zonderlingst is, wij hebben de zonderlingheid lief. Wij zijn een door en door protestantsch, dat is: individualistisch, en dientengevolge weinig sociabel volk; met andere woorden: wij zijn als natie weinig be- | |
| |
minnelijk; hetgeen overvloedig blijkt uit de omstandigheid, dat men ons zoo weinig bemint. Want in dit opzicht kunnen wij ons waarlijk aan geeneriei zelfbegoocheling meer overgeven. Het buitenland heeft ons niet lief, en brengt het ten onzen aanzien niet verder dan tot een meer of minder welwillende belangstelling, indien niet slechts tot een meer of minder vernederende nieuwsgierigheid. Het wil niet anders bij ons wonen dan om geld te verdienen, en ons daarbij zoo weinig mogelijk zien. Veel werkt daartoe mede, wat wij nooit verhelpen kunnen. Het is onze schuld niet, dat ons klimaat zoo onvriendelijk kan zijn; dat onze taal zoo hard en idiotisch klinkt; dat onze letter g alle buitenlandsche muziekale en niet muziekale ooren kwetst; dat ons flegma andere volkeren in de war brengt. Maar in stede van deze natuurlijke nadeelen zooveel in ons is onschadelijk te maken, maken wij vaak hunne werking naar buiten nog afstootender, door hetgeen wij algemeen menschelijks konden hebben te verwaarloozen, ja door onze onnoodige zonderlingheden opzettelijk te accentueeren. Men verwijte mij niet, geen oog, geen hart te hebben voor het konkrete, het individuëele. Kan men dit dan inderdaad niet waardeeren, zonder goed te keuren, dat ons hollandsch uiterlijk zoo weinig voorkomend, onze manier van zijn zoo houterig, ons huiselijk leven zoo egoïstisch-afgesloten, onze letterkunde vaak zoo bekrompen nationaal, ons politiek gehaspel de spot van Europa is? Er is in ons geheele zijn iets provinciaals, | |
| |
iets achteraankomends, dat zich niet het minst verraadt door ons opvijzelen van het middelmatige, ons ophemelen van eigen letterkundige voortbrengselen, welke richtingen vertegenwoordigen, die bij andere volkeren reeds als uitgeleefd worden aangemerkt; bovendien door onze vaak onbegrijpelijke voldaanheid, ook dan wanneer men zelf van hetgeen men voldoende durft noemen toch geen hooger lof kan zingen dan dat het nog zoo kwaad niet is, dat het nog wel erger kon! Waarlijk, deze twijfelachtige lof schijnt ons, Nederlanders, bijzonder dierbaar te zijn.
Maar ik zoek naar geen verdere toelichting; éen bewijs voor mijn grief spreekt luide genoeg. Indien wij niet behagen schepten in onze afsluiting, indien wij waarlijk smaak vonden in katholiciteit, hoe zou het dan komen dat wij altijd den mond vol hebben van die zoogenaamde klassieke letterkunde der zeventiende eeuw, waar nauwlijks iemand in het buitenland zich om bekommert, en onze schilderschool van dien tijd, die de bewondering is van de wereld, omdat zij tot aller oogen en aller harten spreekt, wegstoppen in pakhuizen, die in toegankelijkheid voor landgenoot en vreemdeling slechts kunnen wedijveren met sommige van onze wetenschappelijke museums! De hemel weet of wij niet grootscher zijn op Cats en Helmers dan op Rembrandt!
De behoefte in een volk aan katholiciteit zou ik zoo even ten onrechte een eerzucht genoemd hebben, had ik het woord niet in zijn edelste beteekenis genomen. Hier valt het inderdaad geheel samen met | |
| |
menschenliefde. Een volk bestaat evenmin voor zichzelf alleen als de enkele mensch. Gelijk anderen bij onze ontwikkeling baat moeten vinden, zoo moet de beschaving van een volk aan andere volken diensten bewijzen. Dat de fransche natie dit beginsel meer dan eens overdreven en aan hare naburen zelfs met het zwaard weldaden opgedrongen heeft, waarop deze niet gesteld waren, is geen reden om uit het voorbeeld, door haar gegeven, niet die leering te trekken, welke er in opgesloten ligt. In weerwil van die overdrijving is het toch niet te ontkennen, dat de fransche natie, meer dan eenige andere, en ook ten deze de katholieke natie bij uitnemendheid, in menig opzicht het algemeen bruikbare ontdekt heeft. Hare taal behaagt; hare letterkunde kan door elk genoten worden; hare modes volgt men; in hare hoofdstad gevoelt elk zich te huis; hare denkbeelden bewegen van oudsher Europa. Zij is een aanstekelijke natie, en geruimen tijd, trots al hare nukken en lastigheden, het bedorven kind onder hare zusteren. Maar het leerzame in haar voorbeeld is vooral hierin gelegen, dat zij dit haar mededeelzaam karakter met het levendigst nationaliteitsgevoel weet te verbinden. Aan haar geboortegrond, aan hare geschiedkundige en godsdienstige overleveringen, aan hare gewoonten en gebruiken op het zeerst gehecht, nauw aanééngesloten door den band der krachtigste volkseenheid, kan zij niettemin wat zij geestelijk verovert nooit voor zich behouden. De mogelijkheid van nationaliteit en katholiciteit te vereenigen is | |
| |
bovendien bewezen door het voorbeeld van al de volken, die tot hiertoe een katholieken invloed op onze europeesche beschaving uitgeoefend hebben. Israël gaf ons zijn godsdienst, Griekenland zijn kunst, Rome zijn jurisprudentie, maar deze drie volken gaven ons dit algemeene in zeer nationalen vorm. Waarom zou dan bij ons een verhoogd streven naar katholiciteit aan onze zelfstandigheid als volk moeten schaden? Het is van een krachtiger ontwikkeling van ons sympathetisch vermogen, dat wij dat verhoogde streven mogen verwachten. Men kome slechts tot het besef, dat nationaliteit nog iets anders is dan volkszelfzucht en inbeelding of beperktheid van gezichtseinder.
Een tweede denkbeeld in het Katholicisme, dat wij voor onze ideaalvorming gebruiken kunnen, is dat der Theokratie. Men verstaat daaronder die opvatting van het leven der staten, volgens welke deze geacht worden hun hoogste wet van den stedehouder Gods op aarde te ontvangen. Deze opvatting onderwerpt den Staat aan de Kerk, de Kerk aan den Paus, den Paus aan Gods onmiddellijke ingeving. Theoretisch en praktisch werd zij verkondigd door de groote romeinsche kerkvoogden der middeleeuwen, die haar een wijle algemeenen ingang wisten te verschaffen.
Op het eerste gezicht heeft deze opvattting voor hem, die met de beginselen van dit ons geschrift instemt, niets dat haar aanbeveelt, en is zij louter de bron van onnoemelijk veel onheil geweest. Het | |
| |
schijnt dat wij niets met haar kunnen aanvangen, dan haar bestrijden, te meer daar zij in onzen tijd van nieuws opkomt en het geheel onzer tegenwoordige beschaving bedreigt.
Toch ligt er een waarheid in deze opvatting. Zij behelst een staatsleer, volgens welke de Staat niet enkel politie-dienaar is, maar eene hoogere roeping heeft te vervullen. Het is niet volkomen juist, te zeggen dat het theokratisch beginsel den Staat onondergeschikt maakt aan de Kerk; in sommige opzichten vereenzelvigt het Staat en Kerk met elkander; het zoekt den grondslag van het staatsrecht, de bron van alle gezag, gelijk van de leidende gedachten der wetgeving, in den geopenbaarden goddelijken wil, en beschouwt diensvolgens de staatsmacht als een middel waarvan God, of de Kerk, hare tolk op aarde, zich bedient om de menschheid te vormen, op te voeden voor het Godsrijk; een Godsrijk, dat, naar zijne idee reeds vertegenwoordigd door den theokratischen stedehouder, bestemd is zich ook in de menigte te verwezenlijken.
Op de groote fouten en leemten van het theokratisch stelsel behoeft men ons niet te wijzen: of een God zich met de menschelijke zaken inlaat en die bestuurt, weten wij niet; dat in het gunstigste geval niemand ons het werkelijk geopenbaard zijn van den goddelijken wil waarborgen kan, staat vast; dat een eenigszins respektabele God zulke lieden als de Pausen, de goeden niet te na gesproken! niet tot zijne stedehouders kan hebben gekozen, is boven | |
| |
alle bedenking verheven; eindelijk, dat de katholieke theokratie voor een Godsrijk uitgeeft wat voor een deel het rijk is van Kapucijners en oude vrouwen, voor een ander deel van dwepers, soms ook van bedriegers, kan door niemand met een mannelijk hoofd en hart in twijfel worden getrokken. De katholieke theokratie, bij het licht van onzen tijd bezien, is dus een leugen van het begin tot het einde.
Maar bij het licht bezien van den tijd waarin zij ontstond, is zij eene grootsche opvatting, een ideaal, dat wij niet mogen laten verloren gaan en aldus kunnen omschrijven: wat wij als waarheid aanmerken, moet regeeren in de wereld, moet gezag uitoefenen en met die majesteit bekleed zijn, welke de volkeren tot gehoorzaamheid noopt, immers eerbied afdwingt. Die waarheid mag niet aan zichzelve worden overgelaten, maar wat gezag heeft moet aan hare verbreiding worden dienstbaar gemaakt, in dier voege, dat de wetten, door dat gezag uit te vaardigen, in het hoogste ressort ten doel hebben de burgers tot het aankleven en in praktijk brengen van die waarheid op te voeden. De grenzen der vrijheid, welke aan de burgers kan worden gelaten, moeten niet in het afgetrokkene, maar naar de eischen bepaald worden, die in het algemeen met het denkbeeld van opvoeding gegeven zijn. De stichters der katholieke theokratie dwaalden niet in hunne overtuiging, dat hetgeen men voor waarheid houdt regeeren moet, maar in hunne opvatting van de waarheid, gelijk van de bron waaruit hare kennis vloeit.
| |
| |
Wij verklaren ons hiermede tegen die staatkundige richting, welke van de metafysische stelling uitgaat: de waarheid zal zegevieren; men kan aan allerlei meeningen volle vrijheid laten, de dwalingen zullen elkander vernietigen en ten slotte de waarheid het veld doen behouden. De metafysische stelling is dus, zooals men ziet, te gelijk van zeer praktischen aard. De staatkunde, die zich naar haar richt, geeft het volk onvoorwaardelijk aan allerlei invloeden prijs, en dit niet omdat zij voor de toekomst van dat volk onverschillig is, maar omdat zij een volstrekt vertrouwen in die toekomst koestert. Wat er eigenlijk in die toekomst zal zegepralen, weet zij niet te zeggen; het zal plotseling te voorschijn moeten springen, als een lichtvonk uit den schok der meeningen. Nauwkeurig gesproken luidt hare stelling niet: de waarheid zal in het eind zegepralen; maar: wat in het eind zegepraalt, dat zal de waarheid zijn.
Deze metafysische stelling zou men in het afgetrokkene als een geloofsstelling kunnen aanmerken, en zij zou uit dien hoofde, gelijk iedere godsdienstige uitspraak, eerbiedwaardig zijn. Eerbied zou haar onzerzijds dan ook te beurt vallen, wanneer zij zich als geloofsstelling kwam aanmelden. Zij neemt daarentegen het uiterlijk aan van eene wetenschappelijke verklaring, en moet dus naar de eischen der wetenschap, der zuiver verstandelijke kritiek, behandeld worden.
Inderdaad kan de genoemde stelling dan ook noch eene geloofsstelling noch, naar ons spraakgebruik, een ideaal zijn.
| |
| |
Als geloofstelling toch kan zij onmogelijk op zichzelve staan, maar moet zij, om eenigen eerbied te verdienen en niet zuiver willekeur te zijn, afgeleid worden uit andere geloofsstellingen, die veel meer omvatten. Wanneer ik oprecht geloof, dat er een God is; dat deze God zich met den loop der menschelijke zaken bemoeit; dat hij ons geluk bewerken wil en kan, in weerwil van alle zwarigheden; dat de kennis der waarheid op elk gebied tot dat geluk behoort: eerst wanneer ik dit alles oprecht geloof, heb ik het recht ook te gelooven, dat de waarheid in het eind zegevieren zal. Zonder dien breeden grondslag is dit laatste geloof slechts uiting van dweepzucht, van zelfopwinding, of een dier vele overblijfselen der vroegere, geloovige wereldbeschouwing, die in onze rationalistische periode van tijd tot tijd als fossielen voor den dag komen en eene vreemde figuur maken. Want is er niet een almachtig God om zijne waarheid te doen zegevieren, dan zou ik wel gaarne weten: welke waarheid zegevieren en door welke kracht zij zegevieren zal? Door hare eigene kracht, zegt men, door de kracht der waarheid. Dit is òf een frase, nauwelijks nog goed genoeg voor een tafeldronk, òf het beteekent, dat de menschheid toegerust is met een aanleg, die haar in het eind nopen zal de rechten van de waarheid te erkennen. Maar hoe komt men aan deze wetenschap? De ervaring kan ons natuurlijk in het beste geval nooit iets anders leeren, dan dat er in de menschheid eerlijkheid genoeg gevonden wordt om hare instemming op den | |
| |
duur niet te weigeren aan hetgeen zij voor waarheid moet houden; dat zij zich niet blijvend verstokken kan tegen bewijsgronden, die haarzelve overtuigend dunken. Dit te weten baat ons echter niet veel. Zoo weet ik, dat nederlandsche rechters geen andere vonnissen zullen vellen dan die hun rechtvaardig en billijk voorkomen; maar daarom weet ik nog niet, dat er recht zal geschieden. Wanneer rechters waarlijk recht zullen spreken, moeten vooreerst al de gegevens, waarop hun oordeel ten slotte zal rusten, ter hunner kennis gekomen zijn, en voorts hun verstand groot genoeg wezen om uit al die gegevens het juiste besluit te trekken. Dezelfde voorwaarden moeten vervuld wezen, wanneer de menschheid waarheid zal vinden. Wie waarborgt mij, dat dit het geval zal zijn? En nog heb ik slechts twee voorwaarden genoemd, terwijl de vervulling ook der overigen onzeker is. Wanneer de stelling omtrent de eindelijke zegepraal der waarheid een geloofsstelling zal zijn, eischt zij dus als grondslag een stevig, positief en omvangrijk godsdienstig geloof, zulk een als de belijders der staatkundige richting die wij bestrijden, gewoonlijk niet beweren te bezitten.
Met een ideaal, in den zin, dien wij aan dat woord hebben toegekend, hebben wij hier evenmin te doen. De uitspraak: de waarheid zal zegevieren, is niet een vorm, waarin een wensch wordt te kennen gegeven, maar eene bevestiging omtrent de toekomst. Die zich tot zulk een bevestiging gerechtigd acht, moet zijne gronden daarvoor hebben. Of ik iets van | |
| |
het verleden of van de toekomst verzeker, is geheel onverschillig wat de stevigheid der bewijsredenen betreft, waarop in beide gevallen de verzekering rusten moet. Elke verzekering omtrent de toekomst is òf zulk een profetie, waaraan het elk vrij staat geloof te weigeren omdat zij slechts een inval is, òf een voorspelling, die op een nauwkeurige berekening van waarschijnlijkheden rust. Natuurlijk zal men de meergenoemde uitspraak zulk een voorspelling willen noemen, maar dan is men ook gehouden, de gunstige kansen voor hare vervulling in het helderst licht te plaatsen, zoodat elkeen met gezonde hersenen de hooge waarschijnlijkheid van de voorspelde toekomst in kan zien.
Deze eisch is zoo billijk, zoo eenvoudig, dat zijn algeheele verwaarloozing van de zijde dergenen, die aan den Staat alle opvoedkundige beteekenis ontzeggen, met recht bevreemding wekt. De zaak is praktisch van zoo groot gewicht, dat zij die den Staat ten aanzien onzer hoogere belangen tot werkeloosheid doemen, niet gerust moesten zijn eer zij deze stelling bewezen hadden: het is alleszins waarschijnlijk, dat die hoogere belangen door die werkeloosheid bevorderd zullen worden; het is alleszins waarschijnlijk, dat de waarheid sneller of meer beslist zegeviert, wanneer wij niet slechts aan de dwaling volkomene vrijheid laten, maar den Staat ook niet opdragen tegenover de dwaling iets anders te stellen.
Ongemeen benieuwd ben ik naar deze bewijsvoering niet. Zij zou vooral van historischen aard moe- | |
| |
ten zijn; en wij weten, dat de geschiedenis niet zeer gunstig getuigt voor hen, die den vooruitgang van ons geslacht alleen en uitsluitend van een vrije, een akademische diskussie verwachten.
Ver, zeer ver ligt van ons het denkbeeld, die diskussie te smoren of aan banden te leggen, en op dit punt scheiden wij ons van de uitwerking der katholieke theokratie op het nadrukkelijkst af. Naast deze vrijheid zouden wij evenwel eene bepaalde leiding der geesten begeeren, en uit dien hoofde levendig wenschen, dat niemand zich geroepen achtte om te regeeren, die zich niet tevens bereid en in staat wist, om door middel van het Staatsgezag de leiding der geesten op zich te nemen. Ik zou in de Regeering de geestelijke aristokratie van het land willen zien, diè aan alles hare richting wil meedeelen, op alles haren stempel wil drukken, waar het geschieden kan zonder gevaar van eene reaktie op te wekken, die het doel verijdelen zou. Ik zou bij de Regeering niet dien, thans overal doorstoken, schijn van onzijdigheid, maar integendeel heldere bewustheid willen waarnemen omtrent het doel waarheen, zij sturen wil.
Wanneer men zulk een Regeering verlangt, eene Regeering die regeert, luidt de gewone tegenwerping: maar wie waarborgt u, dat zij het altijd in uw geest zal doen? Dezelfde macht, heden in het voordeel van uwe beginselen werkzaam, kan zich morgen tegen u wenden.
Natuurlijk. Doch indien het staatkundig leven onze diepste hartstochten in beweging mag brengen, is | |
| |
het juist omdat wij zorgen willen, dat dit niet gebeurt; dat onze mannen op het kussen blijven; dat wijzelve, kan het zijn, de teugels in handen krijgen en houden. Het eenige waarachtige goed in het staatkundig leven is regeeren; en regeeren het waardigste voorwerp van 's menschen beste eerzucht. Dan eerst, wanneer dit voorwerp bereikt zal kunnen worden, zal het voor een verstandig man in ons vaderland de moeite waard zijn om een alles overwegend belang te stellen in onze politiek, die hij thans aan de middelmatigheid overlaat, tuk op den schijn eener macht, die geen macht meer is zoodra zij elk zedelijk karakter mist. Onze staatkundige instellingen zijn thans, helaas! van dien aard, dat niemand aan regeeren kan denken. Wij hebben een Staatsmachine, en vooral een Staatsruif; wij hebben geen Staatsbestuur. Wie kan besturen, die slechts op een ministerieel leven van een jaar, of, zoo hij zeer sterk is, van anderhalf jaar rekenen, en elken dag als slachtoffer van de eene of andere parlementaire kuiperij vallen kan? Wie leiden, die al zijn geest moet uitputten in het vinden van middelen, welke, als stond hij tegenover een vijand, zijn richting maskeeren? En het gebrek, waarop wij doelen, zal niet spoedig verbeterd worden. Men heeft gewezen op onze nationale achterlijkheid op het stuk van wetgeving. Achterlijkheid betoonen wij niet minder in de kunst van besturen. En dat niet sinds gisteren of eergisteren. Wij, Nederlanders, zijn geboren partikularisten; de geschiedenis van ons gemeenebest is | |
| |
veelal die van pogingen, in het werk gesteld om elk denkbeeld van algemeen bestuur te verijdelen. De beste kansen hebben wij gedurig verspeeld, en waarlijk met een zekere zelfvoldoening, als wij maar bereikt hadden, dat niemand het opperbewind voerde. Provincialisme, individualisme, noem dien geest zooals gij wilt; zoolang hij bestaat, zijn wij met onze vaderlandsche beschaving nog niet ontgroeid aan de feodale regeeringloosheid der middeleeuwen, welke onze nationale ijdelheid vaak met den naam opsmukt van nederlandschen vrijheidszin. Wij waren, om zoo te spreken, voorbeschikt om van het konstitutioneele leven vaak slechts de komedie over te nemen.
Op waarachtigen vrijheidszin hoop ik nooit te smalen. Maar laat men er ons niet toe verleiden, door de vrijheid onbestaanbaar te noemen met het denkbeeld van een Staat, die, in een krachtig bewind vertegenwoordigd, de leiding der geesten op zich neemt, zichzelven als het hoogste goed zijner burgers beschouwt, en derhalve aan de wet van zelfbehoud alles ondergeschikt maakt. Laat men dien vrijheidszin niet in diskrediet brengen door dien te vereenzelvigen met onverschilligheid voor de toekomst des volks, door individueele willekeur te ontzien, zoodra deze zich verschuilt achter den nietsbeteekenenden naam van gewetensbezwaren. Het ware toch al te zonderling, in naam der vrijheid richtingen te laten geworden en geheel ongemoeid te laten, welker zegepraal de dood van alle vrijheid van geestesontwikkeling zijn zal.
Wij mogen niet verzuimen, van het Katholicisme | |
| |
met zijn theokratie de waarheid te leeren, dat in aanhoudend kweeken en opvoeden een bijna onbegrensde macht gelegen is. Ziehier een groot feit, dat ons tot nadenken brenge: wat thans en sedert eeuwen millioenen hoofden en harten vervult, heeft eens slechts geleefd in het hoofd en het hart van zeer enkelen. Er is geene orthodoxie, die, hoe algemeen heden ten dage ook verbreid, niet eens eenvoudig de konceptie is geweest van eenige weinige individuen, misschien van éen persoon. Wanneer wij nu zien, dat de konceptie van éen mensch de orthodoxie van honderdduizenden worden kan, dan is het toch ten hoogste belangrijk de voorwaarden nategaan, waarop dit is geschied. Het is aan al die honderduizenden ingeprent. Maar waarom zullen wij dan weigeren op onze beurt in te prenten? Er is op zichzelf toch geen reden te bedenken, waarom die honderdduizenden eerder de eene of andere kerkelijke orthodoxie in hun inwendig leven zouden opnemen dan een leer die minder ongerijmdheden vereenigt. Of acht men de menschheid voorbeschikt tot het aankleven van het onzinnige? Wat aan de kerkelijke machten gelukt is, kan ons immers ook en nog veel beter gelukken. Zij hebben zich van Europa meester gemaakt, zoodat het thans al den schijn heeft alsof elk die zelfstandig denkt slechts leeft bij de gratie van de openbare meening die zij beheerschen. Aan ons de beurt om die meening te bewerken, te leiden, zonder dezelfde dwingelandij uit te oefenen. Maar wie dit doel wil, moet ook de middelen willen. In den modernen Staat zijn zij voor | |
| |
een groot deel gegeven, indien wij den Staat, wat de opvoeding der massa betreft, slechts de rol toekennen, welke de Kerk zoolang vervuld heeft, en het aan deze slechts overlaten de eigenlijk gezegde godsdienstige behoeften te bevredigen. Thans is het nog anders; thans wordt diezelfde Kerk, aan wier prediking men niet meer gelooft, in het maatschappelijk leven nog ontzien, omdat het iemands aanzien nog kan verhoogen, wanneer hij met haar op een voet van welwillendheid staat. Aan haar met positieve wetenschap onbestaanbaar onderwijs worden jaar in jaar uit de meeste kinderen van de verschillende klassen der maatschappij toevertrouwd, niet altijd, lang niet altijd, omdat men dit wenschelijk keurt voor de ontwikkeling dier kinderen, - een meening die volkomen eerbiedwaardig zou zijn, - maar omdat men de gewoonte niet durft trotseeren, en dus uit lafhartigheid. Hoe begrijpelijk en verschoonbaar de gewoonte hier ook moge wezen, op hare bron moet gewezen worden, zal men haar ooit te boven komen. Lafhartig is het, beginselen te koesteren, voor welker verstandige toepassing men terugbeeft; lafhartig, eene instelling te vleien, niet omdat men haar nuttig acht, maar omdat zij ons een aandeel kan geven in de algemeene achting die zij geniet. Wij behooren ons dit te zeggen en gedurig te herhalen, opdat wij met volle overtuiging de handen uitstrekken naar dat bewind der geesten, dat niet langer mag toekomen aan richtingen die, - het moet uitgesproken worden, - ter goeder trouw, maar daarom vooral niet minder waarachtig, de men- | |
| |
schen misleiden, door hen diets maken, dat eene andere dan een zuiver menschelijke waarheid voor hen bereikbaar is.
Het roomsch-katholieke denkbeeld der theokratie worde dus een ideaal, in zoover als het de geestelijke opvoeding van ons geslacht niet aan haar lot overlaat. Maar in de plaats van de theokratie trede eene anthropokratie, waarmede het krachtig voorgaan bedoeld wordt van hen, die in een gegeven tijdperk het voorrecht der geestelijke meerderheid bezitten. Hen tot dat voorgaan te brengen, zal onmogelijk zijn, zoolang wij ons belachelijk kiesstelsel en ons gebrekkig onderwijs behouden. Wat er verder voor moet geschieden, is een praktische vraag, die hare oplossing wel vinden zal, zoodra zij hunne roeping slechts levendig beseffen, en niet langer heulen met een valsche demokratie, die inderdaad slechts dom vooroordeel en blinden hartstocht op den troon verheft in naam eener kwalijk begrepen, of dweepzuchtig vereerde vrijheid. Die roeping wordt voorgeschreven door belangstelling in de verstandelijke en zedelijke ontwikkeling van ons volk, en wordt het best vervuld, waar men zich het edelmoedigst op de gezonde bestanddeelen van zijn volk verlaat. Wij komen later hierop terug.
Het derde en vierde denkbeeld in het Roomsch-Katholicisme, dat wij als bouwstof van ideaalvorming niet willen verwaarloozen, staat in nog inniger betrekking dan de beide vorigen tot onze eigenlijk gezegde levensbeschouwing. Het is het denkbeeld van het ascetisme in verband met dat van den Mariadienst.
| |
| |
Onder ascetisme verstaat men een richting op zedelijk gebied, welke niet noodzakelijk met de roomschkatholieke leer samenhangt, maar in hooge mate door haar bevorderd wordt, gelijk zij dan ook onder bescherming van de Kerk van Rome in het leven der europeesche volkeren doorgedrongen is. Volgens die richting behoort de mensch in den hoogstmogelijken graad onafhankelijk te zijn van bepaalde zinnelijke behoeften, als daar zijn honger, dorst, slaap, verlangen naar warmte of afkoeling, en ten eenenmale onafhankelijk van behoefteǹ, die uit het verschil van geslacht voortspruiten. Het ascetisme neemt dus drieërlei soort van behoeften aan: behoeften, die het onmogelijk is te wederstaan; behoeften, die men zooveel mogelijk moet wederstaan, en behoeften, die men onvoorwaardelijk moet wederstaan. Men ziet, dat het ascetisme uitsluitend ten aanzien van deze laatste volkomen, onverbiddelijk konsekwent is en algeheele onthouding durft prediken. Het is dus billijk, dat wij naar deze konsekwentie het ascetisme beoordeelen, al begrijpen wij niet, met welk recht de vervulling van de eene behoefte voorwaardelijk, die van de andere onvoorwaardelijk verboden wordt; waarom ik niet mag sterven van honger en wel mag wegkwijnen van liefde; waarom ik wel den dorst naar water en niet naar samenwoning bevredigen mag. Het ascetisme wil het zoo. Wij moeten ons die willekeur laten welgevallen, misschien ook dat gebrek aan moed; het ascetisme nemen zooals het is, en het derhalve beschrijven als de riching | |
| |
die alle sexuëele liefde veroordeelt en het apostolisch woord: in Kristus is man noch vrouw, in den letterlijken zin aanvaardt. Nog een ander bijbelwoord zou men het ascetisme tot leus kunnen geven: ‘het is den mensch goed, geene vrouw aan te raken.’ Geen man aan te raken, is dan voor de vrouw even aanbevelenswaard.
Dezelfde godsdienstvorm, die een richting met zulk een leus hemelhoog verheft, is tevens de godsdienstvorm, die zich het goddelijke bij voorkeur denkt onder het beeld van een vrouw, en in den Mariadienst de verbeelding van jong en oud voortdurend met een hoogst bevallige en beminnelijke jonge vrouw in aanraking brengt; een dier eigenaardige tegenstrijdigheden, waaruit de menschelijke zaken plegen te bestaan.
Toch valt hier niet enkel tegenstrijdigheid, maar ook samenhang op te merken. Het is uit dien hoofde, dat wij de beide denkbeelden vereenigd hebben. Men kan ze ook alleen in deze verbinding eenige belangstelling waardig keuren. Op zichzelf toch is het verbod: gij zult geene vrouw aanzien, slechts de toepassing op een bijzonder geval van dat algemeene ‘gij zult of gij zult niet’, dat wij reeds besproken hebben. Of men ons zegt: gij zult den zevenden dag niet arbeiden, dan wel: gij zult geene vrouw aanzien, het een is even wettig of even willekeurig als het ander, al naarmate de bloot verstandelijke kritiek het billijkt, dat op deze wijze het denkbeeld der zedelijke verplichting uitgewerkt wordt. Het asce- | |
| |
tisme kan ook daarom moeilijk hier op zichzelf behandeld worden, omdat het geen verschijnsel is welks omtrekken met eenige nauwkeurigheid kunnen aangegeven worden. Waar begint het, waar houdt het op? Wat men in het éene land gewone zedelijkheid noemt, zal in het andere reeds ascetisme heeten; zoodat het niet aangaat, ascetisme met overdreven gestrengheid gelijk te stellen. Want naar welken maatstaf zal men beoordeelen of er overdrijving plaats vindt? Waarom is het ascetisme, geen vrouw te mogen begeeren, en geen ascetisme, niet een andermans vrouw te mogen begeeren? Tegenover de ascetische richting van inzonderheid de katholieke vroomheid is men vaak onbillijk. Men ijvert tegen haar uit kracht van beginselen, waaraan men evenwel niet getrouw kan blijven, zonder met elke zedelijkheid in botsing te komen, die ons verloochening van onze begeerlijkheden oplegt. De lust, de hartstocht is zulk een geweldige en tyrannieke macht in krachtig aangelegde naturen, dat elk denkbeeld van plicht ze even ongeduldig maakt. Hoe ver men gaan moet met dit ongeduld te trotseeren, en derhalve met dien lust, dien hartstocht aan banden te leggen, ja zijn recht van bestaan te ontkennen, is louter een praktische vraag, die uit een utilistisch oogpunt, in verband met de belangen der maatschappij waarin men leeft, beantwoord moet worden.
Wij zouden ons dus met het ascetisme, in zoover het volstrekte onthouding van alle zinnelijke liefde predikt, niet hebben in te laten, en het hoogstens een woord van waardeering als kritisch ideaal kun- | |
| |
nen schenken. Dien naam verdient het toch, wanneer men er een protest in ziet tegen een zekere zijde van het leven der Oudheid; een zijde, die aan het leven der Nieuwe Geschiedenis niet ontbreekt, maar toch belangrijk veel meer in de schaduw gedrongen is. Maar dit protest verkrijgt een meer dadelijk belang, nu het zich, gelijk wij deden opmerken, in den ontwikkelingsgang der katholieke Kerk met den Mariadienst verbonden heeft. In deze verbinding zie ik namelijk de uitdrukking van een gemoedservaring, die, naast weerzin tegen den wellust, of de blootzinnelijke betrekking tusschen de beide geslachten, sympathie koestert voor de beteekenis welke aan de vrouw in het leven des mans toekomt. Een levensbeschouwing moet zeer onvolledig zijn, welke over deze beteekenis hare gedachten niet mededeelt, en aan valsche kieschheid lijden wanneer zij het niet in alle oprechtheid doet.
Beginnen wij daarom met op den voorgrond te stellen, dat de liefde in engeren zin - en in dezen zin zal ik in dit gedeelte van mijn geschrift het woord ook zonder nadere aanduiding altijd bezigen - het kapitale verschijnsel is in elks gemoedsleven, het menschelijkste in al wat menschelijk heet, en van alles wat in den mensch belangstelling inboezemt het allerbelangrijkste. Zoo oordeel ik uit hoofde van de volstrekte algemeenheid van dit verschijnsel (monstrueuse uitzonderingen natuurlijk niet medegerekend), uit hoofde van zijn overmacht over alle andere gewaarwordingen, eindelijk uit hoofde van zijn onverander- | |
| |
lijkheid te midden van zooveel dat verandert. Er zijn tijden, waarin de godsdienstige geestdrift zeer luide spreekt, maar er zijn ook tijden in de geschiedenis, waarin zij zwijgt; zij kan door de behoefte aan wetenschappelijk onderzoek of aan staatkundige ontwikkeling overstemd worden. Het patriotisme heeft evenzeer zijne vlagen: konfessioneele dweepzucht kan het geheel uitdooven en het den band tusschen deelgenooten van hetzelfde kerkelijke geloof in kracht en innigheid doen winnen van den band, die, onder andere omstandigheden, landgenooten pleegt te vereenigen. Zijn er dus geheele tijdvakken in de geschiedenis, waaraan men, zonder met de historische trouw te breken, geene tafereelen zou kunnen ontleenen, die hetzij de godsdienstige, hetzij de wetenschappelijke geestdrift, hetzij de zucht voor het vaderland de voornaamste rol lieten vervullen: geen tijdvak is er te bedenken, waarvan het tafereel ons niet het alvermogen der liefde zou kunnen ontvouwen; zoo zeer is elk overtuigd, dat dit gevoel aan tijd noch plaats gebonden is, met alle andere gewaarwordingen den spot drijft, en zelfs geen ouderdom ontziet. Nog valt op te merken, dat geen letterkundig voortbrengsel, hetwelk zich met zielstoestanden inlaat, de diepste belangstelling kan wekken, wanneer het zich onkundig houdt van de liefde; en eindelijk, dat de grondtrekken eener persoonlijkheid nooit zoo onverbiddelijk worden blootgelegd, dan wanneer zij door de liefde bewogen wordt, welk gevoel het eenigst is, dat noch gehuicheld, noch met goed gevolg verheeld kan worden.
| |
| |
Is de liefde het kapitale verschijnsel in elks gemoedsleven, dan kan niemand voor de harmonische, dat is: in elk opzicht aangename ontwikkeling van dat gemoedsleven hart hebben, zonder nauwlettend toe te zien, welken vorm en welke evenredigheden dat verschijnsel voor hem aanneemt, welken invloed het op zijn bestaan uitoefent. Deze gevolgtrekking is zoo eenvoudig, dat men zich verwonderen moet over de volharding, bijna schreef ik hardnekkigheid, waarmee de liefde, zulk een voorname faktor in de menschelijke betrekkingen, bij het beoordeelen of het voorbereiden dier betrekkingen, ik weet niet uit welke zonderlinge preutschheid, geïgnoreerd wordt. Een opvoeding kan, helaas! nog zorgvol heeten, en niettemin wat met het ontstaan en het verloop van de liefde in verband staat, ofschoon dit zoo vol gevaren is, geheel of al te zeer verwaarloozen.
Willen wij dit voorbeeld niet volgen, zoo moeten wij, na de opmerking dat de liefde het kapitale verschijnsel is in elks gemoedsleven, terstond de opmerking plaatsen, dat liefde in het allerinnigst verband staat met zinnelijkheid, en hiervan, indien al te onderscheiden, toch zeker niet af te scheiden is. Ware het anders, de liefde zou waarschijnlijk niet zulk een blijvende en algemeene gewaarwording zijn. De oorzaak van dit verband is niet ver te zoeken. Hetgeen de liefde bereiken wil, kan zij niet anders bereiken dan door een eind weegs zuivere zinnelijkheid te zijn. Hij, die liefheeft, wil zich namelijk verliezen in een ander, om ten slotte zichzel- | |
| |
ven in die andere persoonlijkheid beter, krachtiger weder te vinden. Dit zich willen verliezen, zich willen vergeten, deze behoefte aan bedwelming is juist het eigenaardige van de zinnelijkheid, die evenwel hierbij staan blijft en niets verder bedoelt. Vandaar, dat liefde in haren aanvang met zinnelijkheid volkomen samenvalt, en zich daarin alleen van haar onderscheidt, dat zinnelijkheid het blijvend verlies der persoonlijkheid, liefde een tijdelijk verlies en daardoor juist eene herovering van de persoonlijkheid najaagt. De zinnelijke mensch wil de zelfbewustheid verzaken, en elk middel is hem daartoe welkom; hij, die lief heeft, wil de zelf bewustheid verhoogen, maar weet zich daartoe in staat slechts door haar voor het oogenblik te verzaken. Hieruit volgt, dat de liefde in de zinnelijkheid kan ondergaan, ongeveer gelijk de zwemmer verdrinken kan in de wateren, die bestemd waren hem te dragen. Wie zich verdrinken en wie zwemmen wil, werpen zich beiden in de golven, maar slechts de eerste vindt daarin zijn graf.
In de derde plaats wenschen wij op den voorgrond te stellen, dat de zinnelijkheid hare rechten heeft, rechten bovendien, welke men vooralsnog niet miskennen kan zonder de gevaren, die aan de zinnelijkheid verbonden zijn, sterk, ja veel sterker dan een ander te ondervinden. Juist de geschiedenis van het ascetisme, die het ons zegt. Een duitsch heilige hield het gebruiken van bier en ham voor zonde. Hij heeft ons een dagboek nagelaten. In geen ander dagboek kun- | |
| |
nen die beide voedingsmiddelen zulk een voorname plaats bekleeden als in het zijne. Temptatiën als die van den heiligen Antonius heb ik nooit bijzonder stichtelijk kunnen vinden: een onbezoedeld leven is schoon, maar wordt toch verduisterd waar hij, die het leidt, kennelijk laboreert aan een bezoedelde verbeelding. Men moge van de asketen zooveel goeds zeggen als men wil, den indruk van beminnelijke onschuld maken zij toch nooit; en de omstandigheid, dat het Hoogelied tot hunne lievelingslektuur behoorde en de onuitputtelijke stof leverde tot ontelbare preeken; preeken, welke ten dienste der alles, zoo het heet, vergeestelijkende allegorie in onmiskenbaar liederlijke bijzonderheden en toespelingen vervielen, pleit niet voor hunne behoefte om ook met de gedachte uitsluitend bij het reine te verwijlen. De roomsche kerkelijke wetgeving, van celibatairs uitgegaan, vermeidt zich in het regelen van gevallen, die men aan ongehuwde geestelijken liever onbekend of hunner aandacht onwaardig zag blijven. ‘Verjaagt de natuur, en in galop keert zij weder:’ dit welbekende fransche spreekwoord mag niet vergeten worden, en wordt het nooit straffeloos.
De zinnelijkheid heeft hare rechten dus vooreerst omdat zij bestaat, omdat de mensch is zooals hij is, en hij zijne theorieën wel al dwazer en overdrevener, maar daarmede zijne natuur op een gegeven oogenblik niet anders kan maken. Dan heeft zij hare rechten, gelijk aangetoond werd, als onmisbaar doorgangspunt voor de liefde. Men kan de | |
| |
zinnelijkheid niet dooden zonder de liefde te dooden. Hetgeen men, hoewel historisch ten onrechte, platonische liefde noemt, zou men met een gemeenzaam engelsch woord veel juister humbug kunnen noemen: of ook: sentimentaliteit die in dierlijkheid eindigt, in de plaats van dierlijkheid die zich tot sentiment verheft. Eindelijk heeft de zinnelijkheid hare rechten als zinnelijkheid, dat is als onfeilbaar middel van zelfbedwelming, zelfvergetelheid. De mensch heeft daaraan een gebiedende behoefte; de mensch; de hoogstontwikkelde blijft niet uitgesloten. Zelfs zij, die de zelfbewustheid als een onschatbaar goed aanmerken, moeten daarin bijwijlen ook een ondragelijken last zien, en erkennen dit wanneer zij eerlijk zijn. Er is niemand, die niet op zijn beurt de groote bede van Manfred moet herhalen. De slaap wordt niet alleen als middel tot herstel van krachten, ook als vervulling dier bede, geliefd, gezocht. Het is geen wonder. Wat in en om ons is, met andere woorden: de inhoud van onze zelfbewustheid, is voor velen zoo treurig, voor anderen zoo vervelend, dat bedwelming hun moet; voor niemand zoo louter aangenaam of opwekkelijk, dat bedwelming hem niet kan toelachen. Wáar deze eerder gezocht, dan in hetgeen de mensch het meest aan zichzelven ontrukt? In een ander verband hebben wij reeds op deze behoefte gewezen. Zij is grooter en dieper dan de meesten waarschijnlijk bereid zijn met woorden toe te geven, ofschoon hun gedrag alle erkenning met den mond geheel overbodig maakt. Ons onvriende- | |
| |
lijk, afmattend, ja hypochondrisch vaderlandsch klimaat schijnt onder de verschillendste vormen een soort van dronkenschap begeerlijk te maken.
Bij de erkenning van de rechten der zinnelijkheid dient men de erkenning te voegen van de onmogelijkheid om, zonder willekeur, grenzen te trekken tusschen haar en den wellust. Wil men wellust opvatten als zinnelijkheid zonder doel, zinnelijkheid om haarzelfswil gezocht, en in dit doellooze, dat de afwezigheid van allen geest verraadt, de reden vinden, waarom men den wellust behoort te veroordeelen, dan zal men moeten toegeven, dat geenerlei zinnelijkheid aan het vonnis ontsnapt zoodra deze eenige intensiteit vertoont. Reeds het spraakgebruik wijst het aan. Wellust is een frissche dronk na een vermoeienden tocht. Men lescht er niet slechts zijn dorst mee; men haalt er het hart aan op; natuurlijk zonder aan het bereiken van eenig doel te denken. Wellust is het evenzeer, de oogen te laten weiden over het lentegroen; met den blik de bloem onzer keuze als te streelen, of de tanden te versteken in de malsche perzik. De natuur zelve is wellustig: wellustig het ruischen van den zomerregen, de koelte van den avond na drukkende hitte, de schaduw van het dicht geboomte, onachtzaam zich vleiend langs de zonnige helling van den heuvel. Waarlijk, moet de zinnelijkheid altijd een doel hebben; moet zij, om niet als landloopster aangehouden te worden, een paspoort bezitten, geteekend door de Rede, ach arme! waar vindt gij dan een onderkomen? Want | |
| |
ook gij kunt u dan niet wettigen, beminnelijkste aller gaven, Levenslust! Uit doelloos zinnelijk gevoel zijt gij geweven. Wie u dwingt na te denken, doodt u. Uw vreugd is het, dat de dingen, waarvoor gij een oog hebt, zijn zooals zij zijn; en wat uw rein voorhoofd zou kunnen doen fronsen, daarvoor hebt gij geen oog. U verrukken de bloemen, de vogelen, de kleuren, de vormen der wolken, het dartele spel, de wilde rid, het bevallig kostuum, al wat geen reden, geen doel heeft; en bovenal dat rondzwieren in den dans; die weelde, die aan het bezit van vleugelen gelooven doet, een bezit, gegund in een tooverwereld, waarin geen jeugd verwelkt.
Men bemerkt dus hoeveel van de zinnelijkheid moet worden afgesneden, wanneer zij altijd in dien zin den stempel der rede moet vertoonen, dat zij nooit haar doel in zichzelve vinden, enkel als middel optreden mag. Wie dat afsnijdt, weet niet wat hij doet; want, gelijk wij zagen, hij snijdt ook den levenslust af, en daarmede een plant, waaraan almede van het uitnemendste groeit en dat op eigen en anderer bestaan den weldadigsten invloed uitoefent. Levenslust, in zijn wezen genieten van het zinnelijk gevoel als zinnelijk gevoel, is daarom zoo uitnemend, omdat het zooveel, dat niet dan met groote inspanning verkregen kan worden, geheel overbodig maakt. Het moet openbartig beleden worden: godsdienstige of wijsgeerige theorieën, de voordeelen der geestesontwikkeling, de hulpmiddelen der beschaving, zij worden eerst recht nuttig, recht onont- | |
| |
beerlijk waar de levenslust ontbreekt, en schijnen dus slechts surrogaten voor den levenslust. De levenslust heeft geen levensbeschouwing noodig om het hoofd boven water te houden, noch geboden en instellingen om telkens het rechte te vinden. Levenslust is onschuld, is sympathie, is idealisme en van het beste soort, en een bron van onuitputtelijken troost. Of hij tevredenheid is, weet hijzelf niet. Tranen kunnen zijn oog bevochtigen, maar het nooit benevelen. Weenen kan hij, maar niet zuchten; bidden, maar niet klagen; het verkeerde doen, maar het nooit liefhebben omdat het verkeerd is; droomen zien vervliegen, maar niet de hoop. Geen tegenstelling kent hij tusschen geest en lichaam: de zintuigen zijn voor hem de altijd openstaande deuren, waardoor al wat gezond leven heeft in het binnenste dringt en dat binnenste doorstroomt; geen tegenstelling, evenmin, tusschen genot en arbeid, die voor hem slechts krachtsontplooiing is en dus verhooging van het zinnelijk gevoel. Wij haten daarom met reden elke leer, die ook maar in een enkel gemoed den levenslust wil dooden.
Nu eerst zijn wij op het punt aangekomen, waarop wij in staat zijn aan het ascetisme, in wat het eigenaardigst heeft, het volste recht te doen wedervaren.
Wij hebben namelijk den wellust, die van de zinnelijkheid onafscheidelijk is, welke zinnelijkheid op hare beurt weder niet van de liefde kan losgemaakt worden, wij hebben dien wellust in zijn volledigsten | |
| |
en dus in zijn hoogsten vorm, en wel als levenslust leeren kennen. Daardoor hebben wij een maatstaf verkregen om de andere vormen van den wellust te beoordeelen. Want is levenslust wellust, niet elke wellust baart of bevordert levenslust. Wellust in een bepaalden zin, dien ik hier niet nader behoef aan te geven, ondermijnt den levenslust; en haten wij elke leer van gelijke strekking, dan haten wij in de allereerste plaats die van de zoogenaamde rehabilitatie des vleesches, welke niet gevolgd kan worden, zonder de bronader van den levenslust te vergiftigen. Van die waarheid is het ascetisme doordrongen geweest, en daarin ligt zijn recht van bestaan en zijn blijvende beteekenis. Het heeft het eerst praktisch verkondigd, dat allen, die aan den wellust in engeren zin levensgenot voorspellen, leugenprofeten, ja de ergste bedriegers der menschheid zijn.
Ik weet niet of het baten kan, den wellust te bestrijden in naam van een zedewet; ik wil het, aannemen, al moet ik zien dat de strengste beginselen niet tegen zijn verleiding beschermen. Maar wel weet ik, dat het tijd wordt, den wellust aan te vallen in naam van den levenslust.
Om een dubbele reden: gebrek aan levenslust voedt den wellust, en wellust voedt het gebrek aan levenslust; hetgeen niemand verwonderen kan, die bedenkt, dat wellust zeer zelden met het zinnelijk gevoel, en nooit met het volledigste zinnelijke gevoel iets te maken heeft, om welke reden zinnelijkheid in den ruimsten zin den wellust in engeren zin buitensluit. | |
| |
Wij vatten dien wellust in het oog, gelijk hij zich in onze maatschappij vertoont en er de afzichtelijkste zijde van uitmaakt. Doet men dit, dan kan het niemand ontgaan, hoe weinig de wellust uit louter zinnelijk gevoel opwelt, of dit zelfs onderstelt. Het wordt zelfs belachelijk het vaak schoone woord hartstocht met het leelijke woord wellust te verbinden, en hetgeen door het laatste wordt aangeduid op rekening te schrijven van hetgeen het eerste beteekent. In onze maatschappij, waarin veel wellust is - getuige het afschuwelijk verschijnsel der prostitutie - is weinig hartstocht. Men neemt den schijn, de taal aan van den hartstocht, maar de hartstocht zelf ontbreekt bijna geheel. Voor het ondervinden van den hartstocht der zinnelijkheid zijn de meesten te zwak, te gemaakt, te zelfzuchtig, te traag. Het blijkt, dunkt mij, overtuigend uit de hoogst kunstmatige wijze, waarop romans en tooneelvoorstellingen de zinnelijkheid moeten prikkelen. Hoe kan ik groote achting koesteren voor de kracht van hetgeen zooveel prikkeling echijnt te behoeven, eer het zich vertoont? Men heeft geen honger, en daarom moet de kok de spijzen kruiden en maskeeren en op allerlei nieuwe en verrassende manieren doen opdisschen, om ze eenigszins smakelijk te maken. En wat wordt er geprikkeld? Niet de zinnen, maar de verbeelding. De wellustige is niet de man met een sterk sprekend, onmiddellijk zinuelijk gevoel, maar hij, die zich met de verbeelding, of juister nog: met de verbeelding van een ander voorstelt wat bevrediging van zinnelijke behoeften wel zijn moet. Ook plegen den wellustige | |
| |
allerlei beweegredenen en overleggingen eerder te drijven dan zulk een onmiddellijk bloot zinnelijk gevoel: nieuwsgierigheid, zucht tot navolging, laffe pronkzucht, dwaze eerzucht, effektbejag, gedesoeuvreerdheid. Beeld u niet in, dat de wellustige zich laat meeslepen; bewijs hem niet zooveel eer; hij is zoo belangwekkend niet; in negen gevallen van de tien poseert hij, en heeft hij slechts de affektatie van den hartstocht. Door een don Juan te schijnen, hoopt hij, dat men hem te eeniger tijd voor een Byron zal aanzien. Heb vooral geen eerbied voor zijn goeden smaak; wat vrouwelijke schoonheid is en vrouwelijke betoovering, heeft hij nooit vermoed, of is hij sedert lang vergeten; evenmin voor zijn snuggerheid: indien hij meegevoerd wordt, hoe dikwerf is het bij den neus!
Ik acht dus, dat in versterking van het zinnelijk gevoel een geneesmiddel ligt tegen den kanker onzer maatschappij, dien wij hier bespreken, terwijl ik onder zinnelijk gevoel de vatbaarheid versta om het zoogenaamd fysieke leven met intensiteit te leiden en als te ondervinden. Aanhoudende en verstandige lichaamsoefening; omgang, zooveel doenlijk, met de natuur; opwekking van den zin voor kleuren en vormen, inzonderheid voor de heerlijke vormen van het klassieke naakt (iets geheel anders dan het moderne nakend), kan die ziekelijkheid verdrijven of verminderen, waaruit de wellust zijn voornaamste voeding trekt. Het sensualisme is vooral het kind van de nieuwere, en in het algemeen van elke dekadentie- | |
| |
beschaving, waarin een levendig, zinnelijk gevoel niet pleegt voor te komen, en de man op sofaas en in alkoven liever verwijlt dan in bosschen en beemden of onder de echte werken der kunst. In zulke tijden plegen schilders en beeldhouwers ook geen oog te hebben voor de vormen van het menschelijk lichaam, immers geen welgevallen te vinden in hetgeen bijvoorbeeld een Michel-Angelo niet nalaten kon in zijn marmer weer te geven. Vandaar dat een kunst als die van Ary Scheffer zoo gevaarlijk moet worden geacht. Deze ‘peintre des âmes’, gelijk men, meenende hem te eeren, hem genoemd heeft, verderft de zielen, door ze te ontwennen aan hetgeen ik zou willen noemen de heiligheid van het zinnelijk gevoel. Zijne teringachtige, hemelschgezinde lijderessen, zijne sentimenteele hospitaalfiguren, zij kunnen den wellust voorbereiden, die voor eene Venus Capitolina het aangezicht verbergt en voor Michel Angelo's David wegkruipt. Ach, of onze kunst kunst ware, dat is: door middel van de zinnen tot ons spreken en daardoor ons leeren wilde wat waarachtig zinnelijk gevoel is en vermag! Onze hedendaagsche wellust is vol van allerlei wijsgeerige, pantheïstische, pessimistische en zelfs mystieke gedachten, die door verwen en beelden moeten uitgedreven worden.
Heeft de wellust dus met het zinnelijk gevoel dikwerf weinig uit te staan, met dat gevoel in zijn volheid, door ons reeds levenslust genoemd, is hij onvereenigbaar. De veroordeeling van den wellust in engeren zin ligt daarin, dat hij den levenslust doet kwijnen, | |
| |
ten slotte uitdooft, en wel door de gezondheid van het lichaam te ondermijnen en aan onze opmerkzaamheid gelijk aan ons denken de allereenzijdigste richting te geven. Hij neemt de aandacht eindelijk zoo uitsluitend in beslag, dat de belangstelling in de verscheidenheid van de dingen der wereld, deze kenmerkende eigenschap van den levenslust, weldra geheel ophoudt. In het begin schijnt alles bleek naast de tooneelen, die hij te voorschijn weet te tooveren; maar het oog gewent ook aan de schelle kleuren dier tooneelen en vindt dan niets meer wat zijn aandacht trekt. Is deze afmatting aangebroken, dan is van nu aan alles met het eentonig grauw der verveling overtogen, en dezelfde persoon, die, uit afschuw voor de akelige gestrengheid der deugd, den bedwelmenden beker van den wellust aan de lippen heeft gezet, leidt thans, in de eenzaamheid zijner walging van alle dingen, een oneindig veel treuriger leven dan de afgemartelde asceet, die althans in zijn zielestrijd nog het bewustzijn vindt van zijn bestaan.
Aan welke overdrijving het ascetisme zich dus ook schuldig make, - een overdrijving, die minder door een algemeen wijsgeerig beginsel dan door den goeden smaak bepaald en tevens vermeden wordt, - ten aanzien van de betrekking tusschen de beide geslachten buiten het huwelijk heeft het met zijn prediken van onvoorwaardelijke onthouding het juiste gevonden. Maar ik ga verder: zelfs met zijn veroordeeling van het huwelijk heeft het ascetisme eene vingerwijzing gegeven, die de hoogere beschaving op hare toekomst opmerk- | |
| |
zaam schijnt te maken; een toekomst, waarin geesten, die een hooge opvatting hebben van het leven, de zorg voor de voortplanting van het menschelijk geslacht en de moeitevolle eerste opleiding zijner jonge individuën aan anderen zullen overlaten. Het ascetisme, hier enkel begrepen als de ontkenning van man en vrouw, heeft zichzelf nooit voor een zedeleer uitgegeven, die door alle menschen zonder onderscheid moest gevolgd worden, maar als eene opvatting van het leven, dienstig voor hen, die een doel najagen waaraan de liefde niet bevorderlijk kan zijn. De dwaling van dat ascetisme lag in zijn bepaling van het doel waarvoor het offer gevraagd werd, niet in het vragen zelf van het offer; zijn dwaling lag verder in zijn geloof aan de mogelijkheid van dit offer krachtens een wilsbesluit te brengen, waarbij het vergat, dat het slechts ten gevolge van een langdurige opvoeding kan worden gebracht; eene opvoeding, die zich over de menschheid gelijk over het individu uitstrekt. Het celibaat, thans door een verklaarbare, maar niettemin ongelukkige associatie van denkbeelden met roomschkatholiek of ander piëtisme verbonden, moet eerst daarvan losgemaakt, moet eerst een zuiver menschelijk ideaal worden; dat is, het moet daartoe komen, dat het door de besten en krachtigsten in de hoogste mate wenschelijk worde geacht. Is de liefde tusschen man en vrouw onafscheidelijk van zinnelijkheid, deze van wellust, en wellust de dood van levenslust, dat is van levenskracht, zoo moet de liefde altijd in mindering komen van de levenskracht, en | |
| |
is het dien ten gevolge ten hoogste aanbevelenswaardig, dat zij, die hunne volle levenskracht op een bepaald doel willen aanwenden, voor de pijlen van Eros ten eenemale ongevoelig worden, dat het onderscheid van man en vrouw voor hen verdwijne. De hoogere opvoeding moet er toe leiden, den mensch voor dit onderscheid volstrekt onaandoenlijk te maken. De ‘eunuchen van moeders lijf’, waarvan Jezus zal gewaagd hebben, het ‘in Kristus Jezus is man noch vrouw’ van den zelf ongehuwden Heidenapostel, het priestercelibaat van de katholieke Kerk, doelen op zulk een toekomst, die men te eer mogelijk acht, wanneer men een zekere betrekking tusschen mannen en mannen, bij de oude wereld in eere, thans geheel naar den donkersten achtergrond van het maatschappelijk leven verbannen ziet, dank zij vooral den onvermoeiden eeuwenlangen strijd door het Katholicisme tegen die betrekking gevoerd. Heeft zij onder de hooger beschaafden geheel opgehouden, waarom zou dan na eeuwen onder de hooger beschaafden niet elke liefdesbetrekking kunnen verdwijnen? Met te meer zelfvertrouwen stelt men zulk een vraag, wanneer men waarneemt, dat de ontwikkeling van ons geslacht de zoogenaamde bloedschande reeds tot natuurverkrachting heeft gestempeld, ofschoon er geen reden is om aan te nemen, dat men in de oudste tijden daarin iets onnatuurlijks heeft gezien. Waarom kan diezelfde ontwikkeling niet voor velen het zoover brengen, dat zij hen tegen elke betrekking tusschen man en vrouw, die op het onderscheid van | |
| |
geslacht berust, een instinktmatigen afkeer doet gevoelen? Die afkeer kan dan allengs in geheele onaan doenlijkheid overgaan.
In die toekomst zal de man, die op hoogere beschaving prijsstelt, de vrouw liefhebben als zijn zuster, en de vrouw, die zichzelve eerbiedigt, den man beminnen als haren broeder, en de edelste menschen zullen in waarheid kinderen zijn van een en hetzelfde gezin. Die hartstocht, welke zooveel kwaads heeft berokkend, zal machteloos zijn; slechts in lagere kringen, waar een verheven levensdoel nog onbekend is, zijn slachtoffers eischen, en, gelijk bij de ‘Engelen Gods’, het huwelijk niet meer gezocht worden, noch als zijn wettiging, noch als zijn korrektief. De jonge man zal met de jonge vrouw verkeeren, en niets hun geest afleiden van de overpeinzing en behartiging der hoogste aangelegenheden. Van de erotische ontroeringen uit dan reeds lang vervlogene eeuwen zullen zij te zamen lezen met den glimlach, waarmee thans reeds velen onzer lezen van vroegere godsdiensttwisten. Zij zullen elkander de hand reiken en niet beven, een kus op het voorhoofd drukken en niet blozen; de onschuld zal weergekeerd en de vrouw weder ‘manïnne’ zijn, de gelijke van den man.
Die toekomst, de verwezenlijking van het ideaal van het ascetisme, verwachten wij natuurlijk geenszins van de middelen, die het ascetisme heeft aangewend, en begeeren wij evenmin krachtens de beweegredenen, die het ascetisme heeft gedreven. Met | |
| |
andere woorden: geen klooster- of anachoretenleven, gekozen uit behoefte om een bijzondere verdienste te erlangen voor een denkbeeldig koninkrijk der hemelen. Wij verlangen naar die toekomst uitsluitend, omdat de levenslust dan volkomen zal kunnen zijn; verder omdat de zware taak, die op de schouders der menschheid rust, veel beter volbracht zal kunnen worden, wanneer in zekere kringen de liefde hare kracht en beteekenis verliest; wanneer deze uit haren aard hoogst eenzijdige openbaring van het zinnelijk gevoel niet langer zal voortgaan met het echte, het volle zinnelijke gevoel te dooden, en den man ongeschikt te maken voor het koncentreeren van al zijne krachten op een in alle opzichten hem waardig doel; wanneer de vrouw, door zich niet meer het voorwerp te weten eener haar verlagende begeerlijkheid, in elk opzicht, schoon met behoud van eigen aanleg en gaven, de evenknie zal zijn van den man.
Om nu duidelijk te maken, van welk middel wij het bereiken van die toekomst verwachten, hebben wij onze aandacht te wijden aan dat andere roomschkatholieke ideaal, 't welk met dat van het ascetisme verbonden is: aan de Maria-vereering. Beide idealen zijn vooral kritisch. Sprak het een tegenover het zedebederf der oude wereld: het is den mensch goed geen vrouw aan te raken, het tweede zegt: de vrouw geen slavin, maar koningin.
Wat er in dit laatste positiefs ligt, is in meer dan éen opzicht belachelijke overdrijving: de middeleeu- | |
| |
wen hebben het bewezen, en zelfs het nieuwe gevaar, dat met die overdrijving gegeven was, helder aan het licht gebracht. Maar het ontkennende gedeelte van dit middeleeuwsch Maria-ideaal is waarheid, en een waarheid, welke voor ons de kiem bevat van een betere toekomst: de vrouw, geen slavin.
Inderdaad: de gewichtige verandering, welke in de betrekking tusschen man en vrouw voor sommigen door de hoogere beschaving der toekomst geëischt wordt, kan in ons oog slechts het gevolg zijn van zulk eene behandeling van de vrouw, als die dit beginsel: de vrouw, in geen enkel opzicht slavin, tot haren grondslag maakt. De betrekking, gelijk zij nu is; de ongerijmde macht, welke de liefde nog altijd in de wereld uitoefent; het blijkbaar onvermogen van wetten en zeden om de verwoestingen te keeren die de wellust aanricht; de eindelooze jammeren, welke zelfs door het huwelijk ontstaan en een donker floers werpen over deze anders zoo heilzame instelling, die immers in de meeste gevallen niet in staat blijkt het geluk te verzekeren dat zij toch waarborgen moest, dit een en ander is het gevolg ook daarvan, dat men de vrouw altijd slecht behandeld heeft, en nog voortgaat met dit te doen. De eeuwen door heeft men de vrouw opgevoed onder den invloed van het denkbeeld, dat zij de slavin moet zijn van de liefde des mans. Het bewijs voor deze stelling ligt in de pijnlijke omstandigheid, dat, de schitterende of weldadige uitzonderingen thans niet medegerekend van haar die reeds een hooger | |
| |
standpunt hebben ingenomen, de vrouw al de eigenschappen pleegt te bezitten, die lange dienstbaarheid en onderdrukking onfeilbaar kweeken. Wat zij veelal kenmerkends heeft laat zich gereedelijk daaruit verklaren. Hoe vaak is de vrouw behaagziek; vreesachtig; slim; onmeedoogend jegens andere vrouwen; door niets ten volle te bevredigen dan door de liefde, welke haar een oogenblik den droom gunt van de meerdere te zijn; niet in staat om door gunstige omstandigheden de meerdere te zijn, zonder terstond den dwingeland te spelen; wraak- en eerzuchtig; zich het meest en het innigst hechtende aan wie haar het meest aandurft en met hooghartigheid behandelt; bijna de hand streelende die haar slaat; ten allen tijde geneigd tot weenen en in hare tranen de kracht aanwezig wanende om te vermurwen hetgeen zij niet bedwingen kan; zelden geheel en nooit anders dan met moeite oprecht; een geboren tooneelspeelster, die zonder oefening de macht heeft over gebaren, houding en stem, en deze van den vleiendsten tot den scherpsten toon volkomen beheerscht; veel bewonderenswaardiger wegens de vlugheid van haar verstand, dan wegens de diepte of den omvang van haar gevoel.
De vlugheid van het vrouwelijk verstand is inderdaad belangwekkend, wanneer men in aanmerking neemt hoe weinig tot hiertoe verrricht is om het te ontwikkelen en te scherpen. Had men den man zoo stiefmoederlijk met onderwijs en geestesvorming bedeeld, hij zou belangrijk veel stompzin- | |
| |
niger zijn gebleven. Vergelijk een vrouw, die niets gelezen heeft, met een man, die in hetzelfde geval verkeert, de eerste is in een oogenblik op de hoogte van hetgeen gij haar uitlegt, de tweede antwoordt met een domheid. Maar aan de andere zijde blijft de diepte of omvang van haar gevoel, zelfs onder de gunstigste omstandigheden, ver beneden hetgeen ten dezen aanzien de verstandelijk hoog ontwikkelde man bereikt. Van de waarheid dezer op het eerste gezicht misschien verrassende opmerking kan elk zich overtuigen, die nagaat, hoe weinig groote kunstenaressen van den allereersten rang de menschheid telt. Of juister nog: zij telt er geen enkele. Een vrouwelijke Goethe of Beethoven zoekt men te vergeefs. Van al de kunsten, waarin de vrouw uitgeblonken heeft, bleef bovendien de kunst, welke het diepst gevoel op de onmiddellijkste wijze uitdrukt en opwekt, haar volkomen vreemd: ik bedoel de muziek. De weinige diepte en omvang van het vrouwelijk gevoel blijkt evenzeer uit de gemakkelijkheid, waarmee de vrouw, die, let wel, nooit zelve een godsdienst heeft gesticht, tot bijgeloof vervalt. De vrouw is bijgeloovig, de priesteres van vermolmde geloofsstellingen, zelve de speelbal van priesters en dwepers. Geen wonder: de kracht tegenover bijgeloof ligt in het besef, dat men gevoel heeft, diep en veelzijdig genoeg om rustig den val te kunnen aanschouwen van al de vergankelijke symbolen van het gevoel, waarmee het besef gepaard gaat van nieuwe symbolen te kunnen scheppen, of tijdelijk zonder nieuwe symbolen te kunnen leven.
| |
| |
Behelst deze beschrijving waarheid, zoo strekt zij der vrouw minder tot oneer dan den man, die haar, zoo lang zij bestaat, in een toestand van onmondigheid heeft gehouden, en haar behandeld heeft als een wezen, dat niet om zichzelf, maar om een ander bestond. Aangezien de vrouw hoofdzakelijk als de slavin der liefde dienen moest, heeft zij, den invloed van een algemeene wet daarin ondervindende, vooral die eigenschappen ontwikkeld, die haar voor dienstbaarheid en liefde bij uitnemendheid geschikt moesten maken. De eigenschappen der dienstbaarheid heb ik opgenoemd; die der liefde, als schoonheid, bevalligheid, zijn bekend. Beide reeksen van eigenschappen moeten dus tot dezelfde oorzaak teruggebracht worden. Het gevolg is treurig genoeg: heden ten dage beschouwt de vrouw het als den grootsten ramp, die haar overkomen kan, leelijk te zijn. Werd het haar in de keus gelaten, zij ware liever dom dan leelijk; want behaagt zij niet, zoo kan niets haar doen gelooven, dat zij hare bestemming niet heeft gemist.
Zoo lang deze ongelukkige toestand duurt, zal de liefde met haren nasleep de groote rol in de wereld blijven vervullen, die zij zich toegeëigend heeft. De ellende, die zij baart, moet daarentegen voor een aanzienlijk deel wijken, wanneer de vrouw door de besten onder ons niet meer als een slavin, maar als een vrije bejegend wordt; wat niet uit zal kunnen blijven, wanneer zij zich van het ideaal doordringen volgens hetwelk het onderscheid tusschen man en vrouw uit het bewustzijn der hoogstontwikkelden | |
| |
verdwijnen moet, en de liefde tot een lageren, onvolledigen vorm van den levenslust, van het zinnelijk gevoel gestempeld wordt. Mocht ooit dit ideaal werkelijk algemeen aangenomen worden; waarop zeker weinig kans is; en moest het menschelijk geslacht dien ten gevolge uitsterven: schoon zou het zijn voor den mensch, van het tooneel dezer aarde te moeten aftreden, alleen omdat hij zulk een hoog ideaal, het uitwisschen van alle geslachtsonderscheid, bereikt had. Eer dat gebeurde, en terwijl de minder ontwikkelden nog aan de dierlijke aandrift gehoorzaamden en de liefde in engeren zin nog altijd bleven huldigen, zou de beschaving een tijdvak van hoogen bloei kunnen genieten, waarin de vrouw, dan niet langer slavin der liefde, tot haar recht en volle beteekenis zou komen. In volstrekt dezelfde gunstige voorwaarden van ontwikkeling geplaatst als de man; met dezelfde wetenschap, dezelfde levenservaring gevoed; tot eenzelfde energie van handelen geroepen; toegelaten tot en welkom in alle betrekkingen des levens; in het bezit van dezelfde vrijheid van beweging en zelfstandigheid van wilsbepaling, zou zij, de grootste en dan niet meer de zwakste helft van ons geslacht, hare eigenaardige krachten kunnen wijden aan dezelfde taak als wij, en wie zal zeggen wat zij voort zal kunnen brengen wanneer eens het uur van hare bevrijding werkelijk aangebroken is. Wie ontkent, dat zij ons verre overtreffen, dat ook hier de laatste de eerste zijn kan? Maar bovenal, wie verwacht niet veel van de eendrachtige | |
| |
samenwerking, die dan eerst tusschen den man en de vrouw plaats zal kunnen vinden, wanneer de man inderdaad met de vrouw zal kunnen omgaan als met zijn vriend, haar tot den vertrouwde van zijn boezem zal kunnen maken, en in die inspiratiën, waarvan zij het geheim schijnt te bezitten, de aanleiding zal kunnen putten tot verhoogde werkzaamheid; terwijl de vrouw van hare zijde, afgestorven aan alle ijdelheid, rusten zal in hetgeen den mannelijken geest bevredigt en met hem wedijvert in het willen bereiken van het groote en verhevene. Thans is elke omgang, elke samenwerking van dien aard buitengesloten of verdacht, en dit met het volste recht, namelijk zoolang de menschheid is die zij is. Thans moet de man zijn weg alleen gaan, niet omdat geen vrouw hem volgen kan, maar omdat de vrouw, die hem zou kunnen volgen door met hem te gaan, zich terstond als de slavin zijner liefde gebrandmerkt ziet. Maar terwijl elk ontijdig praktisch verzet tegen deze orde van zaken, als de bron van nog grooter kwaad dan het kwaad, dat men verhinderen wil, de allerscherpste afkeuring verdient; terwijl wij onvoorwaardelijk wraken elk anticipeeren op een toekomst, die wij uitsluitend van opvoeding en een algemeene veredeling van karakter en van de openbare meening verwachten, dragen wij toch een ideaal in het hart, waarbij wij met welgevallen terugdenken aan die kloeke daad der asceten, die de slavin der oude wereld tot de koningin des Hemels maakte, tot het reine voorwerp van de reinste gezindheid, en naar den tijd blijven streven, waarin | |
| |
‘das ewig Weibliche’ van Goethe geen ijdele klank meer zal behoeven te zijn.
Geene uitspraak van den grooten dichter, die zoo weinig en zoo slecht begrepen wordt als deze. Men schijnt er wel in te lezen zooveel als dit: het vrouwelijke dat ons eeuwig aantrekt; en die gemeene gedachte heeft men dan in de plaats gesteld van het eeuwig-vrouwelijke dat ons aantrekt en naar boven voert. Niet het vrouwelijke is het laatste woord van den Faust; niet het vrouwelijke zonder meer, het laatste woord van den denker, van den strijder; maar wat in het vrouwelijke eeuwig, onvergankelijk is. ‘Al het vergankelijke is slechts een beeld’, dus ook wat in de vrouw voorbijgaat, wat in haar met den lageren vorm van het zinnelijke verwant is. Maar hetgeen ons tot zich trekt, hetgeen onze blijvende liefde en vereering uitmaakt, het is dat menschelijke in al zijn waarheid, zijn volheid; het is die harmonische vereeniging van lichaamsschoonheid, verstand en gevoel, die wij ons niet anders dan in den vorm der volmaakte vrouw kunnen voorstellen, en waarvan Maria Hemelvaart of Apotheose het historisch-dichterlijk zinnebeeld is. Zoo spreekt het slot van den Faust een profetie uit, waaraan, ook volgens ons, de toekomst haar zegel moet hechten. De tweespalt, met het geslachtsverschil in de menschheid gegeven, en om de wille waarvan de mensch nu nog zichzelven voortdurend geweld heeft aan te doen, ten einde het lagere in zich niet over het hoogere te laten zegevieren; die tweespalt, ter wille waarvan ‘het vleesch’ | |
| |
telkens ‘gekruisigd’ moet worden, naar een stouten maar volkomen juisten metafoor, die gelukkig reeds achttien eeuwen bekend is, eens moet zij ophouden, opdat, wanneer de laatste vijand, de wellust, zal te niet gedaan zijn, het zinnelijk gevoel zijne volle en heilige rechten herneme, en de mensch weer éen geheel zij, en de strijd tusschen vleesch en geest zijn prikkel en beteekenis verlieze. De verheerlijkte, de van gedachte en gevoel doortrokken zinnelijkheid; een denken en gevoelen, dat, aan alle abstraktiën vreemd, terstond zinnelijke vormen aanschiet en er de hoogste schoonheid aan verleent; die schoonheid, als de ondeelbare eenheid van het onzichtbare en het zinnelijke, om haarzelfs wil bemind en heilig gehouden en heerschappij voerende over ons geheele zijn, is dat niet de toekomst waarop wij hopen voor ons gewond geslacht, voor zoover die toekomst zich althans eenigszins onder woorden laat brengen? Het zal het rijk zijn der vrouw; der vrouw, die ons oog niet heeft aanschouwd, die wij Helena noch Maria doopen, maar het voorgevoel van wier zaligend, immers alle tegenstrijdigheden verzoenend, beeld in ons hart is opgeklommen, en aan dat hart een reinheid mededeelt, welke ons nu reeds in het vrouwelijke alleen aan het onvergankelijke kluistert.
| |
VII.
Gelijk wij getracht hebben op het een en ander in het Katholicisme de aandacht te vestigen, dat als | |
| |
historisch ideaal voor onze tegenwoordige ideaalvorming waarde heeft, zoo hebben wij ten slotte met hetzelfde doel stil te staan bij dat niet minder samengesteld verschijnsel: het Protestantisme, dat het eerste teeken was van het optreden der germaansche familie, inzonderheid van het duitsche volk in de geschiedenis, een feit, welks volle beteekenis eerst de toekomst zal ontsluieren.
Het Protestantisme is in mijn oog het best te omschrijven als de godsdienst der Duitschers. Vooreerst heeft het alleen als godsdienst der Duitschers eene, gelijk men zegt, wereldhistorische, religieuse beteekenis verkregen. De invloed, dien Engeland en ons gemeenebest in de wereld uitgeoefend hebben, al heeft hij ook zijn oorsprong in het Protestantisme, is toch veel meer een staatkundige dan een godsdienstige invloed geweest. De kalvijnsche geestesrichting is evenzeer vruchtbaar geweest voor de politiek, maar heeft geene groote denkers gevonden, die haar in de openbare meening vertegenwoordigden; heden ten dage heeft zij haren aanhang zelfs uitsluitend onder de ongeletterden. In het fransche, engelsche, hollandsche of amerikaansche Protestantisme zou men vruchteloos zoeken naar geesten, die als godsdienstige of godsdienstig-wijsgeerige geesten hun naam geven aan een tijdvak en hunne denkbeelden door een grooten kring hebben doen aannemen, geesten als Luther, Leibnitz, Spener, Lessing, Kant, Schleiermacher, Jacobi, Herder, Goethe, Schelling, de zonen en de koningen van hun volk.
Het Protestantisme mag ook daarom de godsdienst | |
| |
der Duitschers heeten, omdat het, een buitengemeen samengesteld verschijnsel gelijk wij zeiden, zijn eenheid uitsluitend vindt in de omstandigheid, dat het de religie is van een bepaald volk, terwijl zijn wisselend karakter juist uit de veranderingen verklaard wordt, die in den boezem van dat volk, in geheel den toestand zijner beschaving, plaats gevonden hebben. Gelijk op een gegeven oogenblik de duitsche natie was, zoo was haar Protestantisme, en vroeger of later ook het Protestantisme van aanverwante landen. In dezelfde mate, waarin de duitsche geest zich van den roomsch-middeleeuwschen invloed heeft losgemaakt, heeft ook de protestantsche godsdienst den katholieken en scholastieken stempel verloren. Weigert men in het Protestantisme den godsdienst der Duitschers te zien, zoo ontsnapt dat verschijnsel aan alle begripsbepaling, hetgeen voldoende blijkt uit de gedurig herhaalde poging om het buiten de nationaliteit om, waarvan het de uitdrukking is, eenvoudig als stelsel tot scherp afgebakende beginselen terug te brengen. Men zou die poging niet zoo dikwerf herhaald hebben, wanneer men haar niet telkens voor mislukt had gehouden. Men kon dat mislukken ook van te voren verwachten, aangezien het Protestantisme, als godsdienststelsel, òf bepaald moet worden naar zijne oorspronkelijke belijdenisschriften, òf naar de laatste vrucht zijner historische ontwikkeling. In geen van de beide gevallen zal men zich kunnen bevredigen, immers veel moeten uitsluiten, waarvan men zelf niette- | |
| |
min gevoelt, dat het tot het Protestantisme behoort.
Het ethnologisch licht, waarin wij dien godsdienst geplaatst hebben, ontslaat ons niet van de verplichting om na te gaan of wij in zijne onderscheidene vormen een blijvenden karaktertrek kunnen ontdekken, terwijl wij hopen mogen, dat deze ontdekking ten aanzien van zulk een belangrijk verschijnsel als het Protestantisme ons tevens op het spoor zal brengen van hetgeen wij in dat verschijnsel voor onze ideaalvorming gebruiken kunnen.
Om dien karaktertrek te vinden, moeten wij natuurlijk acht geven op den duitschen volksaard. Want is het Protestantisme de godsdienst der Duitschers, dan moet hetgeen hen bij uitnemendheid kenmerkt ook het karakteristieke van hun godsdienst uitmaken; met welke opmerking tevens de bedenking weerlegd is van hen, die onze bepaling van het Protestantisme zouden willen wraken op grond van de omstandigheid, dat er zoovele Roomsch-Katholieken onder het duitsche volk worden gevonden. Men behoeft zich toch bij deze omstandigheid niet op te houden, wanneer men overweegt, dat niet alle leden van eene volkseenheid haren eigenlijken aard vertegenwoordigen.
Die aard is bij de Duitschers godsdienstig-individualistisch. Met deze uitdrukking bedoelen wij het volgende. De Duitscher heeft behoefte aan een godsdienstige beschouwing der dingen, en vormt die beschouwing naar de eischen van eigen denken en gemoed, zonder zich te storen aan de vraag | |
| |
of zij het eigendom van de individuën naast hem hetzij is, hetzij worden kan. Godsdienstig noemen wij hier elke beschouwing der dingen, welke de dingen in hunne algemeenheid omvat en ze in deze algemeenheid aan een oneindige oorzaak vastknoopt; een oorzaak, die er, om zoo te spreken, den geheimzinnigen achtergrond van vormt. Het godsdienstig individualisme, - hetwelk, 't zij in 't voorbijgaan gezegd, van het kerkelijk individualisme, dat volstrekt geen duitsch verschijnsel is, ten scherpste moet onderscheiden worden, - is derhalve een krachtige zelfbewustheid, die hare kracht uitsluitend betoont ten aanzien van de wijze waarop de betrekking tusschen God en wereld, God en mensch moet worden opgevat. De duitsche zelfbewustheid, in hare zuiverste openbaring, duldt niet, dat haar daaromtrent de wet worde gesteld. Het wezen van den mensch ligt voor haar in zijne betrekking tot den of tot het Oneindige; die betrekking acht zij van geheel persoonlijken aard; hare opvatting dus met elks persoonlijkheid op het allernauwst verbonden, en daarom ook elke bemoeiing van anderen met die opvatting een hoogst onbescheiden indringen in het gebied der persoonlijkheid, dat immers uit zijn aard aan alle vreemde inmenging, inzonderheid aan alle vreemde overheersching, onttrokken blijft.
Het Oneindige, waarmee de Duitscher zich in persoonlijke betrekking gevoelt, behoeft geenszins in den vorm van een afgerond begrip voor zijn denken te bestaan; waarom het ook onverschillig is of men van | |
| |
het, dan wel van den Oneindige spreekt. Die betrekking rust minder op een verstandelijk inzicht, - met al hunne (quasi scherpe) begripsbepaling en wijsgeerige bespiegelingen zijn de Duitschers het minst intellektualistische volk van de wereld, - dan wel op een bijzonder vermogen, eene bijzondere energie van het gevoel, waarvoor de vreemdeling zelfs geen woord heeft, en dat zij in hunne taal met het woord Ahnung aanduiden. Deze Ahnung is een vermogen, waardoor zij de zinnelijk-waarneembare wereld nooit nemen zooals zij is, of binnen de grenzen waarin deze door waarneming en ervaring gekend kan worden. Deze is hun niet genoeg; door de Ahnung geven zij aan die wereld een geheimzinnigen achtergrond, het geloof waaraan uit het diepst van hun eigen wezen opwelt, zoodat dit geheimzinnige en ongeziene in den grond der zaak de ware werkelijkheid voor hen wordt. Zij geven daaraan allerlei namen: Gott; das Absolute; der Urgrund; das Ich of ook das absolute Ich; das reine Sein; die unendliche Substanz: onlangs zelfs den naam van Instinct en ueberbewusstes Unbewusstes. De benaming schijnt geheel onverschillig, als hun dat slechts gelaten wordt, wat die Ahnung ontdekt heeft. Deze woorden moeten ook geheel onvertaald blijven, daar het eigennamen zijn gelijk Zeus en Athene. Die duitsche Ahnung heeft zich misschien ontwikkeld ten gevolge van het langdurig verblijf der germaansche stammen in de wouden; de vreemdeling kan er zich althans het best in verplaatsen, wanneer hij wandelt in oude duitsche bosschen. Hij lette dan slechts | |
| |
op het gevoel, dat zich van hem meester maakt bij zekere geluiden van den wind in het gebladerte.
Er is hier werking en wederwerking. Juist omdat de God der Duitschers zulk een geheimzinnig wezen is, begeert de Duitscher voor zijne voorstelling van dat wezen een groote speelruimte; en omgekeerd: omdat hij aan deze groote speelruimte behoefte heeft, laat hij dat wezen in een geheimzinnig duister. Evenwel, hoe geheimzinnig ook, en al zou de vreemdeling niet in staat zijn het zich te verklaren, dat wezen bevindt zich niet op een grooten afstand van het duitsche gemoed. Er bestaat veeleer een innige verwantschap. Het gemoed wortelt geheel in dat geheimzinnige, dat oneindige wezen; het is er éen mede. Vandaar ook, dat het in de duitsche taal dikwerf de ‘Lebensgrund’ wordt genoemd, waarbij men ter nauwernood aan beeldspraak denken kan: zoo innig, zoo onmiddellijk, zoo persoonlijk is bier de betrekking tusschen den mensch en zijn God. God is, wanneer men werkelijk een beeld gebruiken wil, de atmosfeer waarin hier de mensch ademt.
Het laat zich van te voren verwachten, dat een volk met zulk een godsdienstig individualistischen aanleg zich in zijne krachtige vertegenwoordigers nooit geheel zal hebben gevoegd in het gareel van de roomsch-katholieke hiërarchie. Wij zien dan ook inderdaad, dat het Protestantisme in Duitschland veel ouder is dan Luther. De duitsche mystiek, de zoogenaamde ‘duitsche Theologie’, leeft reeds geheel van de denkbeelden, die Luther niet als iets nieuws | |
| |
te verkondigen, maar uit het godsdienstig bewustzijn van zijn volk eenvoudig te putten had: het was inderdaad een geestelijke van de Moederkerk, die aan Luther het wezen der leer meedeelde, waarmede hij zelf een nieuwe Kerk zou stichten. In de mystiek sedert de twaalfde eeuw, gelijk zij zich inzonderheid in de kloosters van Thuringen, weldra aan den Boven-Rijn vertoonde, en uit Duitschland naar Frankrijk werd overgebracht, in die mystiek, evenals in Luther, trad de eigenaardigheid van den godsdienst der Duitschers helder aan het licht, maar noch die mystiek noch Luther hebben dien godsdienst gemaakt.
De proef op de som voor de juistheid van de beschrijving, die wij van de duitsche religie gegeven hebben, ligt in de waarneming, dat deze religie gedurende het geheele verloop harer geschiedenis twee opvattingen te zamen of elk afzonderlijk huldigt, waarvan het ook juist te verwachten was, dat zij ze huldigen zou, bijaldien zij, gelijk onze beschrijving het wilde, het besef mag heeten van de innigste persoonlijke gemeenschap, ja van de eenheid van den mensch met het Goddelijke. Die twee opvattingen zijn het pantheïsme en de leer der vrije genade. De betrekking tot het geheimzinnige, oneindige wezen, waarvan het verstand geen strenge begripsbepaling eischte, vorderde, dat dit wezen altijd algemeener werd gedacht. In die nauwe betrekking moest het onderscheid tusschen Ik en Gij, ja moesten de laatste sporen van dat onderscheid op het pijnlijkst gevoeld worden, en het vrome hart niet rusten eer dat ver- | |
| |
schil van persoon tusschen God en den mensch geheel was uitgewischt. De duitsche mystiek der middeleeuwen vervalt aanstonds tot pantheïsme, en de duitsche taal begint nauwlijks als voertuig voor de bespreking van hooger dan het dagelijksche gebezigd te worden, of zij schept onmiddellijk die afgetrokkene wijsgeerige termimologie, die alleen voor het uitspreken van het onuitsprekelijke geschikt is, immers hem die haar gebruikt eenigszins vergunt zich in te beelden, dat hij zijn fantasma van de eenheid van het Eindige en Oneindige, of hoe het verder heeten moge, onder woorden heeft gebracht. Merkwaardig is ook de standvastigheid van deze terminologie. Tusschen de pantheïstische taal der middeleeuwsche mystiek en de pantheïstische taal, door Goethe zijnen Faust in den mond gelegd, waar deze aan Gretchen zijn geloof belijdt, is inderdaad geen soortelijk verschil. Men stuit beide keeren op denzelfden verheven onzin, en begroet beide keeren het worstelen van een geest, die een geheimzinnige eenheid uit wil drukken, waarvan hij zich geene voorstelling maakt, maar waarvan hij, - nog een onvertaalbaar woord, - een ‘dunkles Bewusstsein’ heeft. Inderdaad een onver taalbaar woord; of is duister besef voor ons niet een tegenstrijdigheid?
Het pantheïsme, heeft Heine te recht gezegd, is de geheime godsdienst der Duitschers. Al wat het voeden, al wat het voor het denken rechtvaardigen kan, is hun daarom bij uitstek welkom. Met welk een dweepachtige ingenomenheid werd onze Spinoza | |
| |
door hen begroet, toen hij, lang de groote onbekende, eindelijk in hun midden werd binnengeleid! Welk een indruk maakte hij op Lessing! In welke overdrevene en ten deele onverstaanbare bewoordingen zong Schleiermacher zijn lof! Hoe keerde zelfs Goethe telkens tot hem weder! Zijn schim overschaduwde voor een tijd de gezonde en nuchtere kritiek van Kant, en tot op den huidigen dag is zijn invloed zichtbaar in kristelijke leerredenen en dogmatische werken, waarbij Spinoza's bekende halfheid natuurlijk uitstekende diensten bewijst. Dit een en ander kan ons niet bevreemden. Het pantheïsme loochent den God, die in den hemel troont, boven de wolken, en die óf zich met de wereld niet meer bemoeit nadat hij haar uurwerk eens opgewonden heeft, óf slechts bij wijlen zijne zorg door enkele wonderen openbaart. Die God in de verte, die God welke in geen nadere betrekking staat tot het schepsel dan die waarin een bouwmeester zich tot het huis dat hij deed verrijzen, of hoogstens dan die, waarin een vader zich tot zijne kinderen bevindt, kinderen, die hij toch soms wel verplicht is aan hun lot over te laten, die God kan het duitsche gemoed niet voldoen. Het brengt God oneindig naderbij; het ziet, het voelt, het vermoedt bem in en achter al wat leeft. De zinnelijke wereld is slechts de sluier die hem bedekt; een sluier, dien de goddelijke geest zelf als zijn ‘levend kleed’ heeft geweven. Soms wordt ook dat kleed nog weggeworpen, en moet al wat bestaat in zijne eenheid, of liever als ondeelbare eenheid gedacht, God zelf zijn. God | |
| |
en Heelal worden nu uitdrukkingen van volkomen dezelfde beteekenis; ook tusschen de woorden God en Natuur erkent men geenerlei onderscheid, en dit geheimzinnige Eenerlei kan de duitsche taal slechts uit de verte aanduiden door spreekwijzen, als ‘Identität von Sein und Nicht-Sein’, ‘Unsichtbar sichtbar’, welke de scherpzinnigheid der uitleggers niet minder zouden kunnen bezig houden dan, bijvoorbeeld, de naam Jahvel het reeds heeft gedaan.
Het pantheïsme moet geheel als godsdienstvorm behandeld worden, en wel als de godsdienst van menschen met een spekulatief-wijsgeerigen aanleg. Omdat het vaak de godsdienst van wijsgeeren was, heeft men het even dikwerf voor een wijsgeerig stelsel aangezien. Geheel ten onrechte. Heden ten dage telt het dan ook onder de ernstig gemeende wijsgeerige richtingen niet meer mede. De kritiek heeft het aan alle zijden doorstoken; het is met de strenge methode onzer tegenwoordige filosofie ten eenemale onbestaanbaar, en na zijn ontmaskering is er nauwlijks meer van overgebleven dan een woordenspel. Maar een godsdienst is het nog altijd, en wel de godsdienst, die even goed het Protestantisme der Duitschers en duitsch gevormde geesten kan genoemd worden.
Om de juistheid dezer algemeene bepaling te kunnen toegeven, moet men, in tegenspraak met het gewone vooroordeel, in een andere leer van het Protestantisme de uiting van dezelfde behoefte zien, die door het pantheïsme bevredigd wordt. Het is de zoogenaamde leer der vrije genade. Het is een en dezelfde | |
| |
opvatting van den godsdienst, welke bij spekulatie ontwikkelde Duitschers zelfbewust pantheïsme, bij niet spekulatief-ontwikkelde Duitschers de leer der vrije genade wordt. Het Protestantisme, de duitsche godsdienst, kon uit dien hoofde onder en voor het volk nauwlijks anders dan in den vorm van deze leer optreden. De hier bedoelde opvatting is natuurlijk die van de aanwezigheid en noodzakelijkheid een er volstrekt onmiddellijke betrekking tusschen den mensch en zijn God. Wat de godsdienstige wijsgeer in zijn pantheïsme liefheeft is hetzelfde wat de niet wijsgeerige religieuse persoonlijkheid in de leer der vrije genade bemint: de onmiddellijkheid van het goddelijke, indien ik mij zoo uit mag drukken. Het pantheïsme loochent God als den Maker; de vrije genade loochent God als den Wetgever der wereld; en beider loochening gaat van dezelfde behoefte uit: het wegnemen van die uitwendige betrekking, welke tusschen een Maker en zijn maaksel, tusschen een Wetgever of Koning en zijne onderhoorigen bestaat. God maakt ons niet naar een type, dat buiten hem is, leert het pantheïsme. God beoordeelt ons niet naar een wet, die buiten hem is, leert de vrije genade. Ons natuurlijk leven vloeit uit het zijne, zoo het pantheïsme; ons geestelijk leven vloeit uit het zijne, zoo de vrije genade. Voor beide is ons leven in geheel zijn omvang het goddelijk leven zelf. Waar toch zou God ophouden te zijn en te werken; waar zou de mensch kunnen of willen zeggen: dit is het mijne, dit mijn daad? Het Eindige heeft geen zelfstandig zijn, de zedelijkheid | |
| |
van den mensch evenmin zelfstandige waarde tegenover God. Hij alleen is, zegt de pantheïst; Hij alleen werkt, zegt de eenvoudig geloovige. Het goddelijke Zijn heet de stroom, waarin de een; de goddelijke Liefde heet de stroom, waarin de ander zich baadt. Namen zijn onder de menschen van het hoogste gewicht, en daarom staan de pantheïstische en de eenvoudig geloovige Duitschers zoo scherp mogelijk tegenover elkander. Zij zien op elkaar, de een met eene zekere minachting, de ander met kettervrees, neder. Voor hem, die in de woorden Zijn en Liefde abstraktie en persoonsverbeelding ziet, doen zij volmaakt hetzelfde.
Geschiedkundig moet men zich de zaak op deze wijze voorstellen: de duitsche godsdienst, zoover wij dien in zijn kristelijke wijziging kunnen nagaan, is gedurende de laatste periode der middeleeuwen mystiek, en in deze mystiek het spekulatieve en het praktische, het pantheïsme en de leer der vrije genade nog niet gescheiden. Een man uit het volk, Luther, Duitscher bij uitnemendheid, grootgebracht ook bij het Thuringer woud, doet in die Mystiek een greep; licht er het praktische uit; stelt het op den voorgrond, zonder het spekulatieve uitdrukkelijk te bestrijden, en wordt daardoor in schijn den stichter van een nieuwen godsdienstvorm, het Protestantisme. Een derdehalve eeuw later zal een andere man uit datzelfde volk, die het grootste gedeelte van zijn leven evenzeer in de nabijheid van datzelfde Thuringer woud doorbracht, Goethe, een anderen greep doen in diezelfde echt nationale mystiek; er het pantheïsme, niet als afge- | |
| |
trokken stelsel maar als vorm van bewustzijn, uitlichten, en daarmede ook, in den zin waarin Luther het werd, een godsdienststichter worden, al ziet de wereld er hem niet voor aan. De duitsche godsdienst is in deze beide mannen mensch geworden, en de duitsche mystieken der middeleeuwen waren inderdaad hun profeten. De tweede Jesaja staat tot Jezus en Paulus, gelijk Meester Ekhart tot Luther en Goethe, (deze laatste enkel aangemerkt als vertegenwoordiger van een zekere levensbeschouwing).
Uit een zuiver logisch oogpunt bezien, is de leer der vrije genade al even zonderling als het pantheïsme. Een God, die met de wereld eén, en toch weer niet de wereld is, doet logisch in ongerijmdheid niet onder voor een God, die alles in den mensch werken moet, beide het willen en het volbrengen, en toch de menschelijke verantwoordelijkheid niet wegneemt. De wereld God, maar elk deel van die wereld niet een deel van God: het is niet lichter te begrijpen dan dat mijn zedelijk leven Gods werk, maar de enkele daden, waaruit dat leven bestaat, niet voor daden Gods kunnen worden aangezien. Zulke opmerkingen liggen al te zeer voor de hand, dan dat wij het niet bij deze twee zouden kunnen laten of ze nader zouden behoeven toe te lichten. Maar, hoewel zij ter voorkoming van misverstand niet geheel onvermeld mochten blijven, zij boezemen ons hier geen belang in, daar wij in de godsdienstige voorstellingen, wat ook aan haren innerlijken samenhang en dien ten gevolge voor ons aan hare aannemelijk- | |
| |
heid moge ontbreken, de gemoedservaring willen ontdekken, die er aan ten grondslag ligt. Wij hebben hier dus enkel te onderzoeken, wat er schuilt in die voorstelling van een onmiddellijke betrekking tusschen God en wereld, God en mensch.
Het kontrast, dat zij vormt met de roomsch-hiërarchische opvatting, springt in het oog; en de pauselijke kerk heeft getoond in de bepaling van haar eigen wezen niet mis te tasten, toen zij aan pantheïsme en vrije genade onvoorwaardelijk den oorlog verklaarde. Zij wil van geene betrekking tusschen God en mensch weten, die niet door middel van de eene of andere onmisbare tusschenkomst plaats grijpt. Het Protestantisme daarentegen, ofschoon het zich bij zijn optreden en tot op den huidigen dag niet van alle bestanddeelen der roomsche overlevering heeft kunnen zuiveren, en daardoor al te veelvuldig aan het hiërarchisch gelijk aan het sakramentarisch beginsel geofferd heeft, is in oorsprong en aanleg er op uit, 's menschen innerlijk leven zonder tusschenkomst van iemand terstond met het goddelijk leven te verbinden. De zaligheid, dat is juist dit goddelijk leven, met goede werken te willen verdienen, acht het bijna heiligschennis, immers miskenning van het natuurlijk en dus niet uitwendig verband, dat tusschen God en de ziel aanwezig is.
Ontdoen wij nu het Protestantisme in zijn pantheïstischen en in zijn praktisch-mystieke uiting zooveel mogelijk van zijn theosofischen en theologischen vorm, zoo houden wij als kern over: de mensch is in het | |
| |
diepst van zijn innerlijk, dat is in zijn godsdienstig bestaan, alleen met het Oneindige. Het Oneindige is er, en de mensch is in staat het in geest en gemoed op te nemen, het gewaar te worden. In zijn binnenste spiegelt zich het Oneindige.
Men bemerkt, welke dubbele overtuiging door dezen godsdienstvorm gewekt en bevorderd moest worden. In de eerste plaats eene overtuiging omtrent de waarde en de beteekenis van het individu, zoo krachtig als nog nooit te voren in de geschiedenis opgetreden was. Deze overtuiging zien wij aan het licht komen in de zoogenaamde Hervorming, welker menschelijk en historisch karakter niemand wegens de zonderlinge theologische leeringen, waarmee zij ons begiftigd heeft, miskennen mag. Nooit kan inderdaad het individu zich meer als waarachtig individu, nooit kan het zijn bestaansrecht, zijn zelfstandigheid tegenover al de andere eindige dingen levendiger gevoelen, dan waar zijn zelfbewustzijn en zijn Godsbewustzijn inéenvloeien, waar het niets dan zichzelf behoeft om het Oneindige te beseffen. Hoe laborieus moest men in de roomsch-katholieke wereld tot de Godskennis en het Godsbezit opklimmen; langs welke doornige wegen van abstrakte bespiegeling, zelfkastijding en onderwerping aan tal van machten. Luther heeft met dat alles niet van doen. Dien God, ginds zoo laborieus gezocht, draagt hij in het hart, niet krachtens eenig ambt, maar omdat hij een mensch is. Aan niemand behoeft hij verlof te vragen om in gemeenschap met zijn God te leven; van niemand te vernemen, wat | |
| |
die God hem schenken wil of van hem verlangt. Zijn eigen van God vervuld gemoed wordt het kriterium der waarheid: de leer van de zaligheid uit het geloofalleen niet aangenomen omdat zij in den Bijbel staat, maar, omgekeerd, aan den Bijbel vertrouwen geschonken, omdat en in zoover de Bijbel die leer verkondigt. Uit al wat de traditie hem brengt doet hij een keus, zelfstandig, oppermachtig, ja in den grond willekeurig. Het Protestantisme was in den oorsprong zooals het was, omdat Luther zoo en niet anders gevoelde. Het nam niet op wat hij niet noodig had; het behield van het verleden wat hij niet kon missen. Zijn ‘hier sta ik; ik kan niet anders,’ hetzij al of niet door hem uitgesproken, is de leus van het Protestantisme, die nog korter had kunnen zijn en zich desnoods laat samenvatten in het enkele woord: Ik.
Men kan Luthers theologie zoo ongerijmd vinden als men wil, zelfs dat vereenzelvigen van zelfbewustzijn en Godsbewustzijn een hallucinatie noemen, maar niet ontkennen, dat met het optreden, met het zich poneeren van dat Ik in de geschiedenis een daad had plaats gevonden, die de belangrijkste gevolgen moest hebben, omdat zij de waarde en de beteekenis van het menschelijk individu in beginsel voor het eerst tot haar recht liet komen, immers dat individu van alle geestelijke lijfeigenschap bevrijdde. Evenmin mag men in twijfel trekken, dat deze daad, toen zij voor het eerst moest plaats vinden, met de beschrevene godsdienstige overtuiging onverbrekelijk samenhing. Wij zullen aanstonds dien samenhang | |
| |
nog nader toelichten. Tot die openbaring van het Ik, van het recht van den individueelen geest en het individueele gemoed op bevrediging, moest het komen, zou ooit de tweede overtuiging, waarop wij het oog hadden, gewekt en het beginsel van het vrije onderzoek gehuldigd worden. Het Protestantisme heeft dat beginsel doen zegevieren, niet door bij monde van Luther het af te kondigen, maar door in Luthers voorbeeld zijn onmiskenbare wettigheid te toonen. Want dat voorbeeld zelf predikte: de germaansche geest kan zich geene leer als waarheid laten opdringen; hij rust niet aleer de voorwaarden vervuld zijn, die hij, hijzelf, gesteld heeft als de voorwaarden, waarop hij de waarheid eener leer zal erkennen. Anderen, duizend anderen mogen met minder tevreden zijn; zekerheid bereikt achten, waar hij nog onzekerheid of hoogstens waarschijnlijkheid vindt, hij bekreunt er zich niet om; dat moeten die anderen weten. Door zijn twijfel moge het gebouw der overlevering aan het wankelen worden gebracht; velen, die tot hiertoe geloovig waren, niet meer weten, waaraan zich te houden; de rust van het persoonlijk, huiselijk en maatschappelijk leven gestoord, het vertrouwen in gewoonte en overlevering op allerlei gebied geschokt worden: al te maal praktische overleggingen, waarbij het najagen der waarheid niet stilstaat. Dit een en ander predikt Luthers voorbeeld, welks invloed in deze eenvoudige vraag begrepen is, die voortaan elk kan opwerpen: waarom zou mij verboden zijn hetgeen | |
| |
hem vergund was? Waar die vraag opkomt, is de vrijheid van het onderzoek verzekerd; leert men spoedig inzien, dat de wetenschap, die kennis van de waarheid die wij bereiken kunnen, niet is maar wordt, voortdurend wordt; dat zij dagelijks van gedaante kan veranderen; dat het onbeperkte recht van den twijfel hare levensvoorwaarde is; in éen woord, dat alle wetenschap dit recht tot uitgangspunt en het onbelemmerd gebruik der hypothese tot methode heeft.
De vrijheid van onderzoek, de rechtmatigheid van eigen eischen te stellen aan hetgeen wij voor waarheid zullen erkennen, is dus een der idealen, die wij aan het Protestantisme danken. Het mag evenwel niet met het beginsel van de zoogenaamde soevereiniteit der menschelijke rede verward worden. Dit is een wijsgeerig beginsel, dat het aprioristisch karakter onzer kennis predikt; het is geen ideaal. Over de juistheid van dit beginsel kan men twisten; de vrijheid van onderzoek moet zelfs uitdrukkelijk toestaan, dat men naar een antwoord trachte op de vraag of de menschelijke rede een zelfstandige grootheid is, ja dan neen: een zuiver wetenschappelijke vraag, die met het gemoed niets te maken heeft. De vrijheid van onderzoek, daarentegen, is een ideaal; een vorm, waarin zich een behoefte van het gemoed openbaart; vandaar, dat wij haar van de Hervorming dagteekenen, en er niet aan denken haar, bijvoorbeeld, toeteschrijven aan de fransche omwenteling, die juist de vrucht, niet van die vrijheid, maar veeleer van een dogmatisme was, dat uit zijn aard in hooge mate | |
| |
onverdraagzaam moest wezen. De groote pantheïstischmystieke, de protestantsche of duitsche behoefte, dat in den menschelijken geest het Oneindige, het universum zich spiegele, zij is het die onwillekeurig (hierop moet zeer de nadruk worden gelegd) in het individu dien dorst naar waarheid heeft gewekt, waardoor de vrijheid van onderzoek ten slotte veroverd moest worden. Veroverd, namelijk als ideaal; want metterdaad bestaat zij nog nergens, daar elke geest nog in meerdere of mindere mate onder den invloed is van vooroordeelen, door overlevering, gewoonte en persoonlijke sympathieën of antipathieën gekweekt. Maar het ideaal zelf geven wij daarom niet prijs; het doet ons in beginsel weigeren ons aan eenige leer of stelling over te geven anders dan op onze eigene voorwaarden; het doet ons de volstrekte waarheidsliefde, die vorscht en zoekt en niet omziet, moedig stellen boven de genoegens van de rust; het maakt ons willig en bereid om elke meening te laten varen, zoodra wij haar voor onszelven niet meer kunnen verantwoorden; het stemt ons tot die ware onpartijdigheid, die geen waarheid verzwijgt omdat de tegenstander haar kan misbruiken, en geen leugen bemantelt omdat zij den tegenstander afbreuk kan doen. Praktisch in den lageren zin des woords is de aanhankelijkheid aan dit ideaal in geenen deele. Praktisch is veeleer het overleg, krachtens hetwelk men spreekt en zwijgt naar het partijbelang het vordert, en dat stel van meeningen aanneemt en predikt, dat ons de volksgunst kan verzekeren. En daarom is de erkenning | |
| |
van de vrijheid van onderzoek ook een zaak van het gemoed, waarbij wij zeker het denkbeeld van het Oneindige, dat zich in ons zou terugkaatsen, geheel hebben laten varen, maar niettemin zulk een onbaatzuchtige gehechteid aan waarheid als waarheid koesteren, dat wij willens en wetens ook niet het geringste kunnen denken of zeggen, waarvan wijzelve weten, dat het anders is. De inbeelding, dat waarheid iets bovennatuurlijks was, is historisch noodig geweest, om aan dat woord een wijding te geven, die blijven moet en blijft, al is de aureool verdwenen. Die wijding berust nu voor ons op het besef, dat de vermogens, waardoor wij iets als waarheid erkennen, tot onze edelste vermogens behooren; namelijk tot die, met welker nauwgezet gebruik de graad van verheffing, die aan geheel ons innerlijk leven toekomt, ten allernauwste samenhangt. Die vermogens te vervalschen, te verminken ware dus een begin van geestelijken zelfmoord, en aan dat vervalschen en verminken zouden wij ons toch schuldig maken, wanneer wij die vermogens lieten werken op een wijze, waarvan wijzelve niet kunnen gelooven, dat zij ons tot waarheid leiden moet. Uit dien hoofde willen wij nu steeds voor onze eigene logika een onergerlijke konsciëntie bewaren, terwijl wij onder logika het geheel der voorwaarden verstaan, waaraan een bewijs moet beantwoorden om een bewijs te mogen heeten. Buiten die volkomene oprechtheid met onszelven kunnen wij niet meer leven; dat is: ons geen oogenblik van levensvreugd meer denken. De behoefte daaraan is zoo onwederstaanbaar geworden, dat wij | |
| |
de volle zekerheid van om geen enkele andere reden een stelling te verkondigen dan omdat wij haar voor waarheid moeten houden, tot geen prijs ter wereld te duur gekocht achten. De onmisbare gezellin van de liefde tot vrijheid van onderzoek is daarom de liefde tot de grootst mogelijke nauwgezetheid van onderzoek. Geen waarheidszin is met lichtzinnigheid bestaanbaar. Er moet voortdurend ernstig gearbeid, veelzijdig en nauwkeurig opgemerkt en veel nagedacht worden, zal vrijbeid van onderzoek op den duur iets meer dan een klank wezen gelijk er zoovele klanken zijn. Een hart voor die vrijheid onderstelt het bezit van allerlei andere eigenschappen: de nederigheid, die het tegendeel is van waanwijsheid; groote leergierigheid, die in onophoudelijke schaamte over eigen onkunde een belangrijk deel van haar voedsel vindt; matigheid van levenswijze, die den geest vergunt frisch te blijven; afkeer van overtollige verstrooiing, die koncentratie van geest mogelijk maakt en onszelven ontvankelijk houdt voor de bekoring van studie en eenzaamheid, welke ook de mate zij, waarin de levensomstandigheden ons veroorloven ons aan beide over te geven. Zoo geraken wij in een stemming, waardoor wij ons modern leven met al zijn onvermijdelijk en ten deele aantrekkelijk gewoel toch weer vastknoopen aan het kloosterleven der oude duitsche mystiek, ofschoon wij het veel vruchtbarer willen maken voor onszelven en voor onze omgeving; en het nieuwerwetsch vertrek met zijn lucht en zijn licht ademt toch weer iets van die heilige stilte der | |
| |
kloostercel, waar, als in den moederschoot der vroomheid, die geheimzinnige menschelijke individualiteit gerijpt is, die in de nieuwere geschiedenis nooit tot rust zal komen, omdat er voor haar geen rust meer is dan in hetgeen zij zelve voor waarheid houdt, en die waarheid nooit haar laatsten sluier weg zal werpen.
Dat moedig individualisme, dat met den protestantschen geest gegeven is, - een geest, helaas! waaraan tallooze protestanten dagelijks ontrouw worden, - moet nu nog van eene andere zijde gekenschetst worden. Dan zal het blijken, hoe daaruit weder een ander ideaal is voortgevloeid.
Het is daartoe noodig, nog eens de aandacht te vestigen op het eigenaardig godsdienstig karakter van het duitsche individualisme. Aan sommige wijsgeeren moge het behagen of niet, maar de geschiedenis getuigt, dat in de mystieke vroomheid de menschelijke persoonlijkheid zichzelve gevonden en de krachten verkregen heeft om zonder deze zelfstandig op te treden. Nooit kon de mensch meer mensch worden, dan waar hij, in weerwil van de zwakheid van zijn wezen, zich in onmiddellijke betrekking stelde tot het Oneindige, God zag en niet stierf.
Hoe moest nu evenwel de mensch, die juist in deze betrekking zijne individualiteit veroverd had, haar leeren beschouwen? Alleen als individualiteit? Moest hij enkel in dien zin tot zelfbewustheid komen, dat hij van nu aan eenvoudig besefte als individu te bestaan? Integendeel. Hij kon zijne indivi- | |
| |
dualiteit geen oogenblik anders beschouwen dan als het wezen, waarin het Oneindige zich spiegelt. Derhalve moest hij zich van nu aan afvragen: van waar, dat mijn individualiteit de spiegel is van het Oneindige? Ligt het daaraan, dat zij een individualiteit, of daaraan, dat zij een menschelijke individualiteit is? Sta ik in die onmiddellijke betrekking tot het Oneindige krachtens hetgeen mij van andere menschen onderscheidt, of veeleer krachtens hetgeen ik met alle menschen gemeen heb? Op die vraag kon het antwoord niet twijfelachtig zijn. Maar dan bespeurt men ook licht, welk gevolg uit dit godsdienstig individualisme getrokken moest worden. Staat de mensch als mensch in die innige betrekking tot het Oneindige, en is die betrekking 's menschen eigenlijk wezen, dan is het wezen van alle menschen hetzelfde, dan zijn alle menschen in de allerbelangrijkste aangelegenheid volkomen aan elkander gelijk; dan is daarmede een gelijkheid gegeven, zoo groot, zoo indrukwekkend, dat elk verschil in andere opzichten daarbij verbleekt; dan is, met andere woorden, het individualisme geworden tot humanisme. In het Oneindige, dat zich in hem spiegelde, heeft elke individueele mensch zichzelf als den mensch aanschouwd; welke beeldspraak zeggen wil, dat het individu, zich van zijn individualiteit bewust wordende juist door middel van een besef, het Godsbesef, dat hij aan alle menschen zonder onderscheid moest toeschrijven, noodzakelijk tot de erkenning van zijnen eigenen onverbrekelijken samen- | |
| |
hang met de menschheid in haar geheel moest geraken.
Zoo is het humanisme, in den zin, dien wij sedert Goethe en zijn tijdvak aan dat woord geven, even goed als het Protestantisme van Luther een uitvloeisel, een ideaal van den duitschen godsdienst. De overtuiging van een Ik te zijn, dat in de innigste betrekking staat tot het Oneindige, moest zich ontvouwen tot de overtuiging van Mensch te zijn. Voorzeker: de eenheid van het menschelijk geslacht en het daarmee verbonden besef, dat 's menschen waarde en hoogste eerzucht in het menschzijn ligt, was in beginsel reeds met die richting van het Kristendom gegeven, die door den apostel Paulus vertegenwoordigd werd. Maar de theologie, waarmede zij het besef van die eenheid verbond, moest dat besef weer verduisteren; en inderdaad heeft de Kerk het dan ook weer op den achtergrond gedrongen, door die eenheid, welke zij in beginsel erkende, uitsluitend of althans in de eerste plaats in theologische overeenstemming te zoeken. Vandaar dat het Kristendom, ja, krachtig heeft medegewerkt om bij de menschen het bewustzijn te wekken en te versterken van den band, die hen vereenigde; maar dien band zelf niet als een zuiver menschelijken band kon leeren beschouwen. Naast de broederlijke liefde, die ‘blijven moest’, trad weer de scheiding tusschen geloovigen en ongeloovigen, tusschen rechtzinnigen en ketters. De Kerk heeft het dan ook niet verder gebracht dan tot het ideaal der katholiciteit; een gansch | |
| |
niet verwerpelijk ideaal, zooals wij zagen, maar waarbij het individu toch nog altijd spreken moet tot zijne medemenschen: ik wenschte wel, dat gij waart als ik. Ondergeschikt blijft dit ideaal der katholiciteit aan dat van het humanisme, waarbij het individu tot zijne medemenschen spreekt: gij behoeft niet te worden zooals ik, want ook ik ben zooals gij; alles waar het voor ons op aankomt, alles waaraan wij de hoogste waarde hechten, omdat wij het tot onze natuur rekenen, wordt gelijkelijk in u en in mij gevonden; wat ons onoverkomelijk scheiden kan, behoort niet tot die natuur, en te ontwikkelen wat tot haar behoort, is ons gemeenschappelijk doel. Hoewel het humanisme evenzeer een godsdienstigen grondslag heeft als Paulus' leer van de eenheid der menschheid, zoo moest deze laatste, zou het eerste er uit te voorschijn komen, toch eerst een veel breeder godsdienstigen grondslag vinden, dan Paulus daaraan vermocht te geven. Dat heeft met zijn pantheïstische mystiek de duitsche geest gedaan.
De waarde van het humanistisch ideaal ligt, indien ik mij zoo uit mag drukken, in de sekulariseering van de menschheid. Is het 's menschen schoonste eeretitel en hoogste eerzucht een mensch te zijn, dan moet vroeg of laat elke theologische indeeling der menschen, elke indeeling in kerkelijke klassen, hare aantrekkelijkheid verliezen. De mensch kan zich dan niet meer noemen met een eigennaam, naar Boeddha, Kristus, Mohammed, Luther of Kalvijn, want het bijzondere in hem, dat het gebruik van zulk een doop- | |
| |
naam zou rechtvaardigen, is in zijn oog iets te nietigs, of in elk geval te bijkomstigs geworden. Zoo moest, gelijk het behoorde, het diep godsdienstige van den duitschen geest den weg banen tot vervluchtiging van het kerkelijke, tot slechting van het konfessioneele verschil, en het aanbreken van den tijd bevorderen, waarin de grondbeschouwingen van den mensch een volstrekt wereldlijk, dat is: niet-theologisch karakter zouden aannemen.
Het is duidelijk, dat de duitsche godsdienst niet in zijn praktisch-mystieken of lutherschen vorm deze uitkomst te voorschijn kon brengen. Daartoe was het noodig, dat eerst weer zijn pantheïsme op den voorgrond trad, en dat niet, ik herhaal het, als metafysisch stelsel, - Spinoza zelf ware hier onmachtig geweest, en ware ook nooit op duitschen bodem geboren, - maar als gemoedsrichting, als godsdienst, als een gezindheid, die in elk opzicht en onwillekeurig haren invloed laat gevoelen. Gelijk de mystiek in Luther, zoo vond het pantheïsme in Goethe zijn dichter; den man, die aan het duitsche gemoedsleven een konkrete en levende gestalte gaf. De eerste riep daartoe de vormen van de vroegste kristelijke theologie, de tweede die van de klassieke oudheid te hulp. Beiden bliezen er nieuw leven in; beiden waren en bleven nationaal in den besten zin des woords, dat is: waren de hoogste uitdrukking van hun volk op een gegeven oogenblik zijner ontwikkeling. Reeds daarom kunnen zij ons niet onder hunne leerlingen tellen; tenzij wij besloten zijn veel verder te gaan op den weg, dien zij hebben | |
| |
ingeslagen. Luther zeide tot zijne land- en tijdgenooten: gij zult niet roomsch-katholiek, gij zult kristen; Goethe sprak: gij zult niet kristen, gij zult mensch zijn. Het was beide keeren een groote schrede voorwaarts tot de leeke-maatschappij en voor ons aanwijzing genoeg van de richting, waarin wij ons voort moeten bewegen.
Het ideaal van het humanisme was in Goethe's tijd nog onvolledig; het omvatte zoo goed als uitsluitend het esthetisch en het gemoedsleven des menschen, het algemeen menschelijke op het gebied van kunst en gevoel. Ik acht, dat Goethe's poësie en Beethovens muziek al het eenzijdig nationale hebben uitgeschud, en op dit oogenblik elk mensch van beschaving zich daarin weder kan vinden. Maar met poësie en muziek zijn de openbaringen van het menschelijke leven niet uitgeput. Verre van dien. Het maatschappelijk en het staatkundig, in éen woord: het praktische gebied is destijds geheel buiten den invloed van het humanisme gebleven. Wat zeg ik? Het heeft den inval moeten verduren van een kerkelijke reaktie, waarvan het schijnen kon, dat zij al de esthetische bloesems van het begin dezer eeuw zou doen verdwijnen, en die ons ten slotte, in weerwil van al dat schoone humanisme, tegenover een toestand heeft geplaatst, waarin het konfessioneele onderscheid evenredigheden aanneemt, die de twintigste eeuw met de herhaling dreigen van de godsdienstoorlogen der zes- en zeventiende.
Om dit te verhinderen moet het hier besproken denkbeeld een nieuwe evolutie maken. Het humanistisch ideaal kan niet het laatste woord zijn van het | |
| |
Protestantisme, tenzij het met Staat en maatschappij in onmiddellijk verband worde gebracht. Het humanistisch ideaal van Goethe en zijn tijd moet aangevuld worden met het ideaal van den modernen Staat en de moderne maatschappij: de regeering van den leek. Er is onafhankelijk van alle katholiciteit in het theologische een zuiver menschelijke eenheid, een leeke-eenheid; zij is de hoogste, de beste, immers de eenige, welker grondslag boven elk gevaar verheven is en die allen omsluit. Dat dan ook die vereeniging van menschen, die alle inwoners van hetzelfde land en het grootst aantal levensbetrekkingen omvat, op die eenheid ruste. Gelijk de theologische katholiciteit in de theokratie hare uitdrukking heeft gevonden, zoo vinde thans de menschelijke eenheid de hare in den modernen Staat en in de moderne maatschappij, die wij reeds bij eene vroegere gelegenheid de anthropokratie hebben genoemd. Daarmee zal het goede individualisme en humanisme eerst zijne vervulling gevonden hebben. Met andere woorden: de mensch zal eerst èn waarlijk individu én mensch zijn, wanneer niet een kaste of een sekte, wanneer priester noch kerk, maar de mensch regeert. Dat deze toekomst aanbreke, is, gelijk men ziet, een eisch van den duitschen geest, en haar voor te bereiden zijne kennelijke roeping. Aan dien eisch niet gedacht, met andere woorden: de konkrete politiek verwaarloosd te hebben, is de zwakke zijde, zelfs de schaduwzijde van het anders zoo schitterend tijdperk van de koryfeën der duitsche letterkunde. Wij maken er hun geen | |
| |
verwijt van. Zij hebben het humanisme als denkbeeld, als konceptie ontdekt, en binnen den kring hunner bemoeiingen reeds vruchtbaar gemaakt. Aan het thans levend geslacht, het op de staatkunde toe te passen, het in de staatkunde te doen zegevieren.
Daar het waarschijnlijk nog lang zal duren eer alle misverstand omtrent het hier aangeroerde geheel geweken is, wil ik ook hier een poging wagen om die beide denkbeelden: humanisme en moderne Staat, nauwkeurig te omschrijven. Hun innerlijke samenhang moet dan, in verband met hetgeen daaromtrent reeds gezegd werd, van zelf blijken.
Onder humanisme heeft men te verstaan eene richting, waarvan de wijsgeerige formule eene bepaalde opvatting is van de ontwikkelingsgeschiedenis en de bestemming der menschheid. Volgens deze opvatting heeft de ontwikkeling van ons geslacht in haar ontstaan gelijk in haar verloop over hoegenaamd geene andere dan natuurlijke hulpmiddelen te beschikken, en moet de bestemming van ons geslacht dus uitsluitend gezocht worden in het alzijdig en harmonisch gebruik dat van die hulpmiddelen kan worden gemaakt. Natuurlijk heeten hier die hulpmiddelen, welke geacht moeten worden nooit ergens anders dan in de wereld der eindige dingen voorhanden te zijn geweest. Alzijdig en harmonisch noem ik een gebruikmaken, dat geen der hulpmiddelen verwaarloost en geen enkel aanwendt in eene mate, die ten koste ware van het nut, dat wij van een ander zouden kunnen trekken; terwijl eindelijk ontwikkeling der menschheid zooveel | |
| |
is als de ontvouwing van al hare vermogens; en bestemming die slotsom is der ontwikkeling, waarbij op elk gebied de hoogstmogelijke kracht op de eenvoudigstmogelijke wijze ten toon wordt gespreid.
Het humanisme staat dus vlak tegenover die richting, welke de ontwikkeling der menschheid niet dan door middel van een bovennatuurlijke tusschenkomst uitvoerbaar, en de bestemming der menschheid niet dan uit een bovennatuurlijke openbaring te kennen, of anders dan met behulp van zulk eene openbaring bereikbaar waant.
Dit theoretisch verschil heeft praktisch groote beteekenis. Zulk een bovennatuurlijke openbaring zou toch geheel onvruchtbaar moeten blijven, wanneer er geene personen waren aangesteld om haar te bewaren en te vertolken. Met andere woorden: zal er een onfeilbare kennis zijn van den goddelijken wil en de goddelijke waarheid, - en zonder ons zulk een onfeilbare kennis te verschaffen, zou de bovennatuurlijke openbaring haar doel ten eenemale gemist hebben, - dan moeten er personen zijn, in staat om ons dien wil en die waarheid uit te leggen, aan het verstand te brengen. De openbaring onderstelt dus onvermijdelijk een stand van menschen, dien men gewoon is een geestelijkheid, een klerus te noemen. Want, laat men de goddelijke openbaring onmiddellijk tot elk individu komen; zal elk uit eigen brein en gemoed de kennis van den wil en de waarheid Gods moeten putten, zoo heeft men dat gebied van de mystiek betreden, waarvan wij juist hebben aangetoond, dat men van daaruit | |
| |
ten slotte noodwendig komt tot de opvatting van het humanisme, waarmee dus de geheele tegenstelling die wij hier bespreken vervallen zou.
Wegens dezen onverbrekelijken samenhang tusschen het aannemen eener bovennatuurlijke openbaring als het groote opvoedingsmiddel van ons geslacht, en den eisch dat er een klerus zij, als tolk dier openbaring, heeft men het recht om, zonder van eenige hatelijke bedoeling verdacht te mogen worden, tegenover humanisme te plaatsen klerikalisme; terwijl men daaronder die richting verstaat, waarvan de wijsgeerige formule juist het tegenovergestelde is van de formule, hierboven voor het humanisme aangegeven; die richting, met éen woord, die een klerus niet om de een of andere reden slechts nuttig, maar inderdaad onmisbaar keurt. Die richting kent zichzelve niet, of weigert de wettige gevolgtrekkingen uit haar beginsel te aanvaarden, wanneer zij haar door en door klerikaal karakter verloochent. De zoogenaamde Protestanten, welke haar volgen, maken zich, door hun klerikaal karakter telkens te verloochenen, zonder het te weten aan de grootste onbarmhartigheid schuldig. Of is het niet een bespotting tot de menigte te zeggen: de wil en de waarheid Gods zijn in hebreeuwsche, chaldeeuwsche en grieksche oorkonden neergelegd; het juist verstand van die oorkonden eischt de omvangrijkste theologische, historische, filosofische geleerdheid; intusschen, mijne vrienden, een klerus die ze u vertolkt is er niet; ziet, dat gij uzelven redt!
De richting, die tegenover het humanisme staat, | |
| |
moet dus het klerikalisme zijn. Maar dan blijkt tevens, dat het klerikalisme de geestelijke toekomst der menschheid van geheel andere middelen verwachten moet, dan die het humanisme begeerig is aan te wenden. De klerikale richting moet, wanneer zij zich van haar eigenlijk karakter bewust is, onderwijs in het algemeen geringschatten en stellig veroordeelen elk onderwijs, dat den menschelijken geest van het gezag van den klerus emancipeert, aangezien dit gezag niet vallen kan zonder dat de kennis van de goddelijke openbaring verdwijnt. Wij zien dan ook, dat de kerk het onderwijs óf op de bedroevendste wijs verwaarloosd, óf wel ter dege gezorgd heeft, dat het nooit vrijmakend zou werken; en de ijver, die thans door kerkelijke partijen voor het onderwijs aan den dag wordt gelegd, is belangstelling minder in het onderwijs zelf, dan in het onderwijs als oorlogswerktuig ter bestrijding van het humanisme.
Men moet het klerikalisme ten scherpste veroordeelen; maar men mag het niet in zijn beginsel aannemelijk vinden, en het daarna verwijten geen hart te hebben voor onderwijs in den zin van ontwikkeling, emancipatie des geestes: de eenige ware zin, die aan dat woord toekomt. Is de hoogste, de allerbelangrijkste waarheid door bovennatuurlijke openbaring rechtstreeks uit den hemel meegedeeld, en zijn wij in het bezit van een klerus, die ons haar verklaart, wat ter wereld zal ik dan mijn hersenen plagen met het vergaderen van een, vergelijkenderwijs gesproken, onbeteekenende kennis. Rechten studeeren? | |
| |
Hier is het wetboek Gods. Wijsbegeerte beoefenen? Hier is het licht op mijn pad. De geschiedenis der godsdiensten nagaan? Wat verschelen mij al die afdwalingen en ketterijen? Mij op de geneeskunst toeleggen? Ik heb een God, die wonderen doet op het geloovig gebed. De lotgevallen van mijn vaderland leeren kennen? Daarboven is mijn vaderland. In aardrijkskunde belangstellen? Ik doe slechts éene reis, de reis naar de eeuwigheid, en daarvoor baat geen geografisch handboek. Bovendien heeft mij de ervaring geleerd, dat vrije studie bij eerlijke lieden het geloof aan hetgeen de klerus leert pleegt te ondermijnen. Ik zou dus met blindheid, met verdwaasdheid moeten geslagen zijn, wanneer ik die vrije studie voorstond. Het eenvoudig gezond verstand zegt mij immers: wat het zwaarst is, moet het zwaarst wegen. Al vind ik die menschelijke wetenschap dus ook nog zoo fraai: sedert de ervaring mij omtrent hare strekking ontgoocheld en mij hare onbestaanbaarheid met het kerkelijk, alleen zaligmakend geloof bewezen heeft, keer ik haar den rug toe, en wend ik alle pogingen aan om anderen mijn voorbeeld te doen volgen.
Zoo spreekt de klerikaal.... namelijk in zijn binnenkamer; verwijten wij hem slechts, dat hij het niet altijd op de markten verkondigt, niet altijd den moed heeft van zijne overtuiging, en zich vaak zelf een rad voor de oogen draait door allerlei moderne bespiegelingen op het oud geloof te enten, of het te versieren met vederen, aan het humanisme ontleend. Wanneer zal de strijd toch eens met open vizier be- | |
| |
ginnen! Wij werpen u den handschoen toe. Hier is het humanisme: het rijk van den mensch. Het wil niets, dat niet door en voor den mensch zij. Het weet, dat de mensch zichzelven helpen moet, en niemand noch in noch boven de wereld hem helpt, zoo hij het verzuimt. Het wil daarom alle krachten inspannen, om deze aarde eenigszins bewoonbaar, dit leven eenigszins dragelijk, en al de tegenstrevende machten eenigszins gedwee te maken; daartoe wil het, onder meer, onder zeer veel meer, onderwijs, waarachtig ontwikkelend, den geest emancipeerend onderwijs, en eene opvoeding, die den mensch op het krachtigst toerust tot den strijd des levens, door hem zichzelven en de werkelijkheid zoo juist mogelijk te doen kennen. Kom nu te voorschijn, eerbiedwaardig klerikalisme, doch dat slechts eerbiedwaardig blijft, wanneer gij aan uw beginsel getrouw blijft en niet boeleert met hetgeen gij de machten scheldt der eeuw. Durf ze weder aantrekken, uw middeleeuwsche wapenrusting, want zij alleen betaamt u. Bestrijd onze eindige wetenschap met de theologie, onze maatschappij met de Kerk, onze nederige aanwending van middelen met uw wondergeloof, onze voorzorgsmaatregelen met uwe voorzienigheid, ons staatsrecht met uw droit divin, onze kritiek met de traditie, onze staathuishoudkunde met uwe blinde filanthropie en vrijwillige armoede, onze geschiedkundige methode met uw supranaturalisme. Onderneem het, indien gij durft. Durft gij niet? Het is misschien wijl gij weet, even goed en beter dan wij, dat uwe orthodoxie thans is, wat het arsenaal der Fran- | |
| |
schen was bij het uitbreken van den jongsten oorlog. Zijn aanblik kon de menigte fanatiseeren tegen den vijand. Kon het haar tegen den vijand verdedigen? Geen oogenblik.
Ik heb bij dit laatste vooral het oog op het protestantsche klerikalisme. Dat der roomsche kerk is veel eerbiedwaardiger, of, juister gesproken: het is het eenige, dat meer dan in schijn nog overeindstaat. De roomsche klerikalen handelen meer naar hun geloof, en op naam van een bovennatuurlijk wezen van welks almacht zij overtuigd zijn: van een alomtegenwoordigen Godmensch, die inderdaad gisteren en heden en tot in alle eeuwigheid voor hen dezelfde blijft; nog blinden en dooven geneest; nog dooden opwekt, nog een lijdend menschdom in zijn hart draagt; nog krijgvoert tegen den Duivel, uit wiens telkens weder aangroeiend geweld die Godmensch voortdurend bezig is den geloovige te verlossen. Terwijl het protestantsche klerikalisme in de politiek slechts kabalen maken kan, vertegenwoordigt het roomsche een levensbeschouwing, die nog haar invloed doet gevoelen op den gang der staatkunde; en wettigt daarmee zelf de geestdrift waarmee aan de andere zijde voor het humanisme in de bres gesprongen wordt.
Alles, men bespeurt het reeds, alles in dat humanisme dringt ons dus naar het denkbeeld van den modernen Staat, dat nu in de tweede plaats nauwkeurig omschreven moet worden.
Het moderne staatsbegrip onderscheidt zich principiëel van elk ander in een dubbel opzicht. Het doet | |
| |
de soevereiniteit uitsluitend berusten bij den Staat; het houdt den Staat in zijne werkzaamheid, met name in zijne wetgeving, buiten allen kerkelijken of theologischen invloed. Voegt men dit dubbele bijeen, zoo erlangt men, als het meest kenmerkende van de moderne staatsidee, het begrip van een leeke-staat, die in zijne betrekking tot de burgers geen soevereiniteit duldt naast de zijne.
Het begrip van een leeke-staat vloeit onmiddellijk voort uit het denkbeeld van het humanisme, zoodra men toegeeft, dat de Staat zijne soevereiniteit met geene andere macht kan deelen. Draagt toch de menschelijke eenheid geen theologisch karakter, dan kan dit evenmin het geval zijn met die vereeniging van de bewoners van hetzelfde land, aan welke het oppergezag over alle andere vereenigingen en betrekkingen toekomt. In den modernen Staat, die onder meer geroepen is tot het verwezenlüken van zulke begrippen van recht en zedelijkheid, als thans geacht mogen worden het eigendom niet van eenig bepaald kerkgenootschap, maar van de beschaafde menschheid te zijn, vinden alle menschen, wat hen voor het overige ook verdeele, hun gemeenschappelijken band. Nu elk kerkgenootschap aan te merken is als een groep van menschen, die de eene of andere bijzondere meening over bovenzinnelijke zaken vertegenwoordigen, en dus, blijkens de ervaring, wel een zeer innige eenheid kan vormen, maar nooit eene die alle burgers van hetzelfde land omvat; nu de ervaring verder getoond heeft, dat er tweeërlei klerikalisme is: een | |
| |
zoogenaamd protestantsch en een katholiek, wederkeerig in zoo onverzoenlijken strijd, dat het eene niet heerschen kan dan ten koste van het andere, is het billijk, vooreerst, dat elke bijzondere eenheid aan de algemeene ondergeschikt worde gemaakt, en vervolgens, dat het groote en dagelijks aangroeiend getal dergenen, die geheel buiten de protestantsch- en de roomsch-klerikale partijen staan, terwijl deze over het ware heil der menschheid twisten, de zaken in handen nemen, en, onbekommerd over de kerkelijke toekomst waarvoor zij geen zorg hebben te dragen, echt-menschelijke beschaving trachten te bevorderen, dat is: die voorwaarden in het leven roepen, waarop ontwikkeling en emancipatie van den menschelijken geest plaats kan vinden.
Het is voorzeker een gewichtige taak van het nieuwere staatsrecht, met de soevereiniteit van den modernen Staat het grootst mogelijk aantal individueele vrijheden bestaanbaar te maken, en er alzoo voor te waken, dat die opperheerschappij niet in alleenheerschappij en daardoor in dwingelandij ontaarde. Maar terwijl de oplossing van dit allergewichtigst en teeder vraagstuk aan de genoemde wetenschap verblijve, kan onze levensbeschouwing niet anders doen dan het beginsel dier soevereiniteit opnemen, en zij kan het niet doen op onschuldiger wijs, dan door ook dit beginsel onder hetzelfde licht te stellen als al het vorige, en daarin mitsdien een ideaal te zien; een vorm, gegeven aan een innigen wensch, die door den aanblik van den toestand om ons heen gewekt wordt; een | |
| |
ideaal, dat ook hier een vingerwijzing is voor ons handelen.
Het opkomen voor de uitsluitende soevereiniteit van den Staat is zeker in éen opzicht een zaak van het gemoed, en kan dus niet alleen door de redeneering gewettigd worden. De beste argumenten zouden hier ten slotte altijd door de onverschilligheid krachteloos kunnen worden gemaakt. Wanneer de ontwikkeling van de menschheid ons niet de minste belangstelling inboezemt, is er geen enkele reden, waarom wij ons moeilijk zouden maken over de vraag, wie de soevereiniteit in handen heeft. Maar wij richten ons hier liever tot die velen, welke men ten deze waarlijk niet van onverschilligheid betichten kan, persoonlijk vijanden zijn van het klerikalisme, en nogtans op de soevereiniteit van den modernen Staat niet al te zeer den nadruk willen gelegd zien, omdat zij vreezen, dat de individueele vrijheid, die zij te recht een zoo uitnemend goed achten, daarmede ernstig gevaar loopt van besnoeid te zullen worden. Ik acht de vurigste liefde tot de grootste som van individueele vrijheid gewettigd niet alleen, maar ten hoogste gewenscht. Laat ons evenwel zorgen, dat die liefde niet kortzichtig zij. In de tegenwoordige omstandigheden het geringste prijs te geven van het uitsluitend oppergezag van den Staat, en in naam van hetgeen men godsdienst- of gewetensvrijheid noemt de evangelische en de roomsche kerken als zelfstandige machten naast den Staat te erkennen, in de verwachting dat uit den wedstrijd tusschen die kerkelijke invloeden en het | |
| |
staatsgezag een gewenschte toekomst zal te voorschijn komen, is in mijn oog kortzichtigheid, aangezien de strijd met ongelijke kansen wordt gevoerd en de gunstige kansen aan de zijde der kerkelijke machten zijn. Men ziet dit, vrees ik, al te zeer over het hoofd. De Kerk, - ik gebruik kortheidshalve het kollektief en bedoel daarmee de onderscheidene kerkgenootschappen, - de Kerk als een zelfstandige macht naast den Staat te plaatsen, is inderdaad niet, zooals men het gaarne wil doen voorkomen, gelijke vrijheid aan Kerk en Staat toegekend, maar het is metterdaag een bevoorrechten van de Kerk; het is dus het aanvaarden van een zeer ongelijken strijd, aan welks eind de ondergang van den modernen Staat onvermijdelijk schijnt. Dit moet, dunkt mij, terstond blijken, wanneer wij het gebied van het afgetrokkene verlaten.
De moderne Staat is of uitsluitend een politie-inrichting te land en ter zee; een inrichting, die geen ander doel heeft dan de beveiliging van onze personen en goederen, of hij vertegenwoordigt ook een beginsel. Is hij het eerste, dan kan er natuurlijk van geen wedstrijd sprake zijn: al onze geestelijke belangen zonder eenig onderscheid moeten dan aan bijzondere, kerkelijke en andere genootschappen worden toevertrouwd; maar wenscht men dit, zoo moet de geheele konstitutie, bijvoorbeeld, van onzen nederlandschen Staat veranderd worden. Ik zie niet, dat iemand onder ons zoover wil gaan, en wij mogen deze hypothese dus buiten rekening laten. Derhalve vertegenwoordigt de moderne Staat ook een beginsel. Stellen wij nu | |
| |
in de plaats van het afgetrokken begrip moderne staat iets konkreets, dan vinden wij niets anders dan menschen, en wel zulke menschen, die het hier onderstelde beginsel oprecht zijn toegedaan en het of als regeeringspersonen of eenvoudig als burgers in praktijk willen brengen. Dit beginsel is dat van het humanisme, dat van de ontwikkeling der menschheid buiten alle theologie om, dat van de algemeen-menschelijke beschaving; een beginsel, dat zich, bij voorbeeld, in het niet-kerkelijk volksonderwijs, in het burgerlijk huwelijk, in universiteiten met geheel vrije wetenschap terstond en krachtig openbaart. Ontnemen wij evenzeer aan het woord de Kerk zijn abstrakten vorm, dan stellen wij daarvoor in de plaats de vereeniging van allen, die inzonderheid door middel van een theologie en den aankleve van haar, welke die theologie ook zijn moge, de menschheid tot hare bestemming willen brengen. De humanisten of politieken vertegenwoordigen derhalve den modernen Staat, gelijk de klerikalen, in den hierboven omschreven zin, de Kerk vertegenwoordigen. Dit is de werkelijke toestand, die, ik herhaal het, eerst geheel veranderen zou, wanneer de moderne Staat ophield uitdrukking te zijn van een beginsel, en eenvoudig de akademie werd, waarin humanisten en klerikalen, onder waarborg van veiligheid, rustig met elkander kunnen redetwisten of naar den eerprijs dingen.
Nu begint de moderne Staat met aan de onderscheidene klerikalen zeer groote diensten te bewijzen, en wel zulke diensten als zij wederkeerig van elkander | |
| |
niet zouden ontvangen, wanneer de eene of andere fraktie uit hun midden het oppergezag in handen kreeg. Werd hetzij de evangelische, hetzij de katholieke kerk heerschende kerk, het een of het ander dezer genootschappen zou thans niet bezitten wat zij thans beide uit de handen van den modernen Staat ontvangen: onbelemmerde vrijheid van godsdienstige denkwijze. Dat al de klerikalen onderling op een voet van betrekkelijken vrede leven, danken zij evenzeer aan den modernen Staat: de gemeenschappelijke oppositie, die zij voeren, brengt hen tot bewustheid van de overeenstemming, die, trots al hun verschil, tusschen hen aanwezig is en anders zeker door hen over het hoofd zou worden gezien. Dit zijn reeds voordeelen, welke wijzelve aan de klerikalen verzekeren en waarvoor wij niets van hen terug ontvangen. Maar zij zijn weinig, vergeleken bij hetgeen de klerikalen door het geheele standpunt, dat zij innemen, op ons vooruit hebben. Zij hebben het oor van verreweg het grootste gedeelte dergenen, die van de Kerk hun geestelijk voedsel verwachten. Zij beschikken over ontzachelijke middelen van invloed: biecht, huisbezoek, katechisatie, prediking. Wat zij leeren, wordt niet als menschelijke, maar als onfeilbare, goddelijke waarheid voorgedragen, en is met het eerbiedwekkend gezag van een oude overlevering bekleed. Zij spreken tot de menschen op leeftijden en oogenblikken, waarop deze het meest geneigd zijn te luisteren en het gesprokene geloovig in zich op te nemen: in de jeugd, bij het ziekbed of het graf. Terwijl hun mond troost, | |
| |
opent zich. hun hand, en mond en hand winnen de harten. Om hen te volgen, behoeft eindelijk niemand zich in te spannen, niemand eenig vooroordeel of ook de openbare meening te trotseeren, niemand iets te onderzoeken. En boven dit alles staan den klerikalen, om op volgzaamheid bij de menigte aan te dringen, beloften van eeuwig heil, bedreigingen van eeuwige verdoemenis ten dienste.
Tegenover deze ontzachelijke hulpmiddelen heeft de moderne Staat vooreerst het oppertoezicht; dan zijne wetten: ik bedoel den invloed, welke door het gehoorzamen aan zijne wetten langzamerhand op de openbare meening wordt uitgeoefend; voorts het verleenen van het radikaal voor en de benoeming tot alle publieke ambten en betrekkingen; eindelijk het onderwijs. Het is den Staat volkomen genoeg; met minder zou hij zich evenwel ook niet kunnen te vreden stellen. Met andere woorden: gaf hij van deze zijne soevereiniteit iets prijs; erkende hij de Kerk als eene zelfstandige macht naast zich, welker eischen hij onbepaald eerbiedigen, welker arbeid hij zelfs soms ondersteunen, de grensbepaling van welker invloed hij geheel aan haarzelve overlaten moet, het ware bij de bestaande hulpmiddelen en geheel de gunstige positie van de Kerk voor den modernen Staat niets minder dan zelfmoord; maar tegelijk jegens anderen het verzaken van een duren plicht. Immers, wij hebben het gezien: dat de klerikalen bestaan, werken en elkander verdragen kunnen, zij danken het uitsluitend aan de krachtige bescherming van den modernen Staat, welks | |
| |
zegen door allen genoten wordt zoolang hij bij machte is om aan kerkelijke en andere korporatiën vrijheden te verleenen, maar welks verdwijnen weldra door allen bejammerd zou worden, zoodra hij zijn oppergezag niet meer wist te handhaven, dat is: het oppergezag van het beginsel, dat men, in tegenstelling met het beginsel der klerikalen, het humanistische, het profane, het burgerlijke, het niet-kerkelijke of ook het zuiver politieke noemt. Want zoo iemand tegen de vereenzelviging van den modernen Staat en de voorstanders van dit beginsel bezwaar heeft, hij bedenke, dat zij niet van ons maar van de klerikalen is uitgegaan, welke alle geestelijke gemeenschap met den modernen Staat op het opdubbelzinnigst en het nadrukkelijkst verworpen hebben, hetgeen men betreuren, maar waarover men zich moeilijk verwonderen kan.
In deze distelige vraag wordt het onderzoek, naar ik meen, bijzonder vereenvoudigd, wanneer men de beide volgende punten wel in het oog houdt: vooreerst, dat het enkel om de soevereiniteit van den Staat en om niets anders te doen is; dan, dat de bestaande godsdienstige verdeeldheid het instandhouden van die soevereiniteit metterdaad onontbeerlijk maakt.
Wat het eerste betreft, liberalen en anderen gaan nog dikwerf van de in mijn oog verouderde beschouwing der twee machten uit. Er is, volgens die beschouwing, een wereldlijke macht en er is een geestelijke macht. Zij hebben elk haar eigen gebied, en elk gebied heeft scherpe grenzen. Zij hebben geene andere punten van aanraking dan die zich bij on- | |
| |
derling verdrag en minnelijke schikking laten regelen. Zelfstandig kunnen zij naast elkander leven, elkander wederkeerige achting toedragen, en, waar het pas geeft, steunen. Naar deze zelfde beschouwing, die op het papier alleszins aannemelijk schijnt, is het almede het hoogste ideaal eener wetgeving de zaken zoo in te richten, dat deze beide machten in hare volstrekte zelfstandigheid naast elkander geeerbiedigd worden.
Schoon op het papier; maar in de werkelijkheid niets minder dan ongerijmd. Verklaarbaar is de dwaling volkomen. Omdat in elken godsdienst een stel van bovenzinnelijke waarheden is vervat, waaraan de aanhangers zelve een volstrekte waarde toekennen, is men er toe gekomen, in elken godsdienst niets dan zulk een stel van bovenzinnelijke waarheden te zien. Voorts herinnerde men er aan, en met reden, dat de Staat met metafysika niets te maken, in metafysische twisten geen partij te kiezen, en dus de volle vrijheid van den godsdienst te erkennen heeft. Men bespeurt nu reeds het misverstand. In plaats van vrijheid van godsdienst, - eene uitdrukking, die als zeer dubbelzinnig altijd omschreven moet worden, - ware vrijheid van metafysika en van hare belijdenis een veel duidelijker woord. Godsdienst toch is een veel ruimer begrip. Het omvat, benevens een stel van bovenzinnelijke denkbeelden, een zeker geheel van overtuigingen, van vooroordeelen, van zienswijzen, van gewoonten; een geheel, dat met het wereldlijke: met het maatschappelijke en staat- | |
| |
kundige leven in het allernauwste verband staat, en daarop telkens den beslissendsten invloed uitoefent. Uit dien hoofde laat zich dat tweeërlei gebied, waarvan ik zooeven sprak, niet van elkander afscheiden, en kunnen dienvolgens de machten, die er op heerschen, niet als twee zelfstandige machten naast elkander aangemerkt worden. Er is éen groot, ondeelbaar, wereldlijk-geestelijk gebied, dat òf onder de eene òf onder de andere macht, òf onder die van de Kerk òf onder die van den Staat, maar zich altijd in zijn geheel onder een van beide moet bevinden. Wat daarbuiten valt: zuiver theoretische meeningen, als daar zijn meeningen omtrent God en het bovenzinnelijke, kunnen natuurlijk met hare eenvoudige belijdenis vrij gelaten worden, waarbij het aan de beslissing van elk verblijft of hij die meeningen zelf vormen of van een kerk ontvangen wil. Is nu het wereldlijkgeestelijk gebied éen en ondeelbaar, zoo is er, gelijk men ziet, tusschen Staat en Kerk een kwestie van soevereiniteit uit te maken. Verklaart men zich voor die van den Staat, zoo wordt het ongerijmd van de volstrekte vrijheid van Kerk of godsdienst, kortom van iets anders dan van de volstrekte vrijheid van metafysische en andere zuiver theoretische meeningen te gewagen.
Of moet ik nog bewijzen, dat het wereldlijk-geestelijk gebied ondeelbaar is; dat godsdienst een veel ruimer begrip is dan metafysika of geloofsleer, en zijn belijders telkens met het maatschappelijke en staatkundige in aanraking brengt? De geschiedenis | |
| |
van de meest uiteenloopende tijden getuigt het; die van onzen tijd verheft het boven alle bedenking-Men spreekt te recht van protestantsche en katholieke provinciën of kantons, waarmee men toch zeker niet eenvoudig zeggen wil, dat in de eene streek deze, in de andere die dogmatiek door de meerderheid aangenomen wordt, dat hier deze, ginds die bovenzinnelijke voorstelling in eere is. Men bedoelt veeleer, dat de openbare meening, het openbaar en huiselijk leven er telkens verschillend gekleurd is. Hoe zou het anders hiermede zijn? Maar dan beteekent volledige vrijheid van godsdienst ook inderdaad niets minder dan volledige anarchie. Laat ons slechts een oogenblik nagaan wat al niet met het volste recht onder het gezichtspunt van iemands godsdienst kan worden gebracht, en wat dus de Staat al niet zal hebben vrij te laten, wanneer hij werkelijk gehouden is alle godsdienstbezwaren te eerbiedigen. Vrijheid natuurlijk voor de meening, dat God spreekt bij monde van den paus van Rome; ja, maar ook voor de ongehoorzaamheid van hem die, is er tusschen Staats- en de pauselijke wetten strijd, Gode meer gehoorzaamt dan den mensch. Vrijheid natuurelijk voor de meening, dat er in het éene goddelijke wezen drie personen zijn; ja, maar dan ook vrijheid voor een onderwijs, dat de geesten geschikt maakt om zulk een meening aan te nemen. Vrijheid natuurlijk voor de meening, dat alleen het gebed de ziekten kan genezen; ja, maar dan ook vrijheid voor het laten voortwoekeren van besmettelijke ziekten, | |
| |
waarvan de genezing nog op de verhooring van het gebed wachten moet. Vrijheid voor de meening, dat God dooden kan opwekken, maar dan ook vrijheid voor het onbegraven laten der lijken. Vrijheid voor het veroordeelen van oorlog of schouwburg, maar dan ook vrijheid voor het weigeren van belastingen, die oorlog en schouwburg bekostigen.
Zoo zou nog lang kunnen worden voortgegaan; maar wie gevoelt niet dat, wanneer de Staat volstrekte vrijheid van godsdienst belooft, hij geheel ongewapend is tegenover de hier opgenoemde en soortgelijke daden, daar het toch niet aangaat, tot iemand te zeggen: uw godsdienst is vrij; maar doet gij datgene, waarin gij in gemoede acht dat uw godsdienst bestaat, dan breng ik u achter slot of leg u boeten op. Belachelijk sofisme: uw dienen van God is vrij, maar hoe gij God niet moet dienen, zal ik u voorschrijven. Dan is het toch beide eerlijker en verstandiger, niet meer te beloven dan men werkelijk houden kan en ronduit te zeggen: niet uw godsdienst is vrij, maar alleen de belijdenis van uwe metafysika. Denken moogt gij wat en zoo als gij wilt, maar omtrent elke daad, elke praktische konsekwentie van uw denken, elke zonder onderscheid, behoud ik, Staat, mij voor te beslissen of ik haar met het oog op mijn hoogste wet, zelfbehoud, al dan niet vrij laten kan. Ziedaar wat ten deze in het begrip der soevereiniteit van den Staat opgesloten ligt.
De ervaring is ook hier onze gids geweest. Wat menschen al dan niet onder het gezichtspunt van | |
| |
hun godsdienst willen brengen, hebben wij zoo weinig langs den weg van aprioristische redeneering gevonden, dat wij zelfs hetgeen zij ons daaromtrent reeds had kunnen leeren nagenoeg geheel veronachtzaamd, en dien ten gevolge omtrent de eigenlijke strekking van de vrijheid van godsdienst en haar noodzakelijk korrelatief: vrijheid van onderwijs, geruimen tijd in illusiën hebben verkeerd. Onder den invloed dier illusiën heb ik persoonlijk eene onzijdigheid van den Staat verlangd, waarvan ik nog acht, dat zij niet toegezegd kan of mag worden, zonder hun, aan wie zij toegezegd werd, recht te geven op de verwachtingen die ik toen wettig noemde. Maar de laatste jaren hebben zeker velen met mij de oogen doen opengaan voor het soort van gebruik, dat de klerikalen van onze grondwettige vrijheden willen maken, gelijk voor de eischen, waartoe zij aan het gewaarborgd zijn dier vrijheden het recht willen ontleenen. Nog zeg ik dus als toen: wil het liberalisme een onzijdigen Staat; een Staat, die de Kerk als zelfstandige macht naast zich erkent; een Staat, die den godsdienst in zijn vollen omgang eerbiedigt, zoo vrage hij in zake van onderwijs, als in andere opzichten, wat die zelfstandige macht verlangt, en hoe die godsdienst den eerbied voor zijn wezen en karakter verstaat. Maar ik voeg er terstond bij: waarom zoudt gij zoo onnoozel zijn, gij, moderne Staat, door wiens machtige bescherming de onderscheidene kerken vredig naast elkander kunnen bestaan; door wiens geheelen geest alle vervolging ter wille van | |
| |
godsdienstige meeningen voor altijd en onvoorwaardelijk uitgesloten wordt; gij, moderne Staat, met wien voor het eerst een tijdvak is aangebroken, waarin slechts de daad strafbaar en vrije diskussie mogelijk is, waarom zoudt gij onzijdig blijven tegenover het klerikalisme, dat uwe grondslagen ondermijnt en daarmede, in de tegenwoordige omstandigheden, de voorwaarden van zijn eigen vrij bestaan als meening, als leer!
Want dit was het tweede, dat ik nog bijzonder op den voorgrond wilde stellen: de bestaande godsdienstige verdeeldheid maakt voor de Kerk zelve de instandhouding van de Staatssoevereiniteit onontbeerlijk.
Men zegge niet, dat die soevereiniteit wel gemist kan worden, zoo de Staat slechts zorgt voor een goede politie. Politie zou er voorzeker noodig zijn om de klerikalen uit elkander te houden, zoodra het oogenblik aanbrak, waarop zij er ernstig aan konden denken, de soevereiniteit onder elkander te verdeelen of voor een hunner fraktiën te monopoliseeren. Denken wij ons inderdaad onzen gevloekten modernen Staat gevallen, hoe hevig zouden bij ons Kalvinisten en Katholieken, tuk op den buit, elkander te lijf willen. Wie zou dan de dienders aanstellen om bloedtooneelen te voorkomen en rust te gebieden? Maar nemen wij aan, dat van dien weleer soevereinen Staat nog een groote politie-inrichting ware overgebleven, meent men dan waarlijk, dat een sabel, dolk of pistool burgers, door godsdienstverschillen ge- | |
| |
scheiden, met elkander in vrede zou kunnen doen leven? IJdele begoocheling: de byzantijnsche tijden zouden wederkeeren. Of indien niet, verneemt dan waardoor uw eendrachtig samenwonen alleen mogelijk zou blijven! Alleen door de dan nog ongebroken macht van dien geest, waaruit het denkbeeld van den modernen Staat is voortgekomen. Dat de kristenen elkander zouden opeten... zij, die slechts menschen willen zijn, zouden het verhinderen door geheel den toon, dien het hun inmiddels gelukt zou zijn aan de openbare meening te geven. Men ziet dus welke verplichting de kerken hebben jegens de soevereiniteit van den modernen Staat; jegens den geest, die daarin zijne uitdrukking vindt, en die, gelijk onze uiteenzetting onbetwistbaar moge hebben gemaakt, niets anders is dan de laatste en noodzakelijke ontwikkeling van het Protestantisme. Het is de geest, met wiens invloed op het politieke wij eerst hopen kunnen te ontwassen aan middeleeuwsche theokratie en theologen-regeering.
Het denkbeeld van den modernen Staat, eerst voor kort gegrepen, moet nog in de zeden van zijne aanhangers overgaan, en zal zich dan vertolken door onbeperkte verdraagzaamheid jegens elke godsdienstmeening en -plechtigheid, zoowel als door een onverdoofbaren ijver tegen elke daad, welke in naam van godsdienstige of andere meeningen tegen het ideaal van het humanisme, het teruggeven van den mensch aan zichzelf, ondernomen wordt. Gewoonlijk vat men het anders en veel gemakkelijker op; on- | |
| |
verdraagzaam jegens meeningen en plechtigheden, die zoo lang zij dit blijven en niets anders worden volkomen onschuldig zijn; wellicht bereid te bespotten wat om zoovele redenen zeer eerbiedwaardig kan zijn, laat men de daden geworden, stelt er geen andere daden tegenover, en rechtvaardigt men zelfs zijne werkeloosheid met behulp van de eene of andere uitgediende vrijheidstheorie. Nog eens dus: het gemoed moet ten dezen aanzien beginnen te spreken; moet wakker worden voor de gevaren, waarmee het klerikalisme zooveel van hetgeen ons lief is bedreigt; voor de verwoestingen, die het reeds aanricht. Dat het gemoed nog bij velen zwijgt, schrijf ik vooral toe aan gebrekkige kennisneming van hetgeen door onze klerikalen wordt gezegd, geschreven en gedaan. Men leeft daarbuiten; men behoorde er in te leven; men zou èn meer belangstelling in hunne personen èn meer verzet voelen opkomen tegen hun werk; een werk dat, welke vruchten het ook in vroegere tijden voor de ontwikkeling van ons geslacht hebbe afgeworpen, thans niet meer gelukken kan, zonder dien waarheidszin te onderdrukken, die op zichzelven een grooter goed is dan de troostrijkste illusiën. Die illusiën toch zijn voorbijgaande, terwijl de waarheidszin een blijvende bron is van geestkracht en ontvankelijkheid van gemoed.
| |
VIII.
De uitgebreidheid van dit hoofdstuk maakt het wellicht niet overbodig de plaats, die het in dit werk | |
| |
bekleedt, gelijk zijn inhoud, in korte bewoordingen den lezer voor den geest te brengen. Nadat wij uit de wijsgeerige grondbeginselen, in ons eerste hoofdstuk neergelegd, de noodzakelijkheid der ideaalvorming hadden afgeleid, hield het tweede zich met de voorwaarden dier ideaalvorming bezig. Onder deze voorwaarden leerden wij toen ook de verplichting kennen om in de geschiedenis bij die volken of richtingen ter schole te gaan, die reeds idealen van groote beteekenis gevormd hadden. Daarom stonden wij in dit derde hoofdstuk, dat derhalve een vervolg is van het voorgaande, bij eenige historische idealen stil, die wij niet slechts beschreven, maar waarvan wij tevens poogden aan te toonen op welke wijze en in welken geest zij verder ontwikkeld kunnen worden om nog heden ten dage bruikbaar te zijn. Zoo raadpleegden wij achtereenvolgens Jodendom, griekschen godsdienst, Kristendom, Katholicisme en Protantisme, die ons de idealen boden, welke wij ontdekten in de Mozaïsche zedewet, in de lyriek der psalmen, in de profetische opvatting der geschiedenis, in de joodsch- grieksch- kristelijke verheerlijking van het lijden, in het roomsche denkbeeld der theokratie, der katholiciteit en der Mariavereering in verband met het ascetisme, en eindelijk in het godsdienstig individualisme van den protestantschen of duitschen godsdienst, uit welk laatstgenoemd ideaal wij dat van het humanisme, en ten slotte dat van den modernen Staat, naar onze opvatting, te voorschijn zagen komen.
| |
| |
Al deze idealen waren voor ons kinderen van de menschelijke persoonlijkheid, vormen gegeven aan hare diepste wenschen of behoeften. Aan die idealen hebben wij de beteekenis toegekend van lichtstarren, waarbij wij zien kunnen in welke richting wij ons hebben te bewegen. Een ander licht dan in de menschelijke persoonlijkheid zelve ontvonkt beweerden wij niet te bezitten. Daar wij nu insgelijks uitsluitend aan haar de verwezenlijking van die en van andere idealen opdragen, is het natuurlijk, dat wij thans aan die persoonlijkheid en hetgeen haar vormt nog bijzonder onze aandacht wijden.
|
|