| |
| |
| |
Hoofdstuk II. Voorwaarden van ideaalvorming
Daar, volgens de wijsgeerige beginselen die met onze levensbeschouwing samenhangen, den zedelijken mensch nergens anders dan uitsluitend in zijn eigen binnenste eenig licht ontstoken wordt, en dat licht alleen uitgaat van de idealen die hij zelf vormt, is het voor ons hoofdzaak op die ideaalvorming de aandacht te vestigen. Het schijnt ons daarom wenschelijk, in dit en het volgende hoofdstuk opzettelijk stil te staan bij de eerste voorwaarden, waarop die ideaalvorming plaats kan hebben. Zij zijn drie in getal: een scherpe blik op de werkelijkheid; groote aantrekkelijkheid van gemoed; een in de beste scholen ontwikkelde verbeeldingskracht.
| |
I.
Met de werkelijkheid bedoelen wij de wereld, die inzonderheid door gemoedservaring tot onze kennis komt. | |
| |
Daar wij geene idealen kunnen vormen, dan naar de mate waarin wij zoowel met de gebreken dier werkelijkheid bekend zijn als met de goede elementen die zij bevat en die als bouwstoffen voor onze idealen gebruikt kunnen worden, is het onontbeerlijk, ons van die werkelijkheid een heldere voorstelling te maken. Aan haar toch moeten wij, gelijk uit het gezegde blijkt, alles ontleenen, wanneer onze idealen niet eenvoudig luchtkasteelen zullen zijn, het geheim van welker bewoonbaarheid tot nu toe nog door niemand schijnt gevonden.
Veel is er dat zulk een heldere voorstelling in den weg staat, met name van de gebreken der werkelijkheid. In de eerste plaats de verdoovende of afstompende kracht die het gewoon raken aan toestanden, waarin wij voortdurend verkeeren, op ons pleegt uit te oefenen. Men leeft in een geheel ongemotiveerd optimisme, waarvan men zichzelf nauwlijks bewust is; dat niet anders dan door de grootste hardvochtigheid verklaard zou kunnen worden, indien wij niet wisten èn dat gewoonte het onverdragelijkste doet verdragen, èn, niet minder, dat de onkunde vaak omtrent hetgeen in de naaste omgeving plaats grijpt bedroevend groot is. Gewoonte en onkunde zijn de beide peluwen van het rustig leven der meesten. Indien wij eens kersversch, maar niettemin op de hoogte der geestesontwikkeling, die wij thans bereikt hebben, onze intrede konden doen in de wereld waarin wij het nu betrekkelijk zoo goed uithouden, wij zouden er ons in de hoogste mate | |
| |
over moeten verwonderen, dat zij, welke in die wereld leven, niet dagelijks, ja ieder oogenblik getroffen worden door allerlei tegenstrijdigheden en wanklanken.
Een der genoemde oorzaken, de gewoonte, is van dien aard, dat men er ons geen verwijt van maken kan, zoo wij hare werking ondervinden. Onze prikkelbaarheid heeft op geenerlei gebied een absoluten graad. Die graad wordt veeleer bepaald door de omgeving waarin wij plegen te verkeeren, soms ook door de vermoeidheid, die volgde, nadat wij kort te voren een buitengemeen sterken indruk ontvangen hadden. Voor een deel is de onkunde, waarmede wij ons in den regel tevreden stellen, weder het gevolg van de gevoelloosheid, die uit de gewoonte voortvloeit. Maar wat baat het ons, uitnemend te kunnen verklaren waarom wij de werkelijkheid niet beter kennen, niet vollediger op de hoogte zijn van hare tallooze gebreken, wij moeten er ons niet minder over bedroeven, dat er oorzaken zijn die zulk een onkunde bewerken. Want hoe belachelijk, en juist daarom hoe bedroevend, is het denkbeeld van een mensch, die in zelfbewustheid het merkteeken van zijn menschenwaarde vindt, en zich dan niet bewust, in de verte niet bewust is van al de gruwelen, al de klachten, in welker midden bij leeft, ja met die smartelijke werkelijkheid nog al op heeft.
Niet minder treurig is het, dat, nu onze onkunde en bespottelijke voldaanheid reeds zulk een natuurlijke oorzaak heeft, namelijk de gewoonte, er nog | |
| |
opzettelijk richtingen uitgevonden zijn, die deze onkunde en voldaanheid, als gold het de edelste plant, bovendien kunstmatig aankweeken. In de eerste plaats de richting van de zoogenaamde struisvogel-politiek, die, als uit beginsel, de wonden der maatschappij niet peilen wil en den hoogsten staat van gezondheid bereikt acht, wanneer de lijder niet klaagt. Zij vermijdt het van nooden en geneesmiddelen te spreken, omdat zij vreest, dat ontevredenheid, tot hiertoe sluimerend of gesust, op zal schrikken van haar leger en de kunst van den arts op al te zware proef zal stellen. Hare schranderheid bestaat daarin, dat zij aan de lijdende klassen de noodzakelijkheid van haar lijden voorpreekt en zichzelve en anderen diets maakt, dat opruiers de zwarte kleuren hebben uitgevonden, welke deze voorgeven, dat het maatschappelijk beeld vertoont. Het is zoo erg niet; het zal zoo'n vaart niet loopen; kunstmatige agitatie: van zulke spreekwijzen hebben zij den mond altijd vol, om die genoegelijke voorstelling van de werkelijkheid te kunnen behouden, waaraan zijzelve, - de hemel weet waarvoor? - misschien wel voor hun spijsvertering! - behoefte hebben.
Ernstiger is het aanzien van eene andere richting, die toch vooral niet minder noodlottig werkt. Zij komt evenmin tot het volle besef der werkelijkheid, omdat zij de wereld alleen uit een theologisch oogpunt beziet, en zich opdringt dat in hare bovennatuurlijke hulp de eenige redding voor de wereld gelegen is. Zij waagt het niet, bij voorbeeld, te onderzoeken | |
| |
wat de mensch naar alle zijden van zijn aanleg en ontwikkeling verlangt, en beeldt zich zoo gaarne in, dat zijn dorst te lesschen is met hetgeen zij voor het éene noodige gelieft uit te geven. Of zijn verstand verkracht, zijn waarheidszin vervalscht, zijn goede smaak beleedigd, zijn zucht naar kennis gesmoord wordt, zij bekommert er zich niet over, zij vraagt er niet naar; de mensch moet zalig zijn naar haar programma, en is hij het niet, dan mag hij als een aardschgezind wezen boete doen en berouw. Van aardschgezindheid kan men haarzelve dan ook zoo weinig beschuldigen, dat, had het van haar afgehangen, deze aardsche woonplaats er nog veel onbehagelijker uitzien en slechts een folterbank wezen zou, goed genoeg om van daaruit het smachtend oog te richten naar een Hemel, reeds van te voren vergald door het tafreel van verveling dat men er ons van ophangt.
De richting daarentegen, die ik reeds in de Inleiding aanduidde, en die het met het leven voor deze aarde ernstig neemt, zij is beter dan eenige andere in staat, onze oogen te doen opengaan voor hetgeen aan de werkelijkheid ontbreekt, en ons met een diep besef te vervullen van al het onvolkomene en tegenstrijdige dat ons omgeeft. En met zulk een besef moet het beginnen, zal het ooit beter worden. Zonder veel filosofeeren, zegge men eenvoudig tot zichzelven: indien de mensch geboren wordt op deze aarde, zoo dient deze aarde toch wel zoo ingericht te zijn, dat de mensch er op kunne leven en zich naar be- | |
| |
hooren ontwikkelen. In dezen eenvoudigen eisch hebben wij tevens een maatstaf om er de werkelijkheid naar te beoordeelen; een maatstaf, waarvan men bezwaarlijk zal kunnen zeggen, dat hij ons door willekeur aan de hand werd gedaan.
De werkelijkheid is van dien aard, dat zij ons zelfs dien bescheiden maatstaf schier belachelijk van overdrijving doet vinden. Men weet, dat de aarde plaats noch voedsel genoeg zou hebben voor hare kinderen, indien niet een groot aantal telkens, soms reeds vroeg, door den dood werd weggemaaid. Wijdt men zijn aandacht uitsluitend aan hen die de anderen overleven, dan rijst de vraag, in welke groep de beweldadigden van de natuur moeten worden gezocht. Hoe talloos velen, wier bestaan een vroegen dood begeerlijk doet achten. Gebrek en kommer is de atmosfeer waarin zij worden groot gebracht, en die hun lichaam en hun geest eerst belet tot behoorlijken wasdom te geraken, om daarna dat zwakke gewrocht door allerlei schadelijke invloeden te kwellen, te ondermijnen, tot het den slag ontvangt die in waarheid de genadeslag verdient te heeten. Het klimaat van onzen aardbol is van dien aard, dat slechts een klein gedeelte van het kleine Europa, benevens een nog kleiner gedeelte van Amerika, zich genoegzaam vermag in te spannen om te bereiken hetgeen men met eenigen goeden wil, en altijd vergelijkenderwijs gesproken, als een toestand van hoogere beschaving betitelen kan. In andere werelddeelen zijn onder de vereenigde werking van lucht | |
| |
en grondgesteldheid de volken veroordeeld allerlei lagere trappen in te nemen, van den sluimer der Papoes af tot op de koortsachtige gejaagdheid der Japanezen toe. In welke betrekkelijke voorrechten die menschenmassaas zich ook mogen verheugen, jaar aan jaar, eeuw aan eeuw worden zij geboren en sterven zij weg, zonder tot den vooruitgang van ons geslacht iets te hebben bijgedragen; en het geestelijk kapitaal, waarmee wij te arbeiden hebben, zou volmaakt zijn wat het thans is, al hadden zij nooit het levenslicht aanschouwd. Sommigen hebben nog voorvaderen, wier arbeid belangrijke hoofdstukken vult in de geschiedenis der beschaving, maar niet zij, wij zijn het, die het weten, wij die er van genieten.
En hoe talrijk zijn wij, die ons die weelde mogen vergunnen? Wat is de beschaving van Europa, zoodra men haar op zichzelve beschouwt? Het oosten begint zich eerst te ontworstelen aan de barbaarschheid, het zuiden wordt nog geslingerd tusschen dom bijgeloof en niet minder dom radikalisme. Maar trekken wij den kring al nauwer, en bepalen wij ons tot de meest bevoorrechte plekken, is ook dan nog de aanblik hartverheffend of zelfs van dien aard, dat, in den grooten strijd om het leven, die nu eens de wet is van al wat leeft, de mensch door de natuur blijkt toegerust te zijn tot dien strijd, waartoe de natuur hem heeft geroepen? Wie onzer heeft bij klaar lichten dag het pauperisme niet als een nachtmerrie op de borst, en voelt niet als het ware aan | |
| |
de vriendelijkste stralen der lentezon een wondende spits, moet hij bedenken, hoe meedoogenloos zij de woning van den arme in onze groote steden voorbijgaan, van dien arme, die geboren wordt en sterft in een ellende, waarvan geen beschrijving een volledig denkbeeld geeft! Werp een sluier over die tooneelen, waar zelfs de Hoop geen plaats vindt om ook maar een oogenblik den lijder op een betere toekomst te wijzen; breng die verstootelingen van de fortuin als evenzoovele misgeboorten der aarde niet mede in rekening; het zij zoo; mits gij ons dan slechts het oord wijst, waar wij ruim kunnen ademhalen. Leid mij snel uwe mijnen en de werkplaatsen uwer industrie voorbij, waar meesters schijnen te heerschen tegen wier menschelijkheid de wetten kinderen moeten beschermen, welker tengerheid zelfs door geen ouderliefde wordt ontzien. Leg mij niet uit waartoe die groote gebouwen werden gesticht, die gij kazernen, hospitalen, gevangenissen noemt. Doe mij niet stilstaan voor uwe wees- en werkhuizen. Voer mij naar het beste wat gij mij toonen kunt, en laat mij getuige zijn van een geluk, dat de aarde aan eenige van hare kinderen bereid heeft.
Zelfs dat verlangen blijft onvervuld. De jonge moeder drukt haar kind aan het hart; morgen wordt een klein graf gedolven, en een andere schoot ontvangt haar lieveling. Och of hij er in geborgen ware, op wien de trots des vaders al zijn verwachting had gebouwd, maar wiens jeugd vergiftigd werd; vroeg verwelkte roos, wier bladen vertreden worden | |
| |
in het slijk der aarde. En ook al kwam geen onmeedoogende lentevorst de hoop vernietigen, wat rijpt, waartoe rijpt het? Wat is dat leven, dat met zooveel ingenomenheid wordt begonnen, met zoo groote zorgvuldigheid wordt voorbereid! Aan de opvoeding is geen zorg gespaard. Alles is voorzien, berekend, wat menschelijke wijsheid voorzien en berekenen kon. En nu het werk is voltooid, nu de vrucht geplukt zal worden? Welk een kleinigheid verhindert haar vaak gaaf te zijn! De perzik is er, maar heeft geen smaak. Hier nopen aardsche zorgen een kloek verstand het meest te zinnen op het vinden van het dagelijksch brood, en zich ten behoeve daarvan een arbeid te getroosten, die dat verstand niet ontwikkelen kan. Daar verlokt zwakte van karakter een ontwikkelden geest halverwege te blijven staan. Ginds is de wil grooter dan de kracht tot uitvoering, of een wankele gezondheid een onoverkomelijk bezwaar. Maar denk deze beletselen weg! Ontplooi uw vleugelen, rijke, krachtige geest! Een uitvinding, een nieuwe gedachte woelen u door het brein. Eindelijk zijt gij den vorm meester, waarin gij ze aan uwe omgeving kunt mededeelen. O wat liefelijk onthaal zal de bekrompenheid, zal de sleur, zal de afgunst, zullen al deze wraakgodinnen u bereiden, die u te smartelijker uwe meerderheid zullen doen boeten, naarmate die meerderheid zelve onbetwistbaarder is. 't Schranderst betoont gij u, zoo gij 't toont te verwachten, en op geen medelijden rekent zelfs niet bij de besten, die uw teleurstelling toch | |
| |
slechts zouden toeschrijven aan onvoorzichtigheid of aan het falen van die menschenkennis, die waarlijk gelijk schijnt te staan met het diep besef, dat menschelijke onkunde, traagheid en bijgeloof zoo goed als geene grenzen hebben!
Evenwel, ook dit laatste worde weggedacht! De wereld bereidt u geene teleurstelling. Uw gedachte heeft ingang, uw woord weerklank gevonden. Gij zijt de man! Men prijst, men zegent u. Nog vraag ik: wat is dat leven, waaraan gij uwerzijds zooveel ten offer hebt gebracht? Hebben de wierookdampen u niet bedwelmd, dan zal, na het luidst Hosanna; weergalmend langs een weg, met kleederen en palmen men bespreid, ook uw ziel haar Gethsemané moeten binnengaan, waarin al wat is zijn niet-zijn u ontsluiert. Was het der moeite waard? Werd een duurzame winst verkregen? Kan hetgeen ik omverstortte gemist, reeds gemist worden? Zulke vragen bestormen dan het gemoed met gewaarwordingen zoo aangrijpend, dat straks, daarbij vergeleken, zelfs de kus van den verrader nauwlijks meer indruk maakt.
Het is geen moedeloosheid, maar gevolg van het inzicht, dat men toch nooit dàt geheel bereikte en nooit dàt alleen bereikte, wat men bereiken wilde. Het denkbeeld, waaraan men ingang verschafte en dat zich verwezenlijkte, heeft, om hiertoe te kunnen geraken, zich als het ware moeten verstaan met de werkelijkheid en dus iets, soms veel van zijn oorspronkelijke zuiverheid moeten opgeven. Vroegere verkeerdheden zijn er door weggenomen, maar nieuwe | |
| |
verkeerdheden zijn er door ontstaan; want de wereld is nu eens zoo ingericht, dat er onkruid moet opgroeien met de tarwe, en dat op den weg, die ligt tusschen het ontwerpen en het uitvoeren van een edel plan, veel van zijn adeldom verloren moet gaan.
En zooveel adeldom had het niet altijd te verliezen. Want ook het edelste plan is toch altijd het werk van menschen, die op vlekkelooze zuiverheid van bedoelingen geen aanspraak kunnen maken.
Hiermede hebben wij een tweede reden aangeduid, die de werkelijkheid zoo onvolkomen maakt. De eerste lag buiten ons; deze hebben wij in onszelven te zoeken. 's Menschen aanleg en inborst zijn niet van dien aard, dat hij daarin gunstige voorwaarden van geluk kan erkennen. Zij behelzen, zou men zeggen, juist die mate van deugdelijkheid, die geluk verhinderen kan. Ware hij iets beter of iets slechter, hij zou tevreden kunnen zijn. De kerkleer doet geen recht aan de moeilijkheid van onzen toestand, waar zij den mensch ‘dood noemt in zonden en misdaden’. Zoo gemakkelijk heeft de mensch het niet. Hij is niet dood, maar hij voert nu eens een kwijnend, dan eens een gejaagd leven, gejaagd als dat van een lijder. Wat er omgaat in die van den aanvang verwaarloosde en verbasterde wezens, die, zegtmen, een helsch genoegen smaken in het kwade dat zij mogen verrichten; of er iets bij hen omgaat, of er een schemering van zielestrijd somwijlen bij hen doorbreekt, ik weet het niet; maar, deze ongelukkigen buiten rekening gelaten, mag men dan niet | |
| |
bevestigen, dat wij inwendig treurig verdeelde wezens zijn, zoo fier en zoo laaghartig, zoo vol bewondering en sympathie voor liefde en zoo zelfzuchtig; doorademd van de reinste en van de onreinste tochten; begeerende te zien en gedurig onszelven verblindende, ja misleidende op allerlei wijzen; nu in staat, het hoogste te grijpen, te waardeeren, om ons straks, vooral wanneer onze medemenschen het ook doen, met iets zoo middelmatigs tevreden te stellen, dat het den schijn heeft alsof wij nooit iets beters hadden gekend, als waren wij geen kinderen des huizes aan den disch des levens, maar een dier honden, welke het hart ophalen aan den afval? De oorzaak, een der oorzaken, is wellicht te zoeken in dat vaak bijna onmerkbare van de grenslijn, die goed en kwaad vaneen scheidt. Of liever, neen: goed en kwaad staan scherp genoeg tegenover elkander; maar dat zijn abstraktiën, waarmee een boek te doen kan hebben, niet het leven. Wij hebben te doen met gemoedsbewegingen. Ik stel ze mij telkens paarsgewijs voor; als twee lijnen, die een uiterst kleinen hoek met elkander vormen, dus om zoo te spreken bijna een gemeenschappelijk uitgangspunt hebben, maar, hoe verder zij worden voortgetrokken, altijd verder uit elkander gaan.
Van waar die zonderlinge aanverwantschap, of liever nabuurschap van hetgeen ten slotte zoo ongelijksoortig is in zijn werking op onszelven en op anderen? De apostel Jakobus had goed vragen: ‘Welt ook van een fontein uit eenzelfde ader het zoet en | |
| |
het bitter op? Kan ook een vijgeboom olijven voortbrengen, of een wijnstok vijgen?’ Zulke dingen gebeuren, gebeuren dagelijks. Het in vlam gezette bloed wordt tot verontwaardiging, die gij prijst, en tot wellust, dien gij laakt; en door dezelfde oogen is de vlam naar binnen geslagen. Naast elke begeerte die gij te vervullen, staat eene zucht die gij te wraken hebt: naast den honger, de gulzigheid; naast toorn, drift; naast ijveren, wraaklust. Hoe te onderkennen zelfbeheersching en gemakzucht, zelfvertrouwen en inbeelding, ernst en stroefheid, goeden smaak en behaagzucht, vriendelijkheid jegens allen en oppervlakkigheid van gevoel? Kan men zeggen waar oprechtheid hardvochtigheid, menschelijkheid weekelijkheid, moed lichtzinnigheid wordt, of waar bewondering zich tot een bijgeloovigen eerbied verlaagt? Wie bezit eene deugd en mijdt hare overdrijving: wie een ondeugd en kan haar missen zonder een kracht te verliezen? Wat weet gij of gij kalmte prijst dan wel onaandoenlijkheid; of bescheidenheid uw lof wegdraagt en niet veeleer vreesachtigheid; of gij overleg en niet eigenlijk den gelukkigen waaghals kroont? Gelukkig hij, wien deze vragen niet verlegen maken, zelfs waar het de beoordeeling van anderen geldt. Maar wie met een weinig kritiek door het leven gaat, hij weet, dat niet voor niet de taal zoo onuitputtelijk is in het schakeeren van hare uitdrukkingen, en dat deze onderscheidene gezindheden op zonderlinge wijze door elkander vloeien, elkander wederkeerig opwekken, versterken, dan weer neu- | |
| |
traliseeren. Hij weet, dat een ondeugd vaak slechts een deugd is met een zekere hoeveelbeid tijd vermenigvuldigd: in den aanvang was het goed en geurig; door te duren verloor het van zijn zuiverheid, als wijn die verschaalt, als melk die verzuurt. Er is zooveel slechts schoon bij het allereerste ontluiken. Er is zooveel den zomerdag gelijk: verrukkelijk in den vroegen morgen, ondragelijk tegen de twaalfde ure. Jongelingsliefde verliest het waas der bedeesdheid. Ouderliefde verloopt zich in ouderlijke ijdelheid; vroomheid in fijmelarij; geestdrift in pathos. De hervormer wordt tyran; de redenaar rhetor; de kunst een kunst, de staatsman een die leeft van behendigheden.
Dit een en ander is geen uitzondering, maar, indien al geen regel, toch zoo gewoon, dat het zich vertoonen kan zonder iemand te verbazen. Men acht het natuurlijk, en dat is het ook. Maar dat het dit is, en wij dit weten; dat wij dus eene wereld in onze bewustheid hebben moeten opnemen, die als op de noodzakelijkheid gebouwd is, dat al wat bloeit verwelkt, dient mede om die werkelijkheid te kenschetsen, die wij thans onder de oogen zien en waarvan wij onderzoeken of zij voorwaarden van geluk behelst. Deze bewustheid moet veerkracht rooven, door ons de zwakheid van de menschelijke natuur voor oogen te voeren. Ook daarom waarschijnlijk wil men weinig van die zwakheid hooren, en in geen ander opzicht is de blik op de werkelijkheid dan ook zoo beneveld. Wijsgeerige en gods- | |
| |
dienstige stelsels hebben om strijd gepoogd den mensch op te hemelen, die het zichzelf en zijne vrienden reeds deed, en daartoe allerlei geschikte gelegenheden heeft uitgevonden. Velen prediken luide 's menschen algemeene en diepe verdorvenheid, en achten zich daarmede ontslagen van de moeite om in bijzonderheden aan te wijzen, waarin de menschelijke natuur te kort schiet. Anderen letten zoo uitsluitend op de goede opwellingen, die zij onder de gunstigste omstandigheden in zich waarnemen, dat zij in slechte menschen hunsgelijken niet meer herkennen, en overvloeien van des farizeërs welbekende dankbaarheid. Nog anderen begoochelen zich door een konventioneele persoonlijkheid aan te nemen en die hun leven lang als te spelen, tot zij eindelijk ook niet meer weten wat maaksel wij zijn. Het hunne is dat van marionetten.
Om de zwakheid van de menschelijke natuur - die natuur, die wij niet afleggen, zoolang wij op deze zonderlinge onvolkomene wereld vertoeven, - naar haren juisten graad te leeren schatten, is het noodig een voorstelling te laten varen omtrent den besten weg tot zelfkennis, een voorstelling die, hoe algemeen verbreid, toch zeker verkeerd is. Wij plegen die natuur naar onszelven te beoordeelen en de menschen, die op het zoo gevonden type niet gelijken, als uitzonderingen te beschouwen. Zelfkennis wordt op die wijze de grondslag van menschenkennis. En tot die zelfkennis wil men dan geraken door zelfonderzoek, waarvan de noodzakelijkheid | |
| |
vooral door de kerkelijke moraal ingescherpt wordt. Ik acht daarentegen zelfonderzoek als uitgangspunt een bijzonder onvruchtbare bezigheid.
In den zin van een roomsch-katholiek examen de conscience, waarbij men zich bepaalde vragen voorhoudt omtrent het al of niet verrichten van eenige uitwendige handelingen, vragen, die men straks in den biechtstoel te beantwoorden zal hebben, kan zelfonderzoek praktisch zijn. Als middel tot die zelfkennis, die wij hier bedoelen, is het onnut. Zelfkennis verkrijgt men niet anders dan zooals men in het algemeen kennis verkrijgt: door waarneming en ervaring. Maar hoe weinig talrijk zijn de gevallen waarin men zichzelven waarnemen kan, en hoe weinig verscheidenheid leveren die gevallen op. De schaarschte en de eentonigheid der waarneming verbiedt hier uit de ervaring eenig algemeen besluit te trekken. Nu hebben wij nog ondersteld, dat waarneming van onszelven mogelijk is. Sommigen hebben het ontkend. Hetzij men hun bijvalle of niet, men zal moeten toegeven, dat wij een gegeven toestand, waarin wij ons bevinden, nooit onmiddellijk, altijd slechts later en wel door tusschenkomst van herinnering en verbeelding kunnen waarnemen. Bedriegt die herinnering ons niet? Reproduceert die verbeelding met getrouwheid? Elk waarmerk ontbreekt. Doch houden wij ons aan de eerste onderstelling, dan moet, gelijk wij hebben aangetoond, de waarneming altijd gebrekkig zijn, omdat zij zoo uiterst beperkt is, en wij de omstandigheden, waaronder wij onszelven gade- | |
| |
slaan, niet willekeurig kunnen veranderen. Voor deze verleiding zijn wij niet bezweken; maar zouden wij stand hebben gehouden, wanneer zij iets krachtiger, of de vrees voor straf iets minder groot ware geweest? Op soortgelijke vragen vindt men geen antwoord, wanneer zelfonderzoek een geheel zelfstandig onderzoek moet zijn. Zoo komt men licht òf tot een beschouwing zoo onbepaald, zoo weinig nauwkeurig op de belangrijkste punten, dat men er niets aan heeft, òf zoo gunstig, dat zij slechts kan strekken om ons een verkeerd denkbeeld te geven van onszelven, en daardoor van de menschelijke natuur.
Zelfkennis kan niet onmiddellijk door zelfonderzoek; zij moet deduktief verkregen, dat is: zij moet uit iets algemeeners afgeleid worden. Dat algemeenere is de kennis van de menschelijke natuur (ethologie). Zelfkennis is dus niet haar grondslag, maar hare vrucht. Voor het onderzoek van den mensch hebben wij een zeer uitgebreid gebied van waarneming, waarop voor onze ervaring een groote oogst is weggelegd: statistiek, geschiedenis, volkenkunde. Deze hulpwetenschappen, van welke wij natuurlijk geen vruchtbaar gebruik kunnen maken, tenzij wij, door op te merken ons eigen uitkomen tegenover anderen gelijk anderer uitkomen tegenover ons, een oog gekregen hebben voor de verschijnselen, die hier waar te nemen vallen; deze hulpwetenschappen leiden ons tot een volkomen exakte kennis van de menschelijke natuur; exakt, omdat zij zich geheel in het afgetrokkene beweegt, en betrekking heeft op | |
| |
wetten, die zich altoos op deze wijze laten uitdrukken: gegeven die omstandigheden en dat karakter, volgt die gezindheid, of die gedachte, of die handeling. Deze wetten hebben slechts mathematische zekerheid, en zijn juist daarom in de praktijk nooit zonder nader overleg te gebruiken. Het vinden van zulke wetten is aan de fransche moralisten van de zeventiende eeuw reeds in hooge mate gelukt, en onderstelt denzelfden geestesaanleg en dezelfde begaafdheid die voor het vaststellen van natuurwetten in den gewonen zin des woords gevorderd worden. Die nu uit zulk een kennis van den mensch tot zichzelven besluit, en uit elke algemeene wet de sterke presumtie put, dat de volgorde der verschijnselen, door die wet uitgedrukt, ook bij hem zal plaats vinden; die in een bijzonder geval niet eerder het tegendeel aanneemt, dan nadat hij op de deugdelijkste gronden zich van zijn recht daartoe heeft overtuigd; hij, en hij alleen, heeft vruchtbare zelfkennis en is tegen het gevaar beschut van hetgeen hij toevallig in zich vindt te generaliseeren, en naar den aldus verkregen maatstaf de menschelijke natuur te beoordeelen. Hij is gewaarborgd onder anderen tegen de oppervlakkigheid, waaraan het duitsche rationalisme zich schuldig maakte, dat een enkel plaatselijk, tijdelijk en nationaal type tot het menschelijk type wilde verheffen; een fout, die Duitschland ook na de overwinning van het rationalisme niet altijd in staat blijkt te vermijden, daar het zich in letterkunde en praktijk nog veelal het vaderland van | |
| |
eene konventioneele opvatting onzer natuur betoont.
Na de wijze te hebben vastgesteld, waarop wij tot de kennis dier natuur behooren te geraken en ons met dat doel deze uitweiding te hebben veroorloofd, leggen wij de laatste hand aan de schets der werkelijkheid, die wij uit een bepaald gezichtspunt poogden te geven en die nu met een korte waardeering van de menschelijke natuur uit hetzelfde gezichtspunt voltooid zal zijn.
Is die natuur, die wij thans geheel als een vast gegeven der werkelijkheid buiten ons beschouwen, en als een der voornaamste bouwstoffen waarmee wij te arbeiden hebben, zoo krachtig, dat zij op zichzelve een voorwaarde van geluk mag heeten? De vraag moet ontkennend beantwoord worden, zoolang wij nog niet letten op hetgeen onze persoonlijkheid er aan kan toevoegen. Met verstand en wilsvermogen zijn wij stiefmoederlijk bedeeld, als blijkt uit den verbazenden omvang van het gebied, ingenomen door dwaling, vooroordeel, bijgeloof, en uit de ontelbare middelen, die in het werk moeten worden gesteld om het dier in den mensch binnen zekere perken te houden en menschelijke wezens tegen elkander te beschermen.
Het menschelijk verstand is in doorsnede zwak. Gerekend naar hetgeen er in ons hoofd te bergen valt, bergt het weinig. Van het geborgene vervliegt of vervloeit veel. De inspanning, waardoor men denkt wat men wil, niet wat het toeval ons te denken geeft, is voor verreweg de meesten te zwaar; die | |
| |
van denkbeelden te scheiden of te verbinden, welke langdurige gewoonte verbonden of gescheiden heeft, getroosten zich slechts enkelen. Belangstelling in oudere vragen dan die van den dag is zeldzaam; in vragen van den dag reeds niet gewoon, en verre van levendig, waar de beurs niet is gemoeid. Het juist stellen zelfs van zulke vragen wordt in den regel niet beproefd, en vergaderingen van menschen, opzettelijk samengekomen om ze te bespreken, zijn gemeenlijk poolsche rijksdagen of een tooneel waarop de kunst van divageeren de schitterendste proeven geeft van hare bedrevenheid. De mate, waarin zij dit karakter vertoonen, pleegt aan te groeien met hare talrijkheid, tenzij het een of ander stalen voorhoofd zich harer ontferme en haar zijn diktatorsmacht, door een paar sofismen bedekt, gevoelen doe. Want sofismen blijven nog altijd bij uitstek gezocht, hetgeen niet verwonderen kan, wanneer men bedenkt hoeveel samen moet werken om eene redeneering onberispelijk en vruchtbaar te maken, en hoe meestal een goede redeneering niet eens verlangd wordt, maar eenvoudig zulk een groepeering van argumenten, als waardoor hetgeen de hartstocht wil een schijn van rechtvaardiging erlangt. Want de hartstocht regeert; belet het oordeel op te komen; vervalscht het; verleidt den wil; betoovert de verbeelding, opdat deze als begeerlijk afmale wat zonder dien hartstocht bezien afzichtelijk ware. Wie is tegen zijn werking bestand? Veler deugd is gewaarborgd door de afwezigheid van allen hartstocht. Zij hebben niet | |
| |
overwonnen; alle strijd bleef hun bespaard. Maar het hart, waarin de storm der passie opkomt, is verloren. Dijken worden doorgebroken, muren verbrijzeld. De storm woedt zoo lang hij woedt; voordeel en vooroordeel, gewoonte, aanzien, beginselen, alles knakkend als een riet. Hij steekt op uit iederen hoek; soms uit meer dan éen tegelijk; en in een dwarrelwind medegevoerd, weten wij niet meer wat er van ons wordt. Het ontzaglijkst is de hartstocht der liefde; plotseling in zijn ontwaken; alles tegelijk in bezit nemende en niettemin zijnen onderworpelingen telkens nieuwe ketenen smedende. Eros kent medelijden noch ontzag. Hij martelt den jongeling en werpt hoon op het grijze hoofd. Geen toekomst die men nog heeft voor te bereiden, geen verleden waarvan men de eer heeft op te houden, geen karakterneiging, geen maatschappelijke positie, geen kinderlijke piëteit, niets beschermt tegen zijn greep. Hij is de ware Moira midden in de nieuwere wereld; de God, wien men offers moest brengen om zijn wreedheid af te wenden van het machtelooze schepsel!
Wie durft dit een en ander overdrijving noemen? Wie op iets meer hopen, dan dat deze of een andere hartstocht hem maar niet bezoeke, wel wetende dat hij, eens genaderd, niet weer heengaat zonder zijn prooi. Geen zedeleer kan ons bewaken, al zijn wij van hare waarheid, ja van haren goddelijken oorsprong op het diepst overtuigd. Honderdmaal mogen wij de heerschappij der Rede verkondigd, geroemd | |
| |
en haar zelfs in het algemeen tot onze meesteres aangesteld hebben, het waarborgt ons niet, dat morgen een passie, en vaak minder dan dat, ons niet tot het onredelijkste dwingt. Zoo hebben de grieksche tragici, Israëls moralisten, zoo heeft Shakespere den mensch begrepen; zoo begrijpt hem elk, die zich geen rad voor de oogen draait. De macht van den hartstocht af te willen meten naar zijn werking in de atmosfeer van het hollandsche flegma, staat gelijk met in ons vaderlandsch Atheen de fierheid te willen beoordeelen van den Rijn.
Misschien komt onze zwakheid nog treuriger uit tegenover hetgeen wij bijna de kranke tweelingzuster van den hartstocht zouden willen noemen: de infatuatie, de onberedeneerde ingenomenheid met een persoon, een zaak, een denkbeeld. Toch is misschien hare macht nog algemeener, omdat zij minder forschheid van karakter onderstelt. Geheele tijden en geslachten loopen als een drift schapen zulk een mode achteraan, hun beste beetjes verliezende terwijl zij blaten. Het zit in de lucht, het moet zijn tijd hebben, het moet uitrazen: met die welbekende uitspraken troost zich dan de wijsgeer, die zichzelven noch de geschiedenis zijner wetenschap kent, wanneer hij zich tegen de infatuatie beveiligd acht. Ook hij, zelfs hij, heeft menige voorliefde waarvan hij geen rekenschap kan geven, en insgelijks weerzin, dien hij niet altijd zou kunnen verklaren; hetgeen zich inzonderheid openbaart ten aanzien van meeningen die opkomen, en van meeningen die reeds een tijd | |
| |
lang geheerscht hebben. In meeningen, die tot een onmiddellijk voorafgaand tijdperk behooren, de betrekkelijke waarheid te ontdekken, haar lief te hebben en vast te houden, eischt bijzondere geestkracht en onafhankelijkheid, die ook alleen bewaren kunnen voor het dwepen met het nieuwe, uitsluitend omdat het nieuw is. Als de nieuwe stelling juist het tegenovergestelde predikt van de oude, heeft zij de meeste kans om het grootste aantal geesten te betooveren. Er is een zekere vermoeidheid, een zeker gevoel van oververzadiging tegenover een gevoelen dat eenigen tijd geheerscht heeft. Reeds eenige jaren vóor de omwenteling van '48 kreeg Guizot op zijne vraag: wat men wel tegen hem had? ten antwoord: ‘Vous avez trop duré.’ Ook kleeft den menschelijken geest ontegenzeggelijk de gewoonte aan, om het tegendeel van eene dwaling voor waarheid te houden. Wij deden het reeds opmerken. Dwalingen zijn vrouwen, die twee aan twee gaan, mededingsters, en die elkander lijnrecht tegenspreken. Met de eene verbonden, worden wij haar ontrouw. Nu wreekt zij zich eenvoudig door bij het verlaten ons in 't oor te fluisteren: die andere daar spreekt waarheid.
Dwaling, hartstocht, onberedeneerde voorliefde en weerzin: het is genoeg hieraan herinnerd te zijn, om onze zwakheid te beseffen. Van hoeveel onheil wordt deze zwakheid niet de moeder? Personen, huisgezinnen, geheele volken worden de slachtoffers van de zwakheid van een enkele, en hebben bovendien nog voor hunne eigene feilen te boeten. Het woord | |
| |
levensgeluk is in de wereld vooral bekend, gekoppeld aan de woorden vergald of verwoest. Elk benijdt den ander om hetgeen hij zelf niet bezit, maar wellicht niet eerder bezitten dan beklagen zou om dengene te benijden, die bezit wat hij zelf eens heeft bezeten. Verstrooiing, afleiding is elks behoefte, even gebiedend als die van het dagelijksch brood. Geen meer afdoend bewijs van het bijzonder gelukkig gevoel dat ons vervult. Laffe vermaken, ziellooze tijdkortingen blijven in zwang, met doellooze vergaderingen en vervelende samenkomsten. Het korte leven schijnt te lang; de klacht over tijdsgebrek zelden oprecht gemeend; veler rustelooze werkzaamheid een middel tot verdooving; veler zelfverdooving hun ernstigste werkzaamheid. Door hoe velen wordt de kostelijke schat der eenzaamheid versmaad, die, goed beheerd, zulke uitnemende renten kan afwerpen; en hij wordt versmaad, neen verworpen, omdat men niet aan zichzelf herinnerd wil worden; omdat te kunnen vergeten dat men leeft, de geheime begeerte is, en deze niet kan worden uitgesproken zonder ons als met éenen slag voor den geest te brengen al de werkelijkheid dier werkelijkheid, waarin men heeft te leven.
| |
II.
Hare schildering had ten doel eene der voorwaarden te beschrijven, waarop ideaalvorming plaats kan vinden. De tweede voorwaarde noemden wij aantrekkelijkheid van gemoed.
| |
| |
Op zichzelve leidt een scherpe blik op de werkelijkheid niet tot ideaalvorming. Hetgeen wij met onverbiddelijke gestrengheid hebben waargenomen, moet gemoedservaring bij ons gaande maken. Dit kan eerst het geval zijn, wanneer wij ons het waargenomene aantrekken, wanneer wij er onder lijden. Geen ideaal wordt anders dan uit en in lijden geboren, anders dan onder de vaak hooggaande barensweeën van den innerlijken mensch. Een Mefistofeles-natuur is daartoe niet in staat.
De groote vraag is dus, hoe die aantrekkelijkheid zal worden gekweekt? Het is duidelijk, dat zij in de allereerste plaats ons begeerlijk moet voorkomen. De gedachte kan opkomen: is de partij, die Mefistofeles gekozen heeft, niet de beste? Afgeven op de werkelijkheid; een schril licht doen vallen op hare tegenstrijdigheden; hier en daar ontmaskeren wat in schijn zeer deftig, in waarheid zeer weinig ernstig is; glimlachen over elken Faust die denkt, en elk Gretchen dat liefheeft, is het niet het verstandigste, waar ‘de mensch heden ten dage een even wonderlijk wezen is als op den eersten dag’?
Ik kan hier nog niet antwoorden, dat deze beschouwing stuitend is wegens de zelfzucht die zij ademt; want men vraagt juist met andere woorden of een zelfzuchtige beschouwing zich voor het verstand niet beter rechtvaardigen laat. Bovendien is deze beschouwing enkel stuitend wanneer zij ondubbelzinnig wordt uitgesproken, maar, blijkens de ervaring, in het geheel niet stuitend, wanneer | |
| |
men zich aan stilzwijgende toepassing houdt. Doen vele verstandigen niet blijkbaar wat Mefistofeles zeide te doen? Zijn wij inderdaad wel zoo onzelfzuchtig, dat wij ons de onvolkomenheid van het bestaande zwaar aantrekken? Men acht Mefistofeles naar waarheid geteekend, maar dan moet het origineel in de menschenwereld ook in talrijke exemplaren te vinden zijn.
Dat getal zal nog wel gedurende langen tijd even groot blijven. Maar wat wij hier schrijven is niet voor de menigte, enkel voor die betrekkelijk weinigen, die naar eene levensbeschouwing vragen. Hen zal ik er niet te vergeefs op wijzen, dat wij de onverschilligheid niet tot onze leus kunnen maken, zonder den levensader van alle hoogere beschaving af te snijden. De gewone beschaving kan wellicht blijven bestaan, krachtens de voortdurende noodzakelijkheid om in bepaalde praktische behoeften te voorzien, behoeften, die uit den aard der zaak altijd meer verfijnd zullen worden. Maar de hoogere beschaving, welke in de beoefening van zuiver theospoedig, wanneer het straks beschreven egoisme van een Mefistofeles de plaats inneemt van een belangstelling, die niet met een bepaald doel wordt gekoesterd en zuiver opwelt uit het aantrekkelijk gemoed. En daarbij heeft de ondervinding geleerd, dat het peil ook der gewone beschaving daalt, waar de hoogere beschaving vermindert, zoodat men met het volste recht zeggen kan, dat het praktische leeft | |
| |
van het niet-praktische, en dat een maatschappij, welker rustelooze bedrijvigheid wellicht slechts een glimlach over heeft voor hen die zich wegens eene afgetrokkene kwestie warmer maken dan zelfs wegens eene geldkwestie, inderdaad, zij moge het toegeven of niet, deze dwazen naar de wereld niet missen kan.
Hoe dit zij; dat hoogere beschaving van onbaatzuchtige liefde, van onverklaarde belangstelling, en daarvan alleen, aanzijn en voedsel ontvangt, kan niet in twijfel worden getrokken. Op de vraag: wat mij tot deze of die studie noopt, is, wanneer men geen praktisch doel kan noemen, in het geheel geen antwoord te geven. Waarom stel ik in zulk een studie belang? Omdat ik er belang in stel; hetgeen toch eigenlijk zeggen wil: omdat mijn gemoed het zich aantrekt, dat ten aanzien van hetgeen door die studie kan worden uitgemaakt, de waarheid niet zou worden gevonden en de leugen post zou vatten. Zal de menschheid, zal uw volk, uw gezin, zult gijzelf er iets bij winnen? Niets hoegenaamd. Waarom trekt gij het u dan aan? Omdat ik het mij aantrek. Dit gevoel vinden wij bij alle menschen in meerdere of mindere mate terug, onder een vorm die het licht kan doen miskennen. Vaak wordt er een hooggaande twist gevoerd, niet, gelijk het heet, om het geld, maar om het recht van het spel; over een zuiver afgetrokkene vraag, waarvan de beslissing geen voordeel aanbrengt. Het gevoel, dat zulk een twist doet ontbranden, behoeft slechts met verhevener voorwer- | |
| |
pen in verband te treden, om den naam van wetenschappelijke belangstelling te verdienen.
In geheel denzelfden zin is aantrekkelijkhheid van gemoed de bron van kunst, inzonderheid van toonen dichtkunst. Zij putten nagenoeg uitsluitend uit dien onuitputtelijken voorraad van aandoeningen, welke òf vreugde òf smart heeten. Laat deze aandoeningen afnemen, en wie zal nog sterke behoefte gevoelen om hetzij kunstenaar te zijn, hetzij naar kunstenaars te luisteren. Wij moeten ons door de tallooze kunstvormen niet laten verhinderen, de volstrekte eenheid, het zich altijd gelijk blijven te erkennen van hetgeen in die groote verscheidenheid van kunstvormen wordt uitgedrukt. Het is altijd, of zoo goed als altijd, nu weelde, dan weemoed, of ook de tegenstelling zelve. Er is maar éen klavier, dat telkens wordt bespeeld en vele toonladders doorloopt, van het ‘ten doode toe bedroefd’ af tot aan het ‘hemelhoog juichend’. Hoe dieper, in hoe meer richtingen en opzichten weelde en weemoed door den kunstenaar ondervonden worden, dus hoe aantrekkelijker zijn gemoed is, hoe meer hij ons aan zal grijpen (ondersteld, dat de techniek hem ten dienste staat). Want wat hem een weerklank verschaft in ons binnenste, is juist dezelfde vatbaarheid in ons, die, in zijn gemoed aanwezig, hem tot kunstenaar stempelt: de kunstenaar in ons kan alleen den kunstenaar buiten ons waardeeren. Naar de mate, waarin ons eigen gemoed aantrekkelijk is, en de polen van vreugde en smart voor ons verder uit elkander lig- | |
| |
gen, naar die mate zullen wij èn kunst begeeriger opzoeken èn er met voller teugen van genieten.
Wat deze analyse van het eigenlijk karakter der kunstenaarsbegaafdheid ons leert, mag niet uit het oog worden verloren. Het blijkt nu toch, dat het in de hoogste mate onredelijk is, bij gevoeligheid, bij aandoenlijkheid van gemoed, de schouders op te trekken, en tevens op te hebben met kunst. Het is de vrucht willen zonder den bodem, waarin zij wordt gekweekt. Ik spreek hier natuurlijk van kunst in den hoogsten zin van het woord, waarin zij vlak en volstrekt het tegenovergestelde is van al wat naar kunstmatigheid zweemt; van kunst, gelijk Griekenland ons haar begrijpen? beseffen? neen, ondervinden deed, gelijk Beethoven en Goethe ons haar vertolken. Zulk een kunst is er niet, tenzij er snel en nadrukkelijk gevoeld worde; tenzij Hemel en Hel door het gemoed zijn gevaren; tenzij er, om zoo te spreken, geen atoom in het heelal gevonden worde, dat, met ons gemoed in aanraking gebracht, daar niet een snaar van smart of vreugde trillen doet.
Stellen wij dus op hoogere beschaving prijs, dan moeten wij het gemoed waardeeren, en het vermogen van aangename of onaangename gewaarwordingen te ondervinden voor een onzer onschatbaarste vermogens houden. Aan de ontwikkeling van dat vermogen in de ware richting moet ons alles gelegen zijn.
Zal nu de aantrekkelijkheid van gemoed een voorwarde van ideaalvorming zijn; dan mag die aan- | |
| |
trekkelijkheid niet bloot een lijdelijken toestand van onze bewustheid vertegenwoordigen. Met andere woorden: de onaangename gewaarwordingen, die wij van de werkelijkheid ontvangen, behooren niet slechts uit te werken dat wij iets ondergaan, maar het verlangen naar iets beters op te wekken. Gelukkig zijn zij van dien aard, dat dit laatste nooit geheel uit kan blijven. Een gewaarwording is juist onaangenaam wanneer wij haar niet willen bestendigen, maar doen ophouden, en gelijk wij de onaangename gewaarwording vlieden, zoo zoeken wij de aangename op. Somtijds is zij terstond te vinden, namelijk van een ander deel dierzelfde werkelijkheid te ontvangen, die ook een ongunstigen indruk op ons maakte. In dat geval heeft er natuurlijk geen ideaalvorming plaats. Deze kan eerst beginnen, wanneer de werkelijkheid, zooals zij daar ligt, ons de aangename gewaarwording, die wij begeeren, niet verschaffen kan. Dan moeten de bestanddeelen, waaruit die werkelijkheid is samengesteld, door middel van onze verbeelding anders gegroepeerd worden. Zij moeten nieuwe verbindingen aangaan. Hetgeen op die wijze, door dit opzettelijk anders groepeeren van de bestanddeelen der werkelijkheid, ontstaat, en dan de aangename gewaarwording opwekt die wij zochten, noemen wij een ideaal. Voorloopig wordt en bestaat het uitsluitend in onzen geest, maar krachtens die aandrift, welke den mensch kenmerkt, om een zinnelijk waarneembaren vorm te geven aan de konceptiën van zijn geest, trachten wij nu diezelfde | |
| |
nieuwe verbinding van zekere bestanddeelen der werkelijkheid, die onze verbeelding te weeg heeft gebracht, ook in die wereld te doen ontstaan, waarvan wij gelooven, dat zij door middel van onze zintuigen in ons opgenomen wordt. Gelukt dit pogen, dan hebben wij de werkelijkheid verbeterd, dat wil zeggen: meer met onze persoonlijke wenschen in overeenstemming gebracht; gelukt dit niet, dan behoeven wij ons ideaal niet prijs te geven; wij moeten het integendeel vasthouden als een richtsnoer voor onze verdere werkzaamheid.
De aantrekkelijkheid van gemoed, in den lijdelijken zoowel als in den werkdadigen zin van het woord, wordt het best gekweekt door de beoefening van de geschiedenis der beschaving, gelijk van sommige gedeelten der natuur. Zij leert ons namelijk, hoeveel er reeds verbeterd is, en hoe wèl de mensch er dus aan gedaan heeft, niet tevreden te zijn met het bestaande. Sommige gedeelten van de natuur hebben toch hunne geschiedenis, die duidelijk toont dat ook zij geen onveranderlijk gegeven is, maar vatbaar om door den mensch aan zijne persoonlijke doeleinden onderworpen en met zijne wenschen meer in overeenstemming gebracht te worden, dan oorspronkelijk het geval was. De natuur is hierin slechts het zinbeeld van al de krachten, van welken aard ook, die ooit begonnen zijn met vijandig tegenover den mensch te staan. Over hoe velen is de menschelijke heerschappij reeds gevestigd! Ja die werkelijkheid zelve, waarvan wij zooeven eenige donkere | |
| |
schaduwzijden in de herinnering teruggeroepen hebben, is, dank zij den arbeid der voorgeslachten, reeds zonnig, vergeleken met hetgeen zij in den aanvang moet geweest zijn. Bovenal getuigt de omstandigheid, dat wij haar zoo scherp beoordeelen kunnen, voor een voortgang in de beschaving, dien wij, het zal straks blijken waarom, op den hoogsten prijs moeten stellen.
Wat de menschheid reeds verkregen heeft door zich de onvolkomenheid, die zij bespeurde, aan te trekken, door in hetgeen telkens bestond niet te berusten, kan ons dus een spoorslag zijn om ons niet tot onverschilligheid te laten verlokken, en vooral geen gehoor te geven aan de stem van hen, die onzen ijver voor de verbetering van het aardsche zouden dooden met de prediking van die vrome zelfzucht, die voldaan is wanneer haar het uitzicht op de hemelsche gelukzaligheid verzekerd is. Er is ongetwijfeld nog veel goeds tot stand te brengen, meer dan wij ons durven voorstellen. Onze verbeteringsen hervormingsijver mag geen oogenblik verflauwen. Aan de kombinatiën onzer verbeelding, die zich gedurig afmaalt hoe de werkelijkheid er wel uit zou moeten zien om het grootst mogelijk aantal dat geluk te verschaffen, dat zij geven kan, behooren wij den vrijen loop te laten; zelfs zoogenaamde utopiën niet onverbiddelijk buiten te sluiten. Na al hetgeen reeds in het werk gesteld is om de wereld in stoffelijk en geestelijk opzicht bewoonbaar te maken en tot een werkplaats, waarin wij al onze krachten on- | |
| |
belemmerd ontplooien kunnen, beantwoordt die wereld nog zoo weinig aan hetgeen wij er van verlangen, dat wij krachtig voort moeten gaan met onzen arbeid, met onzen strijd, ten einde de werkelijkheid meer en meer te kneden naar de idealen, die in ons binnenste zijn opgegaan. Wij mogen niet vertragen. Wanneer wij maar levendig gevoelen, en krachtig protesteeren tegen al wat ons in de werkelijkheid mishaagt, moet het ons gelukken haar eindelijk naar onze hand te zetten, zoo wij het slechts op de rechte wijs aanleggen, dat is: zoo wij de wetten van het bestaande steeds vollediger leeren kennen. Herhalen wij ons gedurig, dat het onze onkunde, in de eerste plaats onze onkunde is, wat die werkelijkheid vergunt zich tegen ons te keeren. Naarmate onze kennis van hare wetten zich uitbreidt, zullen wij haar meer temmen. Laat ons niet gelooven, dat een onbewust werkend beginsel haar opzettelijk bedorven, dat een zondeval in overoude tijden haar onherstelbaar in de war heeft gebracht. Bevestigen wij evenmin, dat een onwederstaanbare almacht al deze jammeren beschikt als straf of als middel tot loutering. Dit zijn verdichtselen der traagheid, die slechts ophouden. De werkelijkheid is als het marmerblok, waar wij als echte kunstenaars tegenover staan. Wat daar in ons hoofd en hart leeft, moet in dat marmer komen, moet daarin worden uitgedrukt. Deze verwachting, deze overtuiging maakt het wezen uit der kunstenaarsziel, die zich demiurg, die zich wereldformeerder gevoelt, en in het oogenblik van haar koncipiëeren | |
| |
gelooft, dat zij alle dingen vermag. Alleen hij die met zulk een kunstenaarsziel en -aandrift tegenover de werkelijkheid staat, durft haar aan, vergeet tijdelijk de zwakheid der menschelijke natuur, de overweldigende macht der moeilijkheden, om uitsluitend rekening te houden met hetgeen hij beseft de eischen te zijn van het ideaal dat in hem leeft. Hij doet dit alles zonder de minste zelfverheffing, want hij doet het niet, maar het ideaal, het zedelijk, esthetisch, maatschappelijk of ander ideaal dat in hem leeft. Hij gevoelt, dat het hem nooit gevraagd is geworden of hij op een gegeven punt de werkelijkheid wilde veranderen; dat een macht in zijn binnenste, Behoefte is haar naam, hem daartoe even onwederstaanbaar drijft als den dorstige naar het water. Het onvolkomene laat hem geen rust; het hindert en kwelt hem als een verpestende reuk. Hij lijdt en hij wil niet lijden, want lijden is onderworpen zijn, en hij wil heerschen. Waarom? Omdat hij is die hij is, een persoonlijkheid, een rechter van alle dingen, en die, na eens het geheimzinnig vermogen van oordeelen in zich ontdekt te hebben, zijn stempel en waarmerk af wil drukken op hetgeen hij voor zijn vierschaar heeft gedaagd.
Maar indien dit nu niet gelukt! Indien dit omscheppen van de werkelijkheid nu ten slotte uitloopt op eenige kleine, gedeeltelijke verbeteringen, die misschien weer andere verkeerdheden, welke er vroeger niet waren, in het aanzijn roepen, ja die mogelijk niet eens door alle onze medemenschen als ver- | |
| |
beteringen worden begroet; zal die ervaring dan de kunstenaarsaandrift niet verlammen, en een waartoe? op de lippen brengen, dat op den duur den lust tot veranderen en verbeteren uitdooft? Zal de arbeid, waartoe geen gebod dwingen kan, niet spoedig opgegeven worden? Berust bovendien deze geheele beschouwing niet op de waarachtigheid van den menschelijken vooruitgang, in dien zin, dat de toenemende beschaving ook de som van geluk in de menschenwereld verhoogt? Moet die beschouwing niet als het uiterste van naïveteit met een meelijdenden glimlach bejegend worden? Kan men er zoo zeker van zijn, dat niet het meeste van wat bedoeld werd als zegen, in vloek voor de menschheid verkeerde of althans, en voor het minst, even goed achterwege had kunnen blijven? Zoo spreekt men, en wijst ons op de geneesheeren, die onzen dood verhaasten; op de geestelijken, die onzen vrede verstoren; op onze kennis, die, wegens hare altijd aangroeiende uitbreiding, de ontwikkeling van ons oordeel belemmert; op onze industrie, die ons de slaven maakt van allerlei kunstmatige behoeften. Wanneer dit alles onmiskenbaar is; wanneer, zoo vraagt men verder, de zoogenaamde vooruitgang geen geneesmiddel heeft aangebracht, dat niet de kiem behelsde van een nieuwe krankheid, wat wordt er dan van uwe ingenomenheid met idealen, waarvan de verwezenlijking altijd zoo uiterst gebrekkig schijnt te moeten blijven? Of is dit te zwartgallig gesproken? Ziet slechts om u heen, en zegt waarin het nieuwe beter is dan het oude? Met | |
| |
welk vroolijk toevoorzicht brachten de eerste boden des Kristendoms het evangelie eener nieuwe schepping! Konden zij thans uit hunne graven oprijzen; werden zij veroordeeld tot de beoefening van de geschiedenis dier Kerk, die zij hebben helpen stichten, wie durft instaan voor hunne zelfvoldoening? Welk een schrede voorwaarts scheen het, toen de eerste Godshuizen verrezen voor weezen, kranken, ouden van dagen! Zou een verstandige filanthropie in onzen tijd niet aarzelen ze op te richten indien zij niet bestonden, aan het wankelen gebracht door al de misbruiken waaraan zij het aanzijn hebben geschonken? Welk een zegepraal scheen de Hervorming! En toch, had zij destijds niet plotseling aan de godgeleerde vragen een overwegende belangrijkheid geschonken, wie zal zeggen of het Katholicisme niet in alle stilte voortgekwijnd en het aan de Renaissance overgelaten had, de niet theologisch gezinde geesten te bevredigen! Welk een juichen heeft den val van het oude Régime begroet, en het opdagen van de konstitutioneele vrijheden! De drukpers, het geweten, de derde stand, alles werd ontboeid. Wie heeft er voordeel van getrokken? Die richtingen, welke de menigte fanatiseeren met godsdienstige of staatkundige logentaal, en ons naar een uiterste van demokratie drijven, waarvan de zegeningen voor de beschaving zeer onzeker zijn.
Met zulke vragen en opmerkingen, waarvan ik de onbetwistbare juistheid wil aannemen, zou men nog lang kunnen voortgaan, maar dit voor geene weder- | |
| |
legging van hetgeen ik stelde kunnen uitgeven, zonder daardoor onbekendheid te verraden met hetgeen tot het eigen wezen der kunstenaarsziel behoort. Want zij heeft dit tweeledig kenmerk: naast de onwederstaanbare behoefte tot verwerkelijking van hare idealen, ontevredenheid met elken uitwendigen vorm, dien zij aan hare idealen gegeven heeft. Het is den kunstenaar even onmogelijk, niet een vorm te zoeken en te vinden, als zich door dien vorm niet teleurgesteld te gevoelen. Gelijk geen teleurstelling van dien aard zijn behoefte om iets voort te brengen vernietigt, zoo kan ook geen aanvankelijke ingenomenheid met het voortgebrachte de teleurstelling op den duur verhinderen. Wat van den enkelen kunstenaar geldt, is even waar van de menschheid voor zoover zij arbeidt aan dat groote kunstwerk, de beschaving in den ruimsten zin des woords. Hetgeen haar tot dien arbeid aandrijft is niet praktische berekening; en die arbeid houdt dus niet op, wanneer zij erkennen moet, zich verrekend te hebben. Hetgeen haar aandrijft is het gemoed, dat in het opvolgen van zijn aandrift zijn bevrediging pleegt te vinden, geheel onafhankelijk van de vraag waartoe dat opvolgen leidt. Naarmate de kunstenaar hooger staat, kunnen wij hem ons zelfs te minder voorstellen als iemand die den blik van het innigst welgevallen op het werk zijner handen laat rusten. Hoe hooger hij staat, hoe onvolmaakter zijn werk hem zal toeschijnen, en de wierookdampen der menigte hinderen, maar bedwelmen hem niet. Noemt iemand 's kun- | |
| |
stenaars werk in zijn tegenwoordigheid volkomen, het kan hem slechts een glimlach ontlokken. Hij moet doen hetgeen hij doet, maar heeft hij het gedaan, zoo schijnt het hem als had hij het even goed kunnen laten. Hij moet doen hetgeen hij doet, omdat het onvolkomene, dat er is, hem lijden veroorzaakt, en hij iets volkomens wil maken; maar heeft hij het gedaan, zoo erkent hij, dat het de som van het onvolkomene in de wereld vermeerderd heeft, en wordt het hem een bron van nieuw lijden, dat op zijn beurt den wil aanvuurt tot altijd beter doen.
Deze herhaalde ondervinding zou toch misschien ten slotte op de ideaalvorming ongunstig kunnen terugwerken, indien er niet juist door aan het licht kwam, dat het ideaal altijd boven de werkelijkheid blijft staan, en daardoor een afzonderlijke wereld uitmaakt waarin de kunstenaar, en daaronder versta ik nu in het algemeen den geestelijk ontwikkelden mensch, zich telkens weer terugtrekt, die hij altijd liever heeft juist naarmate zij een verborgene wereld is, en waarin hij altijd meer zijn eigenlijk vaderland leert vinden.
Is namelijk het ideaal dat wij ons vormen zoo ideaal en is zijne verwezenlijking het zoo weinig, dan worden wij van zelf gedrongen, den maatstaf van den menschelijken vooruitgang niet in de werkelijke, maar in de ideale wereld te zoeken; ter beoordeeling en waardeering van dien vooruitgang dus niet te vragen, althans niet in de eerste plaats, of onze uitwendige toestand zooveel beter, of de uit- | |
| |
wendige voorwaarden van ons geluk zooveel gunstiger zijn geworden, maar of ons ideaal gestegen is; met andere woorden, of het gewonnen heeft aan omvang en verhevenheid. Het kan zijn, dat wij ons niet in voordeeliger omstandigheden bevinden dan een tijdgenoot van Plato; het niet beter op de wereld hebben dan hij; niet beter gewapend zijn tegen de rampen van het leven; het kan zijn, in elk geval, dat het onderscheid tusschen zijn toestand en den onze in geen evenredigheid staat tot de som van arbeid, die, sedert hij leefde, aan verbetering besteed werd. Maar al moesten wij tot die ontdekking komen, wij zouden den vooruitgang der menschheid niet in twijfel trekken, wanneer het bleek, dat ons tegenwoordig ideaal voor het individu, voor de familie, voor de maatschappij en voor den staat ruimer en grootscher is dan het zijne. Want om dezen vooruitgang is het ons te doen, aangezien wij daarin den waarborg vinden van het bestaan, de macht en den rijkdom der menschelijke persoonlijkheid. Niet het volkomene, dat wij waarnemen en waarvan wij toch weten dat het ons terstond onvolkomen zou dunken, wanneer wij het slechts scherper waarnamen, niet dat is het, wat een bron van innerlijke verheuging voor ons worden kan, maar wel het volkomene dat wij liefhebben, dat wij ons vlekkeloos denken en als de bloesem is aan den stam van geheel onze stoffelijke, wetenschappelijke en esthetische ontwikkeling. De innige vereering die wij dit volkomene toedragen, hetwelk te vinden de lust is, | |
| |
die de moeite loont van te leven en daarom de bron van onzen levenslust mag heeten; de jaloerschheid, waarmede wij van dat onverwezenlijkte, maar daarom niet minder werkelijke, dat is: waarachtige ideaal alles verre houden wat er een smet op zou kunnen werpen; de ernst, waarmede wij dat ideaal, op welk gebied het zijn moge, heilig houden als de edelste verovering, als het allervolkomenste waarvan wij ons in staat gevoelen ons een beeld te ontwerpen, die gezindheden zijn onze blijdschap en dus onze kracht. Door velen zullen zij godsdienst genoemd of daarmede gelijk gesteld worden; dien naam er aan te geven, acht ik minder geraden wegens het misverstand, dat er door gekweekt wordt. Men kan dan namelijk zoo licht vergeten, dat het volkomene, hetwelk ons heilig is, altijd onze eigene konceptie blijft. Maar wil men met dien naam aanduiden, dat het koesteren van die gezindheden ons diepste zieleleven uitmaakt; dat wij daarin een troost vinden, immers een wijding van geheel ons bestaan; dat wij al ons doen en laten met die gezindheden in overeenstemming wenschen te brengen, en de waarde en beteekenis van al wat is afmeten naar dit wat, in den gewonen zin des woords, niet is, ja dan is slechts die naam goed genoeg, waarmee de menschen plegen aan te duiden wat hun het beste en het hoogste behoort te zijn.
Bij het aangeven van de maat die het stijgen van ons ideaal op eenigerlei gebied bepaalt, heb ik twee woorden gebruikt, die eigenlijk voor mij gelijkluidend | |
| |
zijn. Ik noemde dat stijgen een toenemen in omvang en verhevenheid: een ideaal wordt verhevener juist naarmate het meer omvat, meer ongelijksoortige bestanddeelen in zich vereenigt; want zulk eene uitbreiding van het ideaal onderstelt altoos, dat wij op een groot aantal punten, waarop vroeger de bewustheid sluimerde, gevoeliger zijn geworden; dat vele dingen, die ons vroeger koud lieten, sedert het vermogen bekomen hebben, een bepaalde, onaangename gewaarwording bij ons te weeg te brengen. In éen woord: heeft zich ons ideaal verrijkt, dan bewijst dit een toenemen van onze lijdensvatbaarheid, van de aantrekkelijkheid van ons gemoed. Zoo, om slechts iets te noemen, was er een tijd, waarin het niemand hinderde, dat er slaven; later een tijd, waarin het niemand griefde, dat er lijfeigenen waren. Thans wordt slavernij noch lijfeigenschap geduld. Het is nog zoo lang niet geleden, dat maatschappelijke vragen niemand belangstelling inboezemden. Kon de oudheid slechts den klassieken, het tijdvak der middeleeuwen slechts den romaanschen en gothischen bouwtrant waardeeren, in ons bouwkunstig ideaal is plaats voor meer dan éenen stijl. Ik houd mij overtuigd, en wensch van harte, dat wij thans dingen verdragen, of liever onopgemerkt laten, die het gevoel van het nageslacht beleedigen zullen, en waarvan het zich nauwlijks zal kunnen voorstellen hoe wij er zoo onaandoenlijk bij gebleven zijn.
In het denkbeeld, dat toenemende aantrekkelijkheid van gemoed de voorwaarde is van den wasdom | |
| |
van het menschelijk ideaal, - en in dit enkelvoud omvat ik de som van onze onderscheidene idealen, - in het denkbeeld, dat hoe meer een mensch lijden kan, hoe uitvoeriger (gedetailleerder) zijn konceptie van het volkomene zal zijn, ligt toch iets dat zeer geschikt is om ons het lijden op zijn waren prijs te doen schatten, en ons het pessimisme van den jongsten tijd als een bij uitstek grove en ruwe beschouwing te doen aanmerken. Wat het pessimisme waarneemt is meestal onloochenbaar; het gelijken tred houden van lijdensvatbaarheid en beschaving valt niet te miskennen, maar zijn waardeering van dat verschijnsel laat te wenschen over. Konden wij het genieten hoe dan ook en tot elken prijs het allerbegeerlijkste achten, wij zouden een bestaan moeten vloeken, dat ons zoo zelden en nooit anders dan ten deele daartoe in de gelegenheid stelt. Ofschoon nu de zucht naar genot een machtige aandrift is in de menschelijke natuur, zoo is er toch eene eerzucht die bij velen nog machtiger werkt, de eerzucht van ons beter waard te achten dan het beste dat de werkelijkheid ons geven kan. Van genot is tevredenheid, voldaanheid onafscheidelijk. Genieten is niet mogelijk dan bij volle ingenomenheid met hetgeen ons geboden wordt. Deze voldaanheid en ingenomenheid vervult bijwijlen onze borst; en dit is goed en heilzaam, omdat er rustpunten noodig zijn in den strijd van het leven; ook omdat wij de bescheidenheid liefhebben en willen aankweeken, die niets eischt, en althans niet meer, dan het toe- | |
| |
bedeelde. Maar terwijl wij die bescheidenheid aankweeken ten aanzien van alles wat onmiddellijk en uitsluitend onzen eigen persoon raakt, en dan nog wel in zijne betrekking tot de uitwendigge omstandigheden, herneemt ten aanzien van al het overige die eerzucht hare rechten, die ons niets goed genoeg en in lijden een adelbrief doet vinden. De pessimist bedenkt niet, welke een eer het is voor den mensch, pessimist te kunnen zijn; welk een ontwikkeld beeld van het volkomene hij heeft moeten ontwerpen om alles zoo onvolkomen te achten. Bedenkt men dit, en daarbij, dat elke trek van dit beeld zijn ontstaan dankt aan eene pijnlijke gewaarwording, die de werkelijkheid op een gegeven punt bij ons veroorzaakt heeft, dan zal men wellicht minder over het lijden klagen dan over de omstandigheid, dat het bestaande ons op menig punt nog volstrekt niet lijden doet, daar wij het integendeel nog altijd domweg aanvaarden als wisten wij niet beter of het behoorde zoo.
Gevoelt men dan niet, hoeveel koninklijks er ligt in dat woord, tegenover eenig deel der werkelijkheid uitgesproken: neen, het behoort zoo niet! Die wetenschap, die overtuiging hebben wij toch alleen onszelven te danken. Ware er een goddelijke openbaring of een niet minder geheimzinnige kategorische imperatief, die ons gezegd had hoe de dingen behoorden te zijn, wij zouden aan die overtuiging natuurlijk niet de minste waarde kunnen hechten voor de bepaling van den adel onzer natuur. De kennis | |
| |
van het volmaaktere ware dan van bovennatuurlijken aard. Thans is het anders. Wij hebben die kennis tegen den prijs van ons eigen lijden gekocht. Het is een oogst, die in tranen gezaaid werd. Dat lijden hebben wij niet slechts ondergaan, wij hebben het gewild. Terwijl wij onze genotzucht hadden kunnen versterken door haar op te volgen, hebben wij er niet aan toegegeven, maar onze kritiek gedurig verscherpt, onszelven dikwerf het genot bedorven door in het geestelijke te doen als een die de huid gevoelig houdt, en haar niet toelaat te vereelten. Het is niet te vergeefs geweest. De werkelijkheid is altijd gedaald: het uitnemende is goed, het goede middelmatig, het middelmatige slecht, het slechte onverdragelijk geworden, maar daarvoor altijd zuiverder onze voorstelling van het volkomene.
Is dit zoo, dan kunnen wij immers niet onvoorwaardelijk kwaad spreken van het lijden, ja dan kunnen wij het zegenen.
Men zal mij tegenwerpen, dat er zooveel lijden is waarbij de genoemde vrucht uitblijft, omdat de ontwikkeling ontbreekt, die ons in staat stelt er partij van te trekken.
Die tegenwerping is van den ernstigsten aard, en doet ons het hart samenkrimpen. Ja, er is veel onvruchtbaar lijden, althans lijden waarvan wij niet inzien waartoe het dienen kan, en dit vormt zeker de meest verdiende beschuldiging die men tegen de werkelijkheid richten kan, waarin wij dan ook, mede op dien grond, niet in staat zijn, de schepping van | |
| |
een volmaakte liefde te zien. Krachtens de beginselen, in ons vorig hoofdstuk uitgesproken, zijn wij ontslagen van elke verplichting om naar een theodicee te zoeken. De behartiging van dit ondankbare werk verblijve aan de theologen. Maar die tegenwerping zelve, welke pijnlijke gewaarwordingen zij ook veroorzaakt, kan hetgeen wij deden opmerken niet omverstooten. Er zij onvruchtbaar lijden! Welnu: er is ook onvruchtbaar zaad; zaad, dat verstuift op den wind of tusschen de doornen valt. Het vermogen van te lijden zegenen wij, niet omdat het altijd, maar omdat het dikwerf de bron is van ideaalvorming; of, juister nog, omdat er zonder lijdensvatbaarheid geen ideaalvorming zou wezen; omdat diezelfde aantrekkelijkheid van gemoed, die zoo vaak uitstekend gemist zou kunnen worden, niet over het algemeen zou kunnen ontbreken, zonder ons het uitnemendste te doen derven: den dorst naar het volkomene en de kracht om in een denkbeeldige wereld aan dat volkomene het aanzijn te geven.
Ook mag niet over het hoofd worden gezien, dat zij, wier eigen lijden geen vrucht afwerpt, vaak hun voordeel kunnen doen met de idealen, die uit anderer lijden zijn voortgesproten. Die anderen zijn niet talrijk; zij, die hun lijden in idealen omzetten, vormen de keur der menschheid. Ons, gewonen menschen, rest gemeenlijk slechts de rol van in die idealen smaak te vinden, ze over te nemen en hunne waarde te bewijzen door er naar te leven.
| |
| |
| |
III.
Het is om die reden, dat ik als derde voorwaarde van ideaalvorming een in de beste scholen ontwikkelde verbeeldingskracht noemde.
Wanneer het leven in zijne verschillende betrekkingen als een kunstwerk wordt opgevat, zoo moet voor het leven in het geheel waar zijn wat van de uitoefening van de eene of andere bepaalde kunst geldt, waartoe men niet opgeleid kan worden zonder aan het kweeken van eigene oorspronkelijkheid de bestudeering van klassieke modellen te paren. Die oorspronkelijkheid kan zelfs in zeer geringe mate aanwezig, ja nauwlijks merkbaar zijn, terwijl de kunstenaarsaandrift toch nog krachtig en duidelijk spreekt uit de waardeering van en den gedurigen omgang met hetgeen de hooger bevoorrechte geesten hebben voortgebracht. Zulk een omgang zal in den regel tot navolging aansporen, die zelve eene oefenschool der oorspronkelijkheid kan worden; of, waar dit niet geschiedt, zal die omgang in elk geval het gemoed in die stemming verplaatsen, waaruit de klassieke kunstwerken geboren werden.
Ware elk mensch, bij zijne ideaalvorming op welk gebied dan ook, uitsluitend aan zichzelven overgelaten, hij zou, tenzij zelf een scheppend genie in den hoogsten zin, zijn leven verspillen met rondtasten in den blinde. Ook is het meer dan waarschijnlijk, dat hij op niet meer punten gewaarwordingen zou | |
| |
hebben dan de menschheid ze had in den vroegsten toestand harer beschaving. Wel verre dus van op onze eigene krachten ons te verlaten, hebben wij veeleer bij de voorgeslachten ter schole te gaan, gelijk, waar het kan, bij den tijdgenoot, en dat met een tweeledig doel: vooreerst om opmerkzaam gemaakt te worden op de onderscheidene opzichten waarin de mensch gevoeligheid kan bezitten; dan om er achter te komen hoe men het òf aanleggen òf niet aanleggen moet, wanneer men zijne gewaarwordingen in ideale beelden wil omzetten.
Zooals nu bij de opleiding van den kunstenaar, in den engeren zin des woords, alle eenzijdigheid te vermijden en het volle begrip van het schoone aan onderscheidene scholen te ontleenen is, zoo heeft ook de kunstenaar in ruimeren zin dat gevaar der eenzijdigheid te ontwijken. Wij zijn gelukkig niet de eersten, die zich met ideaalvorming bezighouden; en niets kan dus gewenschter zijn dan kennis te nemen van hetgeen anderen op dit gebied reeds geleverd hebben. Het zou in hooge mate onverstandig zijn, dit niet toe te geven, en ons integendeel aan te stellen alsof de arbeid van het voorgeslacht voor ons vruchteloos ware geweest. Om aan dit vooroordeel te ontkomen, hebben wij scherp te onderscheiden tusschen de vormen waarin men zich vroeger het volkomene heeft gedacht, de eigenlijk gezegde idealen, en de gewaarwordingen die tot het ontstaan van die vormen aanleiding hebben gegeven. Die vormen kunnen geheel verouderd zijn, zonder dat | |
| |
die gewaarwordingen daarmee opgehouden hebben ook voor ons begeerlijk te wezen. Wanneer wij die vormen verwaarloozen, ze al te zeer beneden de hoogte onzer eigene beschaving achten om er ernstig opmerkzaamheid aan te verleenen, loopen wij groot gevaar, dat wij ook vele der gewaarwordingen zullen missen, die zich vroeger in die vormen hebben uitgedrukt. In stede van aan het inwendig leven der voorgeslachten vreemd te blijven uit hoofde van het bijgeloof, dat bijna altijd verbonden is met de wijze waarop dat inwendig leven door de voorgeslachten zelve vertolkt werd, hebben wij het veeleer in zijn volle diepte in ons op te nemen en in nieuwe vormen ons toe te eigenen, opdat inderdaad niets menschelijks ons vreemd blijve.
Ik heb hier natuurlijk inzonderheid het oog op het gebied, waarop de verbeelding der menschheid zich het veelvuldigst en aanhoudendst beijverd heeft, de behoefte van het gemoed aan het volkomene te bevredigen. Het is het godsdienstig gebied. De historische overtuiging, dat godsdienstige leeringen, allen zonder onderscheid, kinderen zijn van de verbeelding en van de bespiegeling, of althans onder dat licht moeten worden bezien zoolang elke toegang tot de kennis van een bovennatuurlijke wereld voor ons gesloten blijft; de overtuiging, derhalve, dat alle godsdienstige voorstellingen, te beginnen met die van het bestaan van een God, meer of minder esthetische kunstgewrochten zijn, mag ons niet weerhouden van een open oog en hart te hebben en | |
| |
te toonen voor de idealen, welke deze gewrochten der verbeeldingskracht vertegenwoordigen. De godsdiensten vormen het onschatbare boek, waarin de rijkste gemoedservaring opgeteekend staat; een gemoedservaring, die wij, geheel afgescheiden van de beelden die zij te voorschijn tooverde, in haar eigenlijk wezen tot de onze kunnen maken, wanneer althans ons gemoed even ontwikkeld is als dat van hen, die de godsdienstige voorstellingen hebben uitgedacht. Hetgeen ons van de waarlijk godsdienstige menschen onderscheidt ligt niet, behoeft niet te liggen, in hetgeen zij en wij ondervinden, maar alleen in de taal waarin zij en wij die ondervinding uitspreken, terwijl wij toegeven, dat dit verschil ook van invloed is op sommige handelingen. De vrome spreekt over zijn ideaal als over een wezen, dat in denzelfden zin bestaat waarin hijzelf bestaat; en voor dat wezen knielt hij neder om het te aanbidden, om zijne hulp in te roepen, om er gehoorzaamheid aan te beloven. Zulk verpersoonlijken is ons niet meer mogelijk, maar dit sluit volstrekt niet in, dat het ideaal, waarover hij in zijne taal spreekt, in geenen deele meer het onze zou zijn, al trachten wij het van onzuivere bestanddeelen te reinigen. Integendeel: wij zegenen niets zoozeer als diezelfde godsdienstige ontwikkeling der menschheid, die ten slotte tot idealen geleid heeft, waaraan wij verder kunnen arbeiden om ze steeds volkomener te maken, want wij beseffen levendig, èn dat zonder die langdurige ontwikkeling ons geen ideaal van gelijke waarde bekend zou zijn, èn dat | |
| |
wij in de school der godsdienstige verbeelding moesten gevormd worden, juist om dien arbeid der volmaking met goed gevolg te kunnen voortzetten. Wanneer toch de menschheid reeds bij den aanvang harer beschaving op haar kenvermogen de kritiek had uitgeoefend waartoe wij ons thans verplicht gevoelen, had zij zich waarschijnlijk niet zoo onverdeeld aan ideaalvorming kunnen overgeven, en zouden de idealen, die zij telkens gevormd had, nooit zoozeer hebben post gevat ook in den minst ontwikkelden geest, als dit thans het geval is geweest, nu men ze door het voertuig van dogmatisch onderwijs, - het allergeschiktste voertuig voor de groote meerderheid, - aan de geesten heeft kunnen meedeelen. Hadden zij, die de menschheid godsdienst hebben onderwezen, den oorsprong en daardoor het karakter van hunne godsdienstige voorstellingen gekend en verraden, zij hadden waarschijnlijk minder kracht bezeten en minder gezag uitgeoefend; het zou hun waarschijnlijk niet gelukt zijn, den godsdienst tot zulk een algemeen menschelijk verschijnsel te maken. Wij zouden dan zeker ook vrij wat minder bijgeloof, domheid, dweepzucht, onverdraagzaamheid te betreuren hebben; er zouden veel minder tranen geschreid, veel minder bloed vergoten zijn. Men dient het toe te geven en zelfs te erkennen, dat, uit het oogpunt van het gewone menschelijke geluk beschouwd, de zegen van den godsdienst voor het minst uiterst problematiek is. Toch meen ik, dat wij ons alle zijne onbetwistbaar noodlottige werkingen en gevaar- | |
| |
lijke invloeden moeten laten welgevallen ter wille van de omstandigheid, dat ten slotte, ook door al dat lijden, het denkbeeld van een God zulke diepe wortelen heeft geschoten, daar wij ons toch niet kunnen voorstellen hoe die uitkomst langs een anderen weg verkregen had kunnen worden. Want dat denkbeeld, hoe onbestaanbaar, immers hoe onsamenhangend ook in zichzelf, vertegenwoordigt telkens het ideaal, dat de mensch op een gegeven trap van ontwikkeling òf zelf gevormd heeft òf in staat is geweest in zich op te nemen. Voor allerlei wijziging en veredeling is dat denkbeeld vatbaar; de wijsgeerige kritiek kan en moet het zelfs ontdoen van het denkbeeld van iets bovennatuurlijks, dat er mee verbonden pleegt te zijn; maar dit volgt van zelf en is een kwestie van tijd. De hoofdzaak blijft, dat met den godsdienst een zeker ideaal, iets ideaals in elke menschelijke ziel gegeven is, dat als het ware de oorspronkelijke cel mag heeten, waarom andere cellen zich kunnen en zullen groepeeren, tot er geheel een ideale wereld is opgebouwd. Dat wij ter wille van deze éene vrucht den godsdienst al de ellende vergeven, die hij over het menschdom heeft uitgestort en dagelijks voortgaat ons te berokkenen, ligt aan onze overtuiging, dat ideaalvorming ons hoogste goed is, de schoonste openbaring van onze beste kracht, de zuiverste bron van de edelste vreugd. Deze overtuiging met de waardeering, die er het gevolg van is, neemt natuurlijk niet weg, dat wij het als een ernstigen plicht beschouwen den gods- | |
| |
dienst zooveel in ons is onschadelijk te maken en het zoover te brengen, dat wij er alles als onnut van wegwerpen, om die éene heerlijke loot over te houden en haar te enten op den stam van ons zieleleven.
In de eerste plaats zijn dus ontwikkelde godsdiensten de scholen, waarin de verbeelding moet opgeleid worden welke zich bezighoudt met het vormen van de idealen, die met onze levensbeschouwing in verband kunnen staan. Zijn de voorstellingen, welke in die godsdiensten gevonden worden, als de taal, waarin zekere gemoedservaringen van medemenschen zich hebben uitgedrukt, dan is het onze taak die taal te leeren verstaan, om achter die gemoedservaringen te komen; want te weten, wat een menschelijk gemoed ervaren kan, is zeer dikwerf het eenige middel om onze eigene gemoedservaring te verrijken. Er zijn namelijk aandoeningen van vreugde en smart, die niet dan door een zekere kontagieuse werking in ons worden opgewekt. Er zijn in de muziek en daarbuiten allegroos en largoos, waarbij wij zoo diep gevoelen als wij nog nooit gevoeld hadden, als wij niet hadden geloofd dat het mogelijk was te gevoelen eer wij ze hadden vernomen. Vandaar dat, gelijk meer dan eens bewezen werd, de werken der groote toonkunstenaars, niet minder dan de godsdiensten, scholen van gemoedservaring zijn.
Houden wij ons hier aan de godsdiensten. Er is geen enkele, waaraan wij niet iets te danken heb- | |
| |
ben; want, naar die wijsgeerig historische beschouwing die de meeste waarschijnlijkheid heeft, vormen al de godsdiensten te zamen een lange keten, een aaneenschakeling van groepen van ideale voorstellingen, waarbij telkens een groep uit de voorgaande volgens wetten van natuurlijke ontwikkeling of evolutie is ontstaan. Mocht het voortgezet onderzoek van de wijsbegeerte der godsdiensten aan deze beschouwing zekerheid verleenen, dan zouden wij reeds verplichtingen hebben aan den laagsten ontwikkelingsvorm der religie, en het niet onverschillig mogen noemen, dat er fetischen vereerd, en menschenoffers gebracht zijn. Religie toch is slechts de algemeene naam, gegeven aan eene zekere verbinding van gewaarwordingen, waaraan de godsdienstige voorstellingen niet alleen tot uitdrukking, maar ook tot bewaarplaats hebben verstrekt. Zonder die voorstellingen zouden die gewaarwordingen aan kracht verloren hebben. Stellen wij dus prijs op het standhouden dier gewaarwordingen, dan kunnen wij den dienst, door die voorstellingen bewezen, niet vergeten. Dit te bedenken geeft een gevoel van betrekking op al de voorgeslachten, ja, bijna van erkentelijkheid jegens al die duizenden en honderdduizenden, die eeuwen lang het een of ander hard, lastig, vervelend bijgeloof met vaak aandoenlijke trouw hebben getorscht, maar daarmede bewegingen van vereering en liefde hebben verbonden, waarvan zonder dat bijgeloof de traditie wel verloren had kunnen gaan. Onze erkentelijkheid neemt toe, wan- | |
| |
neer wij aan diegenen denken, die op een gegeven oogenblik zich aan dat bijgeloof hebben ontworsteld, maar deze geestkracht, waardoor zij de menschheid een schrede verder brachten, niet hebben kunnen betoonen zonder een in- en uitwendigen strijd te moeten doorworstelen, die veel zal hebben gekost. Zoo kunnen de trouwe aanhangers en de moedige bestrijders van een bijgeloof, in een verschillend opzicht, aanspraak maken op een gelijk deel onzer sympathie.
|
|