| |
| |
| |
Overzigt
Wij wenschen thans de uitkomst onzer onderzoekingen in het kort zamen te vatten en zoo duidelijk mogelijk het besluit te doen kennen, waartoe wij thans geregtigd meenen te zijn.
De beschrijving, die wij van de willekeur of de aprioristisch-speculatieve filosofie op vierderlei gebied hebben gegeven, zal duidelijk genoeg ons oordeel desaangaande hebben doen kennen. Inderdaad, deze filosofie in haren invloed te beschrijven, schijnt mij de beste weg te zijn om haar te beoordeelen. Nooit zal beter haar onvermogen blijken om iets tot stand te brengen, dan wanneer men, op een onpartijdig standpunt geplaatst, haar het laatste woord laat uitspreken. Eene rigting in de geschiedenis gade te slaan, is ons daarom van zooveel waarde, omdat in de geschiedenis iedere verkeerde rigting veroordeeld schijnt te zijn, om, willens of onwillens, tot haar laatste woord, tot haar uiterste te komen. De vaak gelukkige inconsequentie der individuёn gaat gewoonlijk in de onweerhoudbare consequentie der massa te loor en gelijk het onkruid welig pleegt op te groeijen, kunnen evenzeer op het gebied der wetenschap verkeerde beginselen bezwaarlijk verholen blijven.
Wij waarderen daarom, tot op zekere hoogte, iedere bestrijding eener wijsbegeerte, die met volstrekte ontkenning | |
| |
van de werkelijkheid, het aan den mensch, hetzij als denkend, willend of gevoelend wezen opdraagt, de wereld als te herscheppen. Het kan zeker niet genoeg worden herhaald, dat, waar de menschelijke rede a priori te werk heeft willen gaan, zij zelfs onder de gunstigste omstandigheden niets dan onheil, vaak onherstelbaar onheil heeft gesticht. Telkens is het gebleken en, waar de proefneming mogt worden herhaald, zal het telkens weder blijken, dat de vraag van archimedes wel in de verbeelding kan worden beantwoord, maar dat de uitkomst ten slotte de begoocheling, waarin men verkeerde, doet verdwijnen. Wij aarzelen daarom niet het als onze overtuiging uit te spreken, dat wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst alleen een schijnwezen erlangen, waar de mensch, zichzelven genoeg, met de werkelijkheid breekt en een nieuw gebouw op wil trekken. Eene wetenschap, die alleen in het hoofd des denkers; eene kunstschoonheid, die alleen in de fantasie des sentimenteelen; eene zedelijkheid, die alleen in het goeddunken des oppermagtigen; eene godsdienst, die slechts in het bewustzijn des dweepers bestaat, ziedaar de vrucht van de willekeur op vierderlei gebied. Nooit kan dan ook aan deze wijsbegeerte de eernaam van zelfstandigheid toekomen, of de zelfstandigheid moest in het alleen staan worden gezocht. Maar zoo min wij aan den kluizenaar in eene uitgestrekte woestenij, zelfstandigheid toekennen, zoo min achten wij, dat deze wijsbegeerte den mensch den strijd heeft doen strijden, waartoe hij geroepen is, veel minder hem de overwinning heeft doen behalen. De taak is niet den strijd tusschen ons bewustzijn, als individu, en de werkelijkheid zoo behendig mogelijk te ontwijken, maar integendeel dien strijd zoo eerlijk mogelijk te boven te komen.
Dit ontwijken, door de aprioristisch-speculatieve wijsbegeerte beproefd, door middel eener ingebeelde overwinning, is echter niet schadelijker, dan het ontwijken door het nominalisme, of de autoriteitsrigting, aan de hand gedaan, | |
| |
langs den weg eener ten onregte noodzakelijk gekeurde onderwerping. De keus tusschen willekeur en gezag is dezelfde als tusschen eene ingebeelde overwinning en eene onnoodige, en derhalve laffe, onderwerping, waaruit volgt, dat beide rigtingen even weinig verkieslijk zijn. Wij waarderen daarom, tot op zekere hoogte, iedere bestrijding eener rigting, die, den strijd spoedig moede, niet op overwinning maar alleen op persoonlijke veiligheid bedacht is. Gelijk wij de illusie van de bespiegeling tot op zekere hoogte kunnen liefhebben, omdat zij haren grond vindt in de welbegrepen roeping des menschen om vrij te zijn, zoo willen wij de autoriteitsrigting alleen als aanbevelenswaardig doen gelden, om de wel begrepen noodlottigheid, die voor den mensch in willekeur gelegen is. Gelijk gemeenlijk, zoo hebben ook hier de beide dwalende rigtingen eene betrekkelijke waarheid tot handvatsel van haar verderfelijk wapen. Die betrekkelijke waarheid is, bij de eerste rigting, de wettige vijandschap tegen dwang; bij de tweede rigting, de wettige afkeer tegen eene bandelooze vrijheid, die niet anders is dan grove willekeur. De geschiedenis heeft beide rigtingen geoordeeld. De zoogenaamde zelfstandige wijsbegeerte heeft aan de menschheid de knellendste banden bereid; de autoriteitsrigting heeft de behoefte aan willekeur en bandeloosheid levendig gehouden, versterkt en schijnbaar gewettigd.
Die autoriteitsrigting heeft, gelijk wij gezien hebben, nu eens een meer, dan eens een minder absoluut karakter, aangenomen, al naarmate zij de woorden menschelijk of goddelijk gezag in haar schild voerde. Het beroep en het steunen op de magt van de massa's, van de geschiedenis of van het absolute godsbegrip gaf aan die rigting natuurlijk verschillende kleuren en krachten. De abstractie, door het Realisme van de werkelijkheid gemaakt, is door de abstractie, die het Nominalisme van den mensch, als individu, maakte niet vergoed, noch verholpen kunnen worden. Mede is ons gebleken dat, in den grond der zaak, tusschen het gebruik van | |
| |
menschelijk of dusgenaamd goddelijk gezag geen wezenlijk onderscheid kan worden gemaakt. Het goddelijk gezag toch, als zoodanig gelaten, kan door zijne algemeenheid en onbestemdheid geen' invloed uitoefenen. Mag het dien invloed echter niet missen, dan moet het intermediaire menschelijke gezag altijd te hulp worden geroepen. Opmerkelijk was het ons daarom in het Jesuïtisme, zoo als het zich althans in zijn' oorsprong en aanvang geopenbaard heeft, de eenheid en de verbroedering te vinden van ultramontanisme en mysticisme. Dit was dan ook eene der redenen, die er ons toe geleid hebben om de zekerheid voor denkbeeldig te houden, die men, tegenover de willekeur der menschen, in de goddelijke afkomst van waarheden, instellingen of toestanden meende te vinden. Wanneer men op het goddelijke, als op een grond van gezag voor wat dan ook, zich beroept, moet men of van de algemeene waarheid uitgaan, dat alles onder den wil en het bestuur van God zich bevindt, maar dan ook erkennen, dat uit deze algemeene stelling geen enkel wetenschappelijk gevolg kan worden getrokken, of men moet den goddelijken wil in een' bepaalden vorm achten uitgedrukt, maar dan heeft men ook, in waarheid, slechts met dien bepaalden vorm, d.i. met een menschelijk intermediair doen. Zulk een menschelijk intermediair om den wil van God te kennen bestaat voor den Protestant in de Schriften des O. en N. Verbonds, voor den Roomsche in zijn kerk, voor den Mohammedaan in den Koran enz. Zoolang het praedikaat van goddelijkheid, aan een dezer intermediairs toegekend, voor den mensch niet anders, dan op een' zuiver menschelijken grondslag rust, blijft het aan een zoodanig intermediair verbonden goddelijk gezag insgelijks zuiver menschelijk. Het zelfbedrog van den mysticus, die in de uitspraken van zijn gevoel Gods stem verneemt, bleek dien ten gevolge even groot te zijn, als dat van den ultramontaan, die in de besluiten van het collectieve begrip der traditie of der kerk den goddelijken wil meent te moeten eerbiedigen.
| |
| |
Het onvermogen der autoriteitsrigting, gelijk wij verder hebben doen opmerken, vindt hierin vooral zijn grond, omdat zij even als de zuiver-speculatieve wijsbegeerte van een' aprioristischen grondslag uitgaat. Tegenover het Realisme, dat voor zich zelf onbegrensden eerbied en onderwerping eischt, heeft het een gezag gesteld, waarvoor het even onbegrensden eerbied en onderwerping vordert. Ter toelichting dezer stelling blijft het dan ook altijd opmerkelijk, dat zoowel cromwell's puriteinsche volgelingen als rousseau's en voltaire's leerlingen een koningshoofd hebben doen vallen. Op zedelijk gebied is de zedelijkheid van den overmoedigsten egoïst en die van den zichzelven in alles verloochenenden Jesuit even veel waard. In de kunst heeft de onbegrensde fantasie en de meest slaafsche navolging der ouden, of die der natuur, even wanstaltige figuren voortgebragt. In het godsdienstige heeft de pantheïst, evenmin als de autoriteitsgeloovige, de ware eenheid tusschen God en mensch gevonden. Daar zoowel door de rigting van de willekeur als door die van de autoriteit het dualisme tusschen het vele en het enkele, den mensch als individu en de hem omgevende werkelijkheid, miskend wordt, gaan beiden in den grond der zaak van dezelfde grondstelling uit, zijn beiden in de ontwikkeling volkomen logisch maar ook beiden even onwaar. De puriteinsche mystiek, die, in den naam van God, iederen schouwburg sluit, iederen glimlach verbant, iedere uitspatting wreekt en het bloed van karel I doet vloeijen, is niet generisch onderscheiden van de revolutionaire dialektiek, die in den naam der rede iedere ongelijkheid wegneemt, de heiligheid van het huwelijk opheft, al wat menschelijk is met voeten treedt en lodewijk XVI de deugdelijkheid der guillotine laat beproeven; en, gelijk wij reeds hebben opgemerkt, loyola, die eene gehoorzaamheid vordert van den mensch als ware hij een lijk, had geene geschreven letter noodig om tot de erkenning en het inzigt der groote geloofswaarheden te komen.
| |
| |
Wij zien ons dus in geenen deele, gelijk sommigen, door het onvermogen der menschelijke rede om a priori wetenschappelijke zekerheid te vinden tot het besluit gedrongen, dat wij derhalve een goddelijk gezag noodig hebben, hetzij dit gezag middellijk of onmiddellijk tot ons spreekt, aangezien, gelijk wij meenen te hebben aangetoond, iets aan te nemen uitsluitend op gezag, den naam van wetenschap onmogelijk kan dragen. Dien ten gevolge hebben wij getracht, den weg tot zekerheid uit ervaring te leeren kennen en wij vonden eene zekerheid, waarbij zoowel de menschelijke rede als de werkelijkheid tot hare regten komen. Terwijl wij nu, voor ons zelven, in het bestaande, in de werkelijkheid, de uitdrukking van Gods wil en bestuur erkennen en haar daarom te meer met een naauwlettend oog beschouwen en eerbiedigen, zoo belemmert deze overtuiging toch in geenen deele ons gevoel van zelfstandigheid, dat wij ook als een gevolg van den goddelijken wil aanmerken.
Daar wij dus op ieder gebied volkomen zelfstandigheid begeeren, willen wij zelfstandige wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst. De zelfstandigheid bijv. der wetenschap zoeken wij hierin, dat zij door niets, buiten haar gelegen, beheerscht worde, en evenzoo zij het met kunst, godsdienst enz. Wanneer bijv. de natuur door ons zorgvuldig is waargenomen en uit eene reeks van waarnemingen, langs wettigen weg, eenvoudig door middel onzer rede, een besluit wordt getrokken, dan noemen wij een aantal dergelijke besluiten, in systematischen zamenhang zamengevat, eene zelfstandige natuurwetenschap. Vult echter bij gebrek van, of zelfs niettegenstaande sommige waarnemingen en besluiten, de fantasie of de godsdienst, of wat dan ook, iets aan, dan houdt genoemde wetenschap terstond op zelfstandig te zijn. Het schijnt in der daad niet moeijelijk, ons een juist denkbeeld van zelfstandigheid te vormen, als men nagaat dat, hoeveel er ook ooit over 's menschen vrijheid is gestreden, men daar zelfs, waar zij ten sterkste werd ontkend, de | |
| |
deugd van zelfstandigheid niet voor onmogelijk heeft gehouden.
Uit onze bepaling volgt dit vereischte voor zelfstandigheid, dat alles op zijn gebied blijve, de wetenschap bijv. niet over de kunst, noch over de godsdienst heerschen mag en ook het omgekeerde geval niet mag plaats grijpen. Uit verwarring van zaken, die, ieder afzonderlijk, tot een verschillend gebied behoorden, zijn vele dwalingen voortgekomen. Die verwarring, hoe laakbaar en gevaarlijk ook, beschouwen wij echter als volkomen natuurlijk. De menschelijke geest streeft naar eenheid; hij wil zich met geene halfheid, met geene onverzoende bestanddeelen in zich zelven te vreden stellen, tenzij de ervaring het hem leere. Waar die eenheid echter niet bereikt werd - en waar is zij bereikt? - heeft men ligt tot vermenging de toevlugt genomen. Waar de verschillende vermogens, die tot 's menschen beschikking staan, niet zelden eene met elkander geheel tegenstrijdige werking uitoefenen, heeft men den vrede trachten te bereiken, door de eene werking aan de andere ondergeschikt te maken. Aldus komt echter nimmer de vrede tot stand en al kon de vrede aldus tot stand worden gebragt, op deze wijze kan hij ons niet begeerlijk voorkomen.
De eenheid, waaraan wij meenen dat de mensch genoeg behoort te hebben, kan alleen hierin gelegen zijn, dat onze geest zelfstandig aan al zijne vermogens, te gelijker tijd, vrije, ongestoorde ontwikkeling en werking verzekert. Waar deze vrije ontwikkeling van alle vermogens plaats vindt, zal de mensch het meest vorderen in wetenschap en kunst, zal hij de reinste zedelijkheid in zijn handelen ten toon spreiden en zijn hart het warmst voor zijn' God voelen kloppen.
Wie eene andere eenheid begeert, jaagt, onzes inziens, een droombeeld na, dat, gelijk alle droombeelden, ons in het einde slechts grievende teleurstelling kan baren.
|
|