| |
| |
| |
Hoofdstuk III. De weg tot zekerheid.
De ondervinding is eene terugwerking op de feiten. Men moet de feiten niet alleen gezien, maar ook als bijgewoond hebben; men moet ze overdenken, ze zuiveren, ze rangschikken.
vinet.
Hebben wij tot hiertoe schier uitsluitend beoordeeld, thans komt aan ons de beurt van stellen. Hebben wij tot hiertoe slechts afgebroken, het past ons nu aan opbouwen te denken. Van hem die afbreekt, mag in den regel het ophouwen gevorderd worden; maar omgekeerd is ook meestal tot opbouwen hij uitsluitend in staat, die verstandig heeft weten af te breken. Kritiek scherpt gemeenlijk het gevoel van behoefte aan zekerheid. In die behoefte aan zekerheid, den mensch eigen, pleegt hij geen geringen waarborg te vinden van haar eenmaal te zullen deelachtig worden.
De belangrijke vraag echter is, welke zekerheid men begeert; waarop dan eerst de niet minder belangrijke vraag behoort te volgen, welke is de weg om die gewenschte zekerheid te bereiken?
Welke zekerheid wordt meestal begeerd? Deze vraag is noodzakelijk, opdat men beginne met althans zich te verstaan over hetgeen men te zoeken heeft. Indien er zelfs | |
| |
over het begrip van zekerheid verschillende meeningen bestaan, moet men hem, die van ons over dat begrip in gevoelen verschilt, de teleurstelling zoo spoedig mogelijk besparen van niet bij ons te vinden, wat wij hem schenen te beloven. Die vraag is verder noodzakelijk, omdat naar ons oordeel het begrip, dat door velen aan zekerheid gehecht wordt, geheel verkeerd is. De zekerheid toch, die door velen begeerd, vurig begeerd wordt, wij aarzelen niet haar eene onbereikbare, te noemen. Wij haasten ons dit te bewijzen.
De zekerheid, die men niet zelden begeerd, is eene onbereikbare. Wanneer men op geestelijk gebied - hiervan toch alleen is thans sprake, daar men op het gebied der natuurwetenschappen bezwaarlijk meer over het begrip van zekerheid twisten kan - wanneer men op geestelijk gebied naar zekerheid vraagt, bedoelt men zeer dikwijls zoodanig eene, als wij gewoon zijn met den naam van mathematische zekerheid te bestempelen. Men heeft het oog met welgevallen laten rusten op de wiskunst en de onomstootelijke resultaten, waartoe zij geleid heeft. Men heeft verder ontdekt, dat de oorzaak van die onomstootelijkheid voor een goed deel hierin moest gezocht worden, dat men in de mathesis tot eenige algemeene regels is gekomen, die overal met goed gevolg kunnen toegepast worden. Die algemeene regels hebben zelfs dikwijls zulk een' trap van stevigheid bereikt, dat men ze niet anders dan met den naam van axiomata noemt. Welnu, waarom zouden wij datzelfde op geestelijk gebied ook niet kunnen verkrijgen, waarom zouden wij er althans niet naar zoeken? Wordt op mathematisch terrein iets overgelaten aan de willekeur of ook zelfs aan den eerlijken twijfel, waarmede men bij de andere wetenschappen zooveel schijnt op te hebben? Wordt, zoo gaat men al zegevierend voort, wordt het ook aan eenig mensch ter wereld vergund, voor een bepaald gevalnu eens uit te maken, dat de twee zijden van een' driehoek te zamen kleiner zijn | |
| |
dan de derde? Pleegt men er een bijzonder bewijs van praktische wijsheid in te zien, wanneer iemand voor den drang van bepaalde omstandigheden de waarheid ter zijde stelt, dat het geheel gelijk is aan de som van zijne deelen? En zoo niet, waarom dan niet aan den eenigen kring van denkbeelden, waarin de mensch volkomen zekerheid bezit, waarom niet aan dien kring het Ideaal van zekerheid ontleend om het overal elders zoo getrouw mogelijk na te volgen? Ook op geestelijk gebied moeten dergelijke algemeene regels, ja zelfs axiomata vaststaan, waaruit men van zelf de gevolgen afleiden kan, die dan niet alleen noodzakelijk, maar ook van onfeilbare toepassing zijn. Het moeten regels zijn, die men niet gebruikt, waar het naar eigen oordeel pas geeft, maar waaraan men onvoorwaardelijk gehoorzaamt. Zoo eerst zal ons geslacht gevrijwaard zijn tegen de willekeur der menschelijke wijsheid, zoo zal weldra aan alle dwaling een einde zijn en wij zullen een' krachtigen waarborg bezitten voor de orde en de rust der maatschappij.
Deze zekerheid nu noem ik onbereikbaar op geestelijk gebied. Waarom hier en waarom niet bij de mathematische wetenschappen? Om de zeer eenvoudige reden, dat, als men in de wiskunst een voorwerp kennen wil, men het regt heeft van alle eigenschappen, behalve van eene, te abstraheren. Die ééne eigenschap, die der uitgebreidheid, behoeft alleen bestudeerd te worden. Haar aan een voorwerp te kennen, heet dat voowerp mathematisch te kennen. Van haar zeker te zijn, heet dus van dat voorwerp mathematische zekerheid te bezitten. Verder is het mogelijk hier algemeene regels vast te stellen, die voor alle gevallen zullen gelden, omdat, hoe onderscheiden ook de verschillende voorwerpen mogen zijn, zij allen in het bezit van die ééne eigenschap overeenkomen, waarop men juist alleen te letten heeft. Op geestelijk gebied daarentegen mag, waar het om de juiste kennis der bestaande dingen te doen is, van geene enkele eigenschap worden geabstraheerd. Integendeel, niet alleen mag hier geene enkele | |
| |
eigenschap worden veronachtzaamd, maar ook op den zamenhang der verschillende eigenschappen onderling moet de meest naauwgezette aandacht worden gevestigd.
Vooral dit laatste sluit mathematische zekerheid gewoonlijk buiten; moge het al voorvallen, dat twee verschijnselen op geestelijk gebied zich door volkomen dezelfde eigenschappen onderscheiden, de wijze, waarop die eigenschappen met elkander onderling verbonden zijn, blijkt niet zelden eene geheel verschillende te zijn. Die verscheidenheid hangt vaak af van het verschil der oorzaken, waardoor die beide verschijnselen zijn ontstaan. Ook waar het de kennis dier oorzaken geldt, moet op al de zamenstellende deelen worden gelet. Zeer zelden heeft een verschijnsel slechts ééne oorzaak. Vele oorzaken, en daaronder de onderling het meest verschillende, werken gewoonlijk zamen om een voorwerp in het leven te roepen. Zelfs wat gevolg, wat oorzaak moet heeten, is hier niet altijd volkomen duidelijk. Menig goed gevolg moet menigmaal aan eene oorzaak middellijk worden toegeschreven, die in het begin niets dan verderfelijke gevolgen heeft opgeleverd en zoo ook omgekeerd. Doch waartoe voort te gaan met de afgetrokken beschrijving van hetgeen in de werkelijkheid aan een ieder bekend is! Maar dan ook bewijs genoeg, dat mathematische zekerheid hier ondenkbaar en onbereikbaar is, als welke juist bestaat in het abstraheren van alle eigenschappen om eene over te houden, wier naauwkeurige kennis men bezitten wil.
Neen, de veiligheid, die wij begeeren, is niet die van eene boot, voorzigtig aan de zijde van den stroom door een lijn voortgetrokken, maar die van het schip, dat met volle zeilen den onstuimigsten oceaan doorklieft, met een' kapitein aan boord, die noch in zijn boek over de zeevaartkunde, noch in eenig ander werk gelezen heeft, hoe hij te handelen zal hebben bij den naderenden storm, die welligt op het oogenblik is van uit te barsten. Neen, de veiligheid, die wij begeeren, is niet die van een kip, die geen hooger vlucht neemt dan zijn | |
| |
kippenhok reikt, maar het is die van den adelaar, die breed zijne vlerken ontplooit en hoog in de wolken zweeft en pijlsnel nederdaalt.
Alles uitstekend, zal men antwoorden; maar als gij ziet, dat zoo wele schepen verongelukken, is het dan toch niet beter aan eene lijn te varen; en als er menige adelaar nederstort om niet weer op te stijgen, zullen wij dan toch de kip niet gelukkiger roemen?
Dit is het wel bekende argument, gesproten uit de behoefte aan veiligheid (a tutiori), dat, tot schande van des menschen zelfstandig karakter, reeds zoo menigmaal is aangevoerd. Zoo wordt het den mensch aanbevolen, zich uit de onzekerheid aangaande het bestaan van een God te redden door eenvoudig (a tutiori) aan een' God te gelooven, terwijl men hem daarbij zonneklaar bewijst, dat zulk een geloof, wanneer het met de werkelijkheid niet overeenkomt, volstrekt geen kwaad doet en in het tegenovergestelde geval bepaald nuttige gevolgen oplevert. Bind dan den adelaar iets aan, wat hem voor vallen behoedt, het kan geen kwaad; welligt zal het hem te pas komen: geef dan den zwemmer kurken en hij zal nooit verdrinken; maar doof dan ook alle veêrkracht, alle zelfstandigheid, alle leven in onzen boezem uit.
Is dan de mensch gedoemd altijd een kind te blijven, dat den leiband behoeft, zal hij nimmer leeren loopen, zonder leiband? Maar zal hij dan niet dikwijls struikelen en vallen? Voorzeker; en zal hij niet dikwijls gaan, waar hij niet moest gaan? Buiten kijf; en brengt dat niet de vrijheid, die gij den mensch geeft om te loopen, in verdenking? Ongetwijfeld; en zult gij haar daarom niet beperken? Nooit. De zekerheid, waarmede ik loop, waarmede ik rijd op het wilde ros, waarmede ik zwem in het onstuimige water, de zekerheid, waarmede ik de verwen schijnbaar achteloos doe kleven op het doek, waarmede de musikus de vingeren als henenwerpt over het clavier, de ze- | |
| |
kerheid, waarmede een napoleon zijn oorlogsplan beraamt, ziedaar zoovele voorbeelden van eene zekerheid, die den zelfstandigen mensch waardig is. Die zekerheid is onveilig, als men wil. Zeer juist; maar de zekerheid, die wij behooren te zoeken, is nooit als zoodanig tegen onveiligheid gewaarborgd. Zij is het daarom vooral niet, omdat de menschheid bestaat uit eene oneindige verscheidenheid van individuën, allen in meerdere of mindere mate met rede en wil begaafd. Laat ik de menschheid vrij, dan laat ik ieders individuele wil en rede onder den invloed van duizenderlei omstandigheden, waarop niet altijd het individu zelf en nog minder dikwijls een ander eenigen invloed kan uitoefenen. Ook die omstandigheden hebben haar natuurlijke werking; bij ieder individu zal die werking, ook bij gelijke, hoe veel te meer dan bij verschillende omstandigheden, verschillend zijn. Ieders wil zal dus eene andere strekking hebben, ieders individuele rede zal hem tot andere resultaten leiden. Bij vrijheid bestaat hiervan althans de mogelijkheid. Dus is het duidelijk, dat, wanneer ik aan wetenschap, kunst, zedelijkheid en godsdienst veiligheid wil verschaffen, ik alle verschil van omstandigheden, waarin de menschen zich bevinden, moet opheffen. Dit verschil opteheffen en nogthans des menschen vrijheid te laten bestaan, is onmogelijk. Zoolang dus vrijheid aanwezig is, zal men over onveiligheid hebben te klagen. Wat wij hier bedoelen, is even geestig als waar door macaulay aldus uitgedrukt: Niemand heeft verschil van gevoelen lief, omdat hij in dit verschil op zich zelf behagen schept. Maar wanneer iemand in opregtheid overtuigd is, dat, over het algemeen genomen, vrij onderzoek bevorderlijk is aan de belangen der waarheid en dat, waar groote vrijheid van onderzoek bestaat, daar ook, wegens de onvolmaaktheid der menschelijke. vermogens, eenig verschil van gevoelen aanwezig zal zijn, zoo is het zeer mogelijk, dat hij het bestaan van verschillende meeningen, schoon op zich zelf te betreuren, nogthans als een goed teeken beschouwt. | |
| |
Het valt zeker insgelijks te bejammeren, dat er tien duizend dieven in Londen zijn; maar uit een ander oogpunt beschouwd, geeft het veeleer stof tot verblijden. Want, noem mij eene andere stad, waarin zoovele dieven zouden kunnen leven! Wat schatten moeten er niet gevonden worden daar, waar zooveel op onwettige wijze kan opgeraapt worden! In St. Kilda zou geen enkele zakkerolder zijn bestaan vinden. Het aantal diefstallen wijst tot op een zekere hoogte aan, hoeveel nuttige nijverheid en verstandige geldverdienste ergens aanwezig is. Even als wij dos uit het groot aantal dieven in eene stad besluiten mogen, dat daar ook veel op eerlijke wijze gewonnen wordt, zoo kunnen wij ook dikwijls uit het aantal van dwalingen met blijdschap opmaken, hoezeer men in het algemeen zich wijdt aan die onderzoekingen, die alleen in staat zijn den mensch eene redelijke overtuiging der waarheid te doen verkrijgen.
Men vergunne ons insgelijks de aanhaling der volgende zinsneden, waarin meer bepaaldelijk de vrijheid van onderzoek op godsdienstig terrein besproken wordt. - De Protestantsche leer aangaande de vrijheid van onderzoek is wel de grondslag van de Anglikaansche, Luthersche en Calvinistische kerkgenootschappen..... maar sluit niet in zich, dat gevoelens, het meest aan elkander tegenovergesteld, gelijkelijk waar kunnen zijn; zij predikt ook niet, dat waarheid en dwaling onverschillige zaken zijn; zij beweert evenmin, dat geene enkele speculatieve dwaling ooit kwade praktische gevolgen kan hebben; maar zij geeft eenvoudig te kennen, dat op onzen aardbodem geen zigtbaar ligchaam bestaat, wiens decreten, in zake des geloofs, voor het vrije onderzoek verbindend gezag hebben. Tot zoo ver macaulay.
Niet alleen op godsdienstig, maar ook op elk ander gebied bestaat zulk eene autoriteit niet. Dit is geene reden tot treuren, maar veeleer tot verblijden voor een ieder, die zedelijken moed, lust tot onderzoek, een' ruimen blik heeft en wijs genoeg is om te weten, dat de regeering en de goede | |
| |
afloop der wereldgeschiedenis niet aan hem is opgedragen. Daarom hebbe, volgens ons oordeel, ieder individu slechts toe te zien, dat hij naar zijn vermogen en beste weten handele, voor zijn kring, voor zijn tijd. Wie meer wil doen, zal in den regel minder tot stand brengen. Geene algemeen verbindende regels behooren ons te leiden, maar beginselen, zelfstandig gebruikt, moeten ons bezielen. Waar de waarheid door abstracte redenering wordt gezocht, zal men altijd eene mathematische waarheid verkrijgen; doch die dan ook alleen uit dat oogpunt eenige waarde bezit, uit ieder ander oogpunt echter als onpraktikaal, ja zelfs als onwaar te veroordeelen is. Niets dient op ieder gebied meer geschuwd te worden dan stelselmatige consequentie, als kenmerk der waarheid; mits men slechts voor zijne inconsequentiën eene wettige reden hebbe. De volmaaktheid eener theorie worde niet gezocht in haar logisch zamenstel, maar omgekeerd, wanneer zij in de praktijk gebleken is volmaakt te zijn, moge zij om hare ware logica worden geroemd. Den ruiter, die het paard dáár weet te wenden, waar hij het argeloos kind zou verpletteren op zijn' weg, zullen wij gewis de kunst van rijden te bezitten eerder toeschrijven, dan den locomotief, die consequent voortsnelt en niet omziet naar hen, die vaak slagtoffers worden van zijne onverbiddelijke vaart. In één woord, niets moet bestaan, alleen omdat ik het mij met noodzakelijkheid denk; maar veel moet ik mij met noodzakelijkheid denken, omdat het bestaat.
Nu valt het, gelooven wij, niet te ontkennen, dat zoowel de onveiligheid, als de veiligheidsmaatregelen een' gezamenlijken grondslag hebben. Beiden toch berusten uitsluitend op het menschelijk denken, dan eens meer dan eens minder schijnbaar geruggesteund door de waarneming der werkelijkheid. Dat de oppermagt van het individu, gelijk wij haar hebben beschreven, zich logisch volkomen laat regtvaardigen, valt, dunkt ons, niet te betwijfelen. Dat men echter aan de andere zijde, even consequent voortredenerende, | |
| |
tot het in het werk stellen der beschreven veiligheidsmaatregelen komt, valt eveneens gemakkelijk te begrijpen. Over het algemeen is de consequentie de paspoort der dwaling. Voor mij, behoef ik het nog te zeggen? ik ben overtuigd verscheidene dwalingen onwetens aan te kleven; maar ik weet zekerder nog, dat ik, met bewustheid, geen enkelen waarborg tegen dwaling zoek, buiten dien van een ernstig en vrij onderzoek der waarheid. Welke welsprekende phrasen men nu ook moge hooren over het bodemlooze scepticisme, dat men in de armen vallen zal, ik wacht nog van die redenaars, dat zij mij duidelijk aanwijzen, waar het absolute, bereikbaar voor onze kennis, bestaat; maar men moet mij hierbij niets als absoluut voorstellen, dat zijn aanzijn dankt aan eene geheele of gedeeltelijke opoffering der menschelijke vermogens. Geen absolute wil van den Jesuitischen Generaal, waarbij de mensch een lijk wordt, geene absolute beheersching van de Roomsche kerk, waarbij een galileï te vreezen heeft voor zijn leven, geen absolute invloed van de godsdienst of van de wetenschap, waardoor het menschelijk geslacht in zijne ontwikkeling wordt belemmerd, terwijl het onmogelijk gemaakt wordt, iets groots en goeds tot stand te brengen, geene absolute navolging der natuur, die den kunstenaar dwingt, van aanbidding voor de natuur, zich te bezoedelen, terwijl hij nederknielt in het stof der aarde. Want dit absolute berust alleen op eene abstractie, dan eens meer dan eens minder gevaarlijk, maar altijd nutteloos, altijd beleedigend voor de zelfstandigheid van den mensch, altijd schadelijk voor de harmonische ontwikkeling van al zijne vermogens.
Het absolute rust op eene abstractie en heeft dan ook nooit anders, dan door eene abstracte redenering kunnen bewezen worden. Van zulk eene abstrakte en absolute redenering komt ons hier eene proeve voor den geest, die wij tot verduidelijking van ons betoog mededeelen. Het gold het bewijs voor de regtmatigheid eener vereeniging van kerk en staat. ‘Wij behooren naar geenen omslag van redenering te | |
| |
zoeken, daar de meest afdoende aanprijzing van de zaak als 't ware uit de natuur zelve van het onderwerp voor het onbevangen oog verrijst. - De souverein, zoo ging men voort, hetzij men in de monarchie den vorst, of in de republiek de gemeente bedoelt, is tot handelen geroepen, en dit handelen moet naar de voorschriften der zedelijkheid ingerigt zijn; en die zedelijkheid, zal zij eenigzins grond en beteekenis hebben, moet een steunpunt bezitten in een geloof, aan welks getrouwe belijdenis de souverein, ter wezenlijke handhaving van regt, deugd en orde, bescherming en begunstiging verleent. Dus vereeniging van kerk en staat. - De souverein is de stedehouder Gods; derhalve is hij gehouden God te belijden, openlijk te vereeren en te dienen, anderen tot uitoefening van de godsdienst behulpzaam te zijn, de wet van zijnen God, zoo ver de uitoefening van zijn regtmatig gezag strekt, tot rigtsnoer zijner daden en verordeningen te stellen. Dus vereeniging van kerk en staat. - De God van hemel en aarde spreekt in zijne grimmigheid tot de vorsten, die de banden van den Heer en van Zijnen Gezalfde verscheuren en hunne touwen van zich werpen: ‘Nu dan, gij koningen handelt verstandiglijk; laat u tuchtigen. Gij Regters der aarde, dient den Heer met vreeze en verheugt u met beving.’ Dus, ten zij we God willen tergen, vereeniging van kerk en staat. - Maar ook de kerk is geroepen om het licht en het zout en de zuurdeesem der wereld te zijn; zij behoort geen martelaarschap en ook geene vernedering te gaan zoeken; zij vermag zich niet aan den staat, waar deze hare medewerking verlangt, te onttrekken; het past haar, uit eigen beweging, voor het Evangelie naar gezag en invloed, opdat de geboden Gods nageleefd mogen worden, te dingen. Dus, hetzij men op de roeping van den staat of op de bestemming van de kerk let, vereeniging van kerk en staat.’
De abstractie echter, waarop het absolute rust, heeft, zoo wij ons niet bedriegen, in sommige gevallen een dieperen grondslag, | |
| |
dan men oppervlakkig oordeelen zou. Dezen dieperen grondslag meenen wij te vinden in eene eigenaardige denkwijze over de regeering der wereld door God. Wanneer men sommige beschouwingen der wereldgeschiedenis verneemt, schijnt het, als of men van meening is, dat God op den duur de wereld anders geregeerd wil hebben, dan zoo als zij werkelijk blijkt geregeerd te worden. Met den wil van God schijnt men, nu eens langs meer mystieken, dan langs meer positieven weg, maar altijd van elders, bekend te zijn. De openbaring van dien wil ziet men nu en dan in de geschiedenis, doch niet dikwijls en stellig niet doorloopend. De geschiedenis wordt derhalve eenigzins beschouwd als een uurwerk, dat gedurig naar een vasten uuraanwijzer moet gelijk gezet worden. De grond van het ideaal derhalve voor een' bepaalden toestand ligt altijd buiten dien toestand zelven en buiten de geschiedenis, in het geheel Het ideaal is nooit concreet, mag, veel minder nog, ooit relatief zijn; maar is altijd abstrakt en absoluut.
Het is duidelijk, dat wie met genoemde grondstelling de geschiedenis beschouwt, altijd abstract moet zijn, niet als ondanks zich zelven, maar uit eigen wil en met volkomen zelfbewustheid. In zijne abstractie vindt hij juist zijne kracht, zijn steunpunt tegenover al het wisselvallige der aardsche en eindige dingen. In zijne abstractie roemt hij, als in het eenige en uitnemende redmiddel tegenover al de dwalingen van de menschelijke wetenschap.
Wij achten nu genoeg voorbereid, wat wij, als ons eigen gevoelen, in het midden wenschen te brengen. Niet als mechanisch, algenoegzaam en terstond werkend redmiddel maar als weg tot zekerheid voor ieder, die hem zelfstandig betreden wil, stellen wij tegenover iedere abstractie, hetzij ze op wijsgeerigen of op godsdienstigen grondslag rust, de methode der ervaring.
De methode der ervaring ligt tusschen de beide dwaalwegen van bespiegeling en gezag in. Van beiden neemt zij het betrekkelijk goede over, van beiden verwerpt, zij de eenzijdigheid, waarin de dwaling juist gelegen was. In een | |
| |
woord, zij erkent de zelfstandige werkzaamheid der menschelijke rede zoowel als het gezag der werkelijkheid. Doch zoo het gezag der werkelijkheid vaak veracht wordt ter wille van de zelfstandige rede, en zoo men de zelf-werkzaamheid der rede vaak ten offer brengt aan het gezag der werkelijkheid, neemt de methode der ervaring de werkelijkheid op ieder terrein in haar ganschen omvang, nederig en geduldig op, om haar daarna den invloed, de terugwerking der zelfstandige rede te doen ondergaan. Volgens de methode der ervaring alzoo laat de mensch zich eerst uit eigen beweging beheerschen om daarna zelf mede te regeren. In deze methode dus komt de werkelijkheid van het bestaande, zoowel als de zelfstandigheid van het individu tot haar regt.
Guizot, in zijne geschiedenis der Fransche beschaving, zegt even juist als kernachtig: Wij zijn te gelijker tijd tot aanschouwen, tot waarnemen en tot handelen geroepen. Wij vinden ons zelven in een wereld, die wij noch geschapen, noch uitgevonden hebben. Wij treffen haar aan, wij beschouwen, wij bestuderen haar. Wij moeten haar aannemen als een feit; want zij bestaat buiten ons, zonder ons toedoen. Het is met feiten, dat onze geest zich bezig heeft te houden. Zij vormen de eenige bouwstof voor onze kennis; wanneer onze geest in die feiten de algemeene wetten opspoort, zijn die wetten ook weder feiten, waarvan de geest het bestaan erkent. Hierin bestaat dus het waarnemen, waartoe wij geroepen zijn. Wanneer wij nu echter de uitwendige feiten hebben, waargenomen, dan doet de kennis, die wij verkregen hebben, denkbeelden bij ons ontstaan, boven die feiten verheven; dan gevoelen wij ons geroepen het bestaande te hervormen, te volmaken; dan gevoelen wij ons in staat, op de wereld invloed uit te oefenen en er het heerlijk rijk der rede uit te breiden. Ziedaar dus de roeping van den mensch. Zoolang hij waarneemt, is hij aan de feiten onderworpen; waar hij handelt, vermeestert hij die feiten en geeft hun den meer regelmatigen, den meer zuiveren vorm.
| |
| |
Wij zullen thans pogen de waarheid van al het gezegde op ieder gebied te staven.
| |
§ 1. De weg tot zekerheid, op wetenschappelijk gebied.
De ontwikkelde mensch maakt de natuur tot zijn' vriend, eert haar vrijheid, breidelt slechts haar willekeur.
schiller.
De methode der ervaring als den eenigen weg tot zekerheid op wetenschappelijk gebied, aan te wijzen, is het doel, waaraan dit gedeelte van ons onderzoek moet gewijd zijn. De rij der wetenschappen overziende, zal ook hier natuurlijk door ons eene keuze moeten worden gedaan. De keuze zou gemakkelijk zijn, indien wij ons oog terstond mogten laten vallen op die wetenschap, die hier het eerst onze aandacht trekt. Wij bedoelen de wetenschap der natuur. Maar wij vreezen, dat, zoo wij haar kozen om de methode der ervaring, als weg tot zekerheid aan te wijzen, men ons beschuldigen zou van ons de taak te ligt te hebben gemaakt, daar weinigen heden ten dage de geldigheid dier methode voor die wetenschap betwisten, maar juist velen het ontkennen, of althans betwijfelen, dat, wat van de natuurwetenschap geldt, ook op andere wetenschappen mag worden toegepast. Wij zullen dus veeleer op de staatkundige wetenschappen weder het oog slaan. Vooral hier onze zwakheid ons bewust, zien wij om naar een historisch type, dat wij slechts in zijne handelwijze behoeven te schetsen om de methode der ervaring, op dit gebied toegepast, aanschouwelijk en duidelijk te maken. Wij achten dit verkieslijk boven eene theoretische uiteenzetting. Reeds hadden wij ons er toe gezet om uit eigen studie van burke, vooral zoo als hij zich kenmerkend en ondubbelzinnig tegenover de fransche revolutie gedragen en uitgelaten heeft, den man te schetsen, die de methode der ervaring in praktijk heeft gebragt; maar sints het onder ons | |
| |
niet heeft mogen gelukken de waarheid, dat burke inderdaad de man van ervaring geweest is, tot axioma te verheffen, zouden wij vreezen aanmatigend te kunnen schijnen, wanneer wij over een, schoon wel voor ons, maar niet voor de geleerden uitgemaakte zaak, als over een algemeen aangenomen feit, ondernamen te handelen. Wij zullen dus burke laten rusten en kunnen dit te eerder doen, daar nog tot onze tijdgenooten een man behoort, dien wij in vele opzigten als het boven door ons wenschelijk gekeurde type uit zijne werken hebben leeren kennen. Wij bedoelen niemand anders dan macaulay, den beroemden geschiedschrijver, kritikus en redenaar van Engeland.
Wij zullen trachten eenige trekken bijeen te zamelen van het beeld eens empirischen staatkundigen, voor zoover dat uit de algemeen bekende redevoeringen van macaulay, in het Huis der Gemeenten gehouden, ons mogelijk zijn zal. Wij gebruiken de Tauchnitz Editie. II Deelen.
Opmerkenswaardig is reeds terstond zijne verhouding tegenover de bekende quaestie der Parlementshervorming, waarover, op den 1 Maart 1831, john russell de vergunning had verzocht een Bill in te brengen, (pag. 31.) Wij zullen macaulay zooveel mogelijk zelven laten spreken. Ik beschouw deze quaestie, zegt hij, als eene, die met het oog op de praktijk moet worden beslist. Ik heb geene algemeene theorie over regeeringsvormen, waarop mijn opinie steunt. Ik wantrouw iedere dergelijke algemeene theorie. Ik zou niet durven zeggen, of er wel eenige regeringsvorm bestaat, die niet onder bepaalde omstandigheden de beste zou zijn. Neemt men bijv. het gouvernement van Indië. Men heeft gezegd (pag. 165, I), dat het eene staatkundige anomalie was, aan de compagnie van Indië tevens staatkundig gezag op te dragen. Ik erken ten volle, dat deze magt eene anomalie mag genoemd worden en verdedig dus deze magt niet, door de regtmatigheid van haar benaming te betwisten. macaulay zal ook hier door geene abstracte theorie zijn oordeel laten | |
| |
beheerschen. Voor deze onregelmatige opdragt eener magt aan eene handelscompagnie zal hij alleen regtvaardiging zoeken in de noodzakelijkheid, dat hier juist eene anomalie besta. Het Indische rijk toch, vervolgt hij, is zelf de vreemdste van alle staatkundige anomaliën. Dat een handvol avonturiers, van een eiland der Atlantische zee afgekomen, een uitgebreid rijk bemagtigd heeft, een land door de halve wereldglobe van hunne geboorteplaats verwijderd, een land door de beroemdste Westersche of Oostersche veroveraars nooit verwonnen, dat wij dat land regeren, op tien duizend mijlen afstands van ons gelegen, een rijksgebied uitgestrekter dan Frankrijk, Spanje, Italië en Duitschland te zamen genomen en waarvan de zuivere opbrengsten die van elken staat ter wereld, Frankrijk uitgezonderd, overtreffen; een rijksgebied eindelijk, door menschen bewoond, die in geslacht, in kleur, in taal, in gewoonten, in zeden en godsdienst, geheel van ons verschillen; ziet, dat alles is zoo wonderlijk, zoo anomalisch, dat de wereld niets aanbiedt, wat hiermede vergeleken kan worden. Ons verstand staat hier stil. Te vergeefs wordt het verleden geraadpleegd. Algemeene regels zijn volkomen nutteloos, hier waar alles ééne groote uitzondering uitmaakt. De compagnie is eene anomalie, maar zij behoort tot een systeem, waarin alles anomalie heeten mag. De compagnie is de wonderlijkste van alle regeringsvormen, maar zij is bestemd voor het wonderlijkste van alle rijken.
Gelijk het nu moeijelijk is, voor ieder bepaald geval aan te geven, hoe er moet gehandeld worden, zoo valt niets gemakkelijker, dan abstracte theoriën zamen te stellen. Zoo zou de vraag (pag. 125, I): Moet volksontevredenheid door toegevendheid of door bedwang worden weggenomen, eene zeer geschikte vraag zijn voor die welbekende scholen der oude Rhetorica. Immers ontbreekt het niet aan treffende gemeenplaatsen over beide gevoelens. Maar als wij ons nu met het werkelijke leven zelf zullen gaan bezig houden, dan hangt de waarde dier gemeenplaatsen alleen af van de bijzondere om- | |
| |
standigheden, waarin het geval, waarover wij moeten beslissen, zich aan ons voordoet. Niets gemakkelijker dan eene verhandeling te schrijven over het slechte, dat er in gelegen is om ligtzinnig over een' staat de rampen te brengen, die onafscheidelijk aan eene revolutie verbonden zijn, als bloedvergieten, regeringloosheid en plundering. Eveneens is het niet moeijelijk de wettigheid te bewijzen van opstand tegen uiterste tirannij. Beide verhandelingen kunnen veel waarheid behelzen, maar geen van beiden zal ons ooit in staat stellen om eenigen bepaalden opstand te regtvaardigen of te veroordeelen, tenzij wij een naauwkeurig onderzoek naar de bepaalde feiten hebben ingesteld. Geen oordeel, dat wij vooraf uitspreken, kan dus ooit eenige absolute waarde hebben, even min als eenige maatregel, dien wij nemen. Hieruit is duidelijk, wat men te denken heeft aangaande de beschuldiging, die tegen de Bill der Parlementshervorming, waarvan wij zoo even spraken, was ingebragt, als zoude die Bill geene afdoende maatregelen voorstellen. Ik vraag u (pag. 37), of gij meent een' enkelen hervormingsmaatregel in het werk te kunnen stellen, die afdoende heeten mag? Ik voor mij geloof, dat het voorstel der ministers over de parlementshervorming afdoende is, alleen in dien zin waarin een verstandig man zich van dat woord bedient. Het zal strekken voor den tijd, waarvoor wij onze wetten maken. Een nieuw geslacht mag na ons opstaan en in dit nieuwe systeem feilen en gebreken ontdekken, niet minder gewigtig dan die wij in het oude systeem hebben aangetroffen. De beschaving zal niet stil blijven staan. De welvaart zal vermeerderen. Nijverheid en handel zullen op nieuwe plaatsen zich vestigen. Wie zal zeggen, of na honderd jaren niet de kust van eene verlaten baai in de Hebriden een ander Liverpool ziet verrijzen? Wij beweren niet, dat wij wetten maken voor onze kinderen. Alles, wat wij voor onze kinderen doen kunnen, is hun een gedenkwaardig voorbeeld na te laten der wijze, waarop groote hervormingen tot stand behooren te worden gebragt. Ook | |
| |
geene algemeene theorie van wetgeving dus, noch voor de toekomst, noch voor het heden. Daarom mogt ook, bij den bepaalden toestand waarin Engeland verkeerde, toen dit wetsvoorstel aanhangig was, de tegenwerping niet gelden, waarbij beweerd werd, dat, als deze wet doorging, Engeland weldra eene republiek zijn zou. Het hervormde Huis der Gemeenten, had men gezegd, zou binnen tien jaar den koning afzetten en de Lords uit hunne vergaderzaal verdrijven. (pag. 14) Indien men dit gezegde bewijzen kon, dan voorwaar zou er een argument gevonden zijn, veel krachtiger dan in eenig werk van payne te lezen staat. Is het waar? Zou de koning en het huis der Lords bij dezen maatregel weldra verdwijnen; welnu, wat bewijst dit anders, dan dat onze monarchale en aristocratische inrigtingen in de publieke opinie onzer Natie geene diepe wortelen hebben geschoten, dat door de groote meerderheid der middelklasse deze inrigtingen met weêrzin worden beschouwd? Nu, indien ik overtuigd was, dat de geheele middelklasse in Engeland deze inrigtingen waarlijk met zulk een weêrzin beschouwt, dan zou ik, hoe ongaarne ook, wel gedwongen zijn tot het besluit te komen, dat monarchale en aristocratische instellingen aan mijn volk niet passen. Monarchie en aristocratie zijn voorzeker als hoogst nuttig te waarderen, namelijk, wanneer zij als middelen, niet als doeleinden, worden gebezigd. Het heil des volks moet het doel zijn van den staat en ik begrijp niet, hoe, in een land gelijk het onze, het volksheil kan bevorderd worden door een' regeringsvorm, waarin de middelklasse geen vertrouwen stelt en die alleen zijn bestaan hieraan te danken hebben zou, dat aan die middelklasse geen orgaan is gegund, waardoor zij haar gevoelen kan openbaren. Op dezelfde gronden steunt macaulay's oordeel bij de behandeling der quaestie over het al of niet in stand houden der Unie tusschen Engeland en Ierland. Indien (p. 122) het uitgemaakt werd, dat Groot Brittanje en Ierland niet gelukkig kunnen blijven bestaan, als organisch verbonden deelen van een en hetzelfde | |
| |
rijk, in Gods naam, laten zij van elkander worden gescheiden. Ik wensch beide landen verbonden te zien, gelijk de leden van een welgevormd ligchaam zijn te zamen gevoegd, maar niet als die ongelukkige Siamesche tweelingen, die hier voor eenigen tijd te zien zijn geweest. Maar wat willen nu soortgelijke argumenten bij macaulay zeggen? Moeten zij te kennen geven, dat voor iederen drang der omstandigheden behoort geweken te worden, dat aan iederen volkswil en volkswaan hulde behoort te worden gebragt? In geenen deele. Het menschelijk verstand zal ook hier de stof beheerschen. Niet het bestaan van ernstige onlusten moet op zich zelf genoeg zijn om den staatsman tot hervormingsmaatregelen te dwingen. Zoo toont macaulay waarlijk geen beginselloos toegeven aan den eisch des volks, waar hij (p. 305-320) volstrekt geen acht gelieft te slaan op de hoogdravende petitie van hen, die het People's Charter wel tot wet wenschten verheven te zien. De motie destijds gedaan, om de onderteekenaars dezer petitie hunne eigene zaak te laten verdedigen, weigert hij alle ondersteuning, omdat hij zich wel bewust is, dat hunne meest welsprekende pleitredenen hoegenaamd geene wijziging in zijn gevoelen zullen brengen. Dat gevoelen is daarom ook volstrekt onafhankelijk van hetgeen door die verdedigers zou kunnen worden in het midden gebragt; maar het staat vast, omdat het rust op een beginsel. Dat beginsel, door zorgvuldige waarneming verkregen, is hier: geen algemeen stemregt is heilzaam voor Engeland. Macaulay achtte zich gelukkig, door dit beginsel sterk, aan de onderteekenaars dezer petitie het hoofd te kunnen bieden, aangezien hij nu niet, gelijk anderen, de onderteekenaars in de illusie behoefde te brengen, dat hij hun verzoek zou inwilligen, terwijl hij toch, evenmin als anderen, in waarheid geneigd was zulks te doen. En zoo is het daarentegen merkwaardig op de considerantiën te letten, die hem op eene Parlementshervorming doen aandringen. Hij toont metterdaad, hoe de oorzaak, de graad, het waarschijnlijk verloop van on- | |
| |
lusten moeten worden overwogen, zoowel als hoe op de waarschijnlijke uitkomst van een' maatregel tot hervorming moet worden achtgeslagen. Van de zijde der verdedigers van het destijds bestaande Parlementaire systeem was beweerd geworden, dat het op voldoende wijze tot hiertoe had gewerkt. Macaulay antwoordt: (p. 11) Ik ontken, dat een systeem goed werkt, dat door het volk met weerzin wordt aangezien. Hier, in het huis der Gemeenten, mag het systeem goed en volmaakt worden genoemd, maar noem het zoo in de tegenwoordigheid van zes honderd acht en vijftig eerbiedwaardige landbouwers of winkeliers, bij het lot, van waar gij in Engeland slechts wilt, uitgekozen, en gij zult weggejaagd en bespot worden. Gelooft gij, dat eenig gedeelte eener regering met haat en verachting behoort te worden aangezien; en dan nog wel dat gedeelte, dat het meest met het volk in betrekking staat! Het huis der Gemeenten moet evenzeer het volksvertrouwen bezitten als verdienen. Helaas, het gedeelte der volksregering, dat naar de theorie het meest volksgezind behoort te zijn, is het in werkelijkheid het minst. Wie is er, die den Koning zou willen onttroonen, wie, die de Lords uit hunne vergaderzaal wil uitdrijven? Een oude radikaal, dien de jongens, als zij hem op straat tegenkomen, braaf uitjouwen. Maar wie, wie wil de constitutie van dit Huis veranderd hebben? Het geheele volk. Gij zegt, het wantrouwen der Natie in het huis der Gemeenten is onbillijk. Het zij zoo, maar wat dan? Is dat wantrouwen weg te nemen? Dat het bestaat, is onloochenbaar, dat het een groot kwaad is, even onloochenbaar. Dat het kwaad steeds verergert, kan niet worden betwijfeld. Moet het eerst ontstaan zijn uit de jongste gebeurtenissen in Frankrijk en België? Moet het alleen worden toegeschreven aan oproerige geschriften, die in den laatsten tijd het licht hebben gezien? Voorwaar, weinig heeft mij de studie der Geschiedenis gebaat, indien de oorsprong van dit wantrouwen eerst van zoo jeugdige gebeurtenissen zijn bestaan dagteekent. Neen, deze schrikverwekkende on- | |
| |
tevredenheid is geene plant, op één dag of in één jaar gewassen. Zoo daar eenige kenteekenen bestaan, waaraan men verouderde ontevredenheid bij een volk onderscheiden kan van tijdelijke en voorbijgaande misnoegdheid, zoo vind ik al die kenteekenen hier bijeen. De misnoegdheid heeft toegenomen in uitgebreidheid, in kwaadaardigheid. Wij hebben verzachtende middelen beproefd, wij hebben pijnlijke operatiën in het werk gesteld. Wat zullen wij nu beproeven? Wie vleit zich de magt te bezitten, dit wantrouwen bij de natie te keeren? Is er een argument overgeslagen door burke's vernuft of door windhams scherpzinnigheid? Welk bedwangmiddel is onbeproefd gelaten door pitt en londonderry? Wij hebben wetten gehad. Wij hebben bloed gezien. Nieuwe schanddaden zijn gepleegd. De pers is aan banden gelegd. De Habeascorpus acte is geschorst. Publieke volksvergaderingen zijn verboden geworden. Al deze middelen zijn in de uitkomst gebleken niet dan palliatieven te zijn. Gij zijt aan het einde uwer palliatieven. Het kwaad blijft bestaan. Het vertoont zich schrikverwekkender dan ooit. Wat moet er worden verrigt?
Zoo zwaarwigtig zijn de redenen, die den staatsman nopen voor de bestaande ontevredenheid te wijken en aan den volkswil te gehoorzamen. Zoo betoont hij zich dus als degene, die op de werkelijkheid naauwkeurig acht slaat, maar zelfstandig hare lessen volgt en even zelfstandig, waar het noodig is, niet schroomt aan hare eischen den krachtigsten wederstand te bieden. Evenmin als hij als volkswil voorgesteld wil zien en als nationaliteit wil zien geëerbiedigd, wat uitsluitend de uitkomst zijn zou zijner eigene redenering, evenmin buigt hij blindelings voor alles wat het volk schijnt te willen. De zelfstandige werkzaamheid zijner rede doet hem ook hier den schijn van het wezen der zaak onderscheiden. Niet wat het volk slechts wil, maar wat in het wezen des volks zijn' grond heeft, wordt de maatstaf zijner handelingen en hervormingen; hij brengt gedurig het woord in | |
| |
praktijk, het schoone woord, eens door schiller, hoewel op een ander gebied, uitgesproken: ‘Leef met uwen tijd, maar wees er niet de kreatuur van; verschaf uwen tijdgenooten, wat zij behoeven, niet wat zij prijzen.’ Want, evenmin als hij eene wet dienstig acht, die wel uit den volkswil, maar niet uit het volkswezen gesproten is, evenmin verwacht hij bijzonder veel van eene wet, waaraan de volkswil zich slechts lijdelijk onderwerpt, maar die niet aan de volksbehoefte voldoet. Het is gemakkelijk te zeggen: Houdt u goed, blijft standvastig, laat u door geene vrees misleiden, laat de wet haar loop hebben, de wet is sterk genoeg om de oproerigen te bedwingen, (p. 68). Wij hebben al dit gebluf reeds lang gehoord en wij weten, waarop het uitgeloopen is. Het is het gebluf van kleine geesten, die op groote keerpunten des tijds zijn geplaatst. Xerxes, die de zee tuchtigt, canut, die de golven gebiedt zijne voetbank te ontzien, zijn slechts de typen van die dwazen, die de beginselen van geweld op de groote bewegingen der maatschappij toepassen. Neen, de wet heeft oogen noch handen, de wet is niets, niets dan een stuk papier, op de koninklijke drukkerij gedrukt, voorzien met het koninklijke wapen, de wet is niets, tot dat de publieke opinie de doode letter met den adem des levens bezielt. De ontwikkeling der wetten moet derhalve gelijken tred houden met de ontwikkeling des volks. Daarom moet men altijd blijven bedenken, dat de regering en de maatschappij een' wederzijdschen invloed op elkander moeten uitoefenen. (p. 29). Somtijds is de regering de maatschappij vooruit, dan doet de eerste de laatste voorwaarts streven. Voorwaarts strevende haalt de maatschappij het gouvernement in, snelt vooruit en begint er op aan te dringen, dat het gouvernement wat meer spoed zal maken. Wanneer het gouvernement nu verstandig is, zal het toegeven aan dezen billijken en natuurlijken wensch. De groote oorzaak van revolutie is hierin gelegen, dat, terwijl de natiën zich ontwikkelen, de constitutiën stil blijven staan. Het bijzondere voorregt van Engeland bestaat hierin, dat, gedurende | |
| |
vele geslachten, de constitutie gelijken tred heeft gehouden met de natie. Men heeft ons herinnerd aan de bewondering, die de meest beroemde mannen voor onze constitutie hebben gekoesterd. Comines, zegt men, heeft in de vijftiende eeuw de Engelsche Constitutie geprezen, als de beste, die ter wereld bestond. Montesqieu, in de achtiende eeuw, insgelijks. En zouden wij dan de dwaasheid hebben te verwerpen, wat die mannen hebben geacht onze kostelijkste bezitting te zijn? Maar was dan de Constitutie, die door montesqieu geprezen werd dezelfde, als die den lof van comines had ingeoogst? Neen, integendeel, indien dit het geval ware geweest, zou montesqieu haar zeker niet geprezen hebben; hoe toch zou een staatkunde, allergeschiktst voor onderdanen van een eduard IV, eveneens in overeenstemming hebben kunnen zijn met het volk, dat door george II geregeerd werd? De Engelsche natie is indedaad lang gelukkig en groot geweest. Doch waardoor? Alleen door dat haar geschiedenis de geschiedenis van eene regelmatige opvolging van tijdelijke hervormingsmaatregelen is. Maar hervormingsmaatregelen moeten dan ook voortdurend dat tijdelijk karakter blijven vertoonen. In hare theoretische onvolmaaktheid moet voor een deel hare praktische volkomenheid gelegen zijn. Geene ongelijkheid, geene inconsequentie, geene afwijking in een systeem, mogen ooit als zoodanig tegen dat systeem gelden. Ik voor mij zelven (p. 36) maak mij in het allerminste niet moeijelijk over eenige onregelmatigheid, als zoodanig beschouwd; ik zou de moeite niet nemen van mijne hand op te ligten, ten einde in eene wetgeving eenige onregelmatigheid weg te nemen, die niet te gelijk als eene regtmatige grief kon worden aangemerkt. Maar zoo een maatregel steeds tijdelijk wezen moet, zoo is dit vooral hierom, omdat iedere maatregel tijdig behoort te zijn. Dit beginsel is vooral ten opzigte van Ierland niet altijd toegepast. Zoo zijn er aan Ierland concessiën gedaan, die in 1801, 1813 en 1825 de harten van millioenen zouden gewonnen hebben, maar die te laat zijn | |
| |
gekomen en, daar zij door intimidatie uit de handen der Ministers waren verkregen, slechts nieuwe onlusten en gevaren hebben voortgebragt.
(P. 153). De Ieren hebben door de politiek der Tories den indruk gekregen, dat niets hun wordt toegestaan uit billijkheid, maar alles uit vrees. De taal daarentegen, die wij de Ieren zouden doen hooren, zou de volgende wezen: Gij hebt om emancipatie gevraagd. Met onze beginselen kwam het overeen, dat uw verzoek zou worden ingewilligd en daarom hebben wij het onze gedaan om u te emanciperen. Gij hebt een municipaal stelsel willen hebben, niet minder populair dan dat van Engeland. Uw wensch was billijk, wij deden het mogelijke. De toelage aan maynooth achten wij gepast; daarom zullen wij ons best doen haar u te doen geworden, schoon het ons welligt de gunst des volks en onze zetels in het Parlement kosten zal. De gevestigde kerk in Ierland is eene oorzaak uwer billijke klagten. Wij zullen trachten die grief weg te nemen. Maar de herroeping van de Unie beschouwen wij als noodlottig voor het rijk, en daarom zullen wij er nimmer onze goedkeuring aan schenken, nimmer, zelfs niet, wanneer ons land van gevaren omringd wordt, zoo ernstig als ten tijde van den Amerikaanschen opstand; nimmer, zelfs niet wanneer een andere bonaparte zijn kamp opslaat tegenover Dover; nimmer, tot dat alles gewaagd en alles verloren is, nimmer, tot dat de vier hoeken der wereld aan het wankelen zullen zijn gebragt door den laatsten strijd, gevoerd door het groote Engelsche volk, om zijne plaats onder de natien der wereld te bewaren. Dit is de ware staatkunde. Geeft ge, geef eerlijk; weigert ge, weiger ferm. Dan zal, hetgeen gij geeft, met dankbaarheid worden ontvangen; op hetgeen gij weigert zal niet langer gehoopt worden en zal zelfs eindelijk de begeerte niet langer gevestigd blijven, daar men in zal zien, hoe onraadzaam een ondernemen het is, iets te willen afdwingen.
| |
| |
Hoeveel schade dergelijke te lang uitgestelde concessiën kunnen te weeg brengen, leert ons ook, gelijk macaulay uitstekend aantoont, de geschiedenis der Fransche revolutie. Herinner u slechts, zoo had men van de zijde der oppositie tegen de Parlementshervorming gesproken, herinner u slechts (p. 40), hoe de Fransche aristocratie in 1782 hare voorregten heeft prijs gegeven en hoe die zelfverloochening is beloond geworden. Herinner u dien dag der opofferingen, die naderhaud de dag der dupen is genoemd geworden. Ja, die dag was de dag der Dupen, echter niet, omdat het de dag der opofferingen was, maar omdat de opofferingen, op dien dag gedaan, reeds veel te lang waren uitgesteld. In 1783 had de Fransche aristocratie de hervorming tegengestaan; hierom was het, dat zij in 1789 aan de revolutie geen weêrstand kon bieden. Reeds te lang had zij aan hatelijke voorregten en onderscheidingen vastgehouden; hierom was het, dat zij ten laatste niet eenmaal meer in staat was hare landen, hare woningen, haar leven voor ondergang te bewaren. Turgot wilden zij niet dulden; daarom moesten zij robespierre verduren.
Voor het al of niet spoedig in toepassing brengen van hervormingsmaatregelen kan dus evenmin eenige abstracte theorie baten, die er het nuttige of niet-nuttige van zou willen aantoonen. Soms toch kan zeer spoedige verandering en hervorming wenschelijk, ja noodzakelijk zijn. Zoo bijv. zegt macaulay (p. 147), nadat hij uitvoerig heeft aangetoond, dat (destijds) de gevestigde kerk in Ierland in nadruk eene slechte instelling mag genoemd worden: Ik weet wel, dat, wanneer eene instelling slecht is, het daaruit op zichzelf nog niet volgt, dat zij onmiddellijk moet worden opgeheven. Somtijds is eene op zichzelve slechte instelling dierbaar aan de harten der menschen; soms weeft zij hare wortels als ineen met de grondslagen der maatschappij, dan kan zij dus niet weggenomen worden, zonder dat men te gelijk orde, wet en eigendom in groot gevaar zou brengen. Zoo houd ik bijv. de veelwijverij | |
| |
voor eene der verderfelijkste praktijken, die in de wereld bestaan en toch, indien bijv. de wetgevende magt in Indie de polygamie op eenmaal afgeschaft verklaarde, zou ik denken, dat zij haar verstand verloren had. Zulk een maatregel zou het geheele Indische rijk met een schok ineen doen storten. Maar is daar eenige dergelijke reden om de gevestigde kerk van Ierland zacht te behandelen? Deze kerk is volstrekt niet eene dier slechte instellingen, die nogthans, wegens haar populariteit, in het leven behooren gehouden te worden, evenmin als hierom, dat haar val aan andere goede instellingen zou kunnen schaden. Integendeel, deze kerk is zoo gehaat en haar bestaan brengt zooveel andere deelen van onzen maatschappelijken toestand in gevaar, dat, zelfs wanneer deze kerk op zichzelve eene goede instelling ware te noemen, er nog reden genoeg zou wezen om haar op te heffen.
Wat nu het langzaam in het werk stellen van verbeteringen betreft, hiervan is niet zooveel te duchten als sommigen schijnen te veronderstellen. Daar bestaat (p. 210) eene zeer algemeene dwaling, waarin niet alleen verstandige menschen verkeeren, maar ook mannen, die in publieke zaken wel bedreven zijn. Die dwaling bestaat hierin, dat men in het staatkundige wetgeving voor alles en administratie voor niets rekent. Niets is gewoner, dan te hooren zeggen: Zie eens aan, weder is er eene zitting voorbijgegaan, geen enkele wet is aangenomen, de Iersche municipale wet is tegengehouden in het Hooger Huis, enz. Waarin zouden wij minder zijn, wanneer de Tories aan het bewind waren? Mijn antwoord luidt: Indien de Tories aan het bewind waren, zou onze wetgeving in denzelfden slechten toestand verkeeren als thans, maar wij zouden bovendien eene slechte administratie hebben te verdragen.
Het verwondert mij, dat men niet schijnt te bemerken, hoeveel beter het is, dat onhervormde wetten in een geest van hervorming worden beheerd, dan dat hervormde wetten toegepast worden in een geest, vijandig aan alle hervorming. Het beginsel, dat het op maatregelen en niet op menschen | |
| |
aankomt, is uitstekend. Maar indien men daarmede bedoelt dat, terwijl de wetten volkomen dezelfde blijven, het er evenwel niet op aankomt, door wie zij worden toegepast en bestuurd, dan beweer ik dat er naauwelijks eene dwazer leer kan verkondigd worden.
Ik geloof, dat uit al het door mij aangevoerde reeds overvloedig blijkt, dat het absolutisme, indien ik mij van deze uitdrukking, aan een ander gebied ontleend, hier bedienen mag, het absolutisme, zeg ik, van de bespiegeling en van het uitwendig gezag op dit empirisch standpunt ten eenenmale wordt gemist. Het wanhopig streven naar het absolute wordt hier wijselijk opgegeven, omdat het weten hier alleen tot inhoud hebben wil de eindige, d.i. relatieve dingen der wereld. Eene absolute wetenschap te willen bezitten van hetgeen altijd en, hoe ook beschouwd, relatief is en blijft, wordt hier met regt voor dwaasheid geacht. Het absolute is in den grond der zaak altijd eenvoudig, en de wereld der eindige dingen is altijd zamengesteld. Geen enkel ding kan er zelfs uitgenomen worden, dat niet zamengesteld is, of het is tevens eene abstractie gelijk wij boven, toen wij over de mathematische zekerheid handelden, hebben aangetoond.
Om dit nog duidelijker te doen uitkomen, zij ons nog eene aanhaling uit macaulay veroorloofd. Daar was een voorstel ingediend (pag. 116 II) om eene toelaag van 26,000 ponden aan Maynooth te geven. Tegen dit voorstel was het bezwaar geopperd, dat men geene inrigting bevoordeelen of ondersteunen mogt, bestemd om godsdienstige dwaling te verbreiden. Niemand, had men gezegd, mag billijkerwijs, hetzij als individu, hetzij als zaakgelastigde voor het publiek, bijdragen tot het verspreiden van verkeerde godsdienstige meeningen. Het laat zich derhalve niet regtvaardigen eene inrigting te ondersteunnen, die zich voornamelijk ten doel stelt de dwalingen der kerk van Rome ingang te doen vinden. Ik wensch goed verstaan te worden, zegt macaulay. De quaestie is thans niet, of wij waarheid of dwaling moeten | |
| |
gaan onderwijzen, maar de quaestie is, of wij liever waarheid prediken door dwaling verontreinigd, dan in het geheel geen waarheid. Het is met den menschelijken geest nu eenmaal zoo gesteld, dat het onmogelijk is eenig middel te vinden, dat niet de waarheid altijd met dwaling vermengd zal verkondigen. Zelfs de stralen, die uit de groote bron des lichts geheel zuiver afvloeien, worden zoo spoedig zij in den groven en donkeren dampkring, waarin wij gewoon zijn te leven, nederdalen, terstond gebroken, zij verkleuren, zij worden verduisterd, zoo zelfs dat zij ons soms op een' dwaalweg leiden. Het wordt zeker vrij algemeen aangenomen, dat, zoo godsdienstige waarheid ergens kan worden gevonden door geene dwaling bezoedeld, dit wel het geval zal wezen in de H. Schriften. Evenwel, bestaat er op dit oogenblik in de wereld eenig afschrift van den Bijbel, waarvan beweerd kan worden, dat het waarheid behelst, volkomen onvermengd met dwaling? Nu gaat M. verder na, dat het grootste gedeelte der menschheid, uit den aard der zaak, zich met vertalingen uit het Hebreeuwsch en het Grieksch moet te vreden stellen en dat natuurlijk in iedere vertaling fouten en soms zelfs grove fouten moeten binnensluipen, vooral waar die vertaling geschiedt in talen, grootendeels onbekend en van geene regelmatige grammatika voorzien. Nogthans rigt men maatschappijën op om die overzettingen in grooten getale te verspreiden en men doet wel. Eveneens zal nu ook het meest zuivere godsdienstige genootschap altijd gebreken vertoonen, die aan de menschelijke zwakheid onvermijdelijk eigen zijn.
Zoo valt het zeker te betreuren, dat wij aan het Iersche volk geene zuivere waarheid kunnen verkondigen. Maar toch is het beter, dat zij in het bezit zijn van gewigtige en heilzame waarheden, schoon door dwaling verontreinigd, dan dat zij geheel en al zonder eenig godsdienstig onderwijs zouden blijven. Hartelijk zou ik wenschen dat de Ieren protestanten waren. Maar ik heb natuurlijk liever, dat zij Roomsch-Catholijken blijven, dan dat zij in het geheel geene godsdienst | |
| |
belijden. Het spreekt van zelf, dat dit beginsel weder niet algemeen te maken is en men dus niet zeggen kan, dat men even goed het onderwijs in de dienst van jugernaut zou kunnen bevorderen; want deze dienst mag met regt een vloek heeten voor het menschelijk geslacht. Oneindig beter zou het zijn, dat de mensch aan alle godsdienst vreemd bleef, dan dat hij een geloof omhelsde, dat hem ontucht, zelfmoord, roof en manslag voorschrijft. Maar geen Protestant zal ontkennen, dat het beter is de Ieren Roomsch-Catholiek te laten blijven, dan dat zij leven en sterven als de dieren des velds, aan hunne begeerlijkheden toegeven, zonder eenigen band, gebrek en beproevingen ondervinden, zonder eenige vertroosting, ten grave dalen, zonder eenige hoop. Deze overwegingen, zegt macaulay verder, zijn voor mij voldoende om de zaak te beslissen. Het spreekt van zelf, dat ik, om haar zelve, nimmer eenige dwaling zal verspreiden. Dit zou niet alleen slecht, maar met regt duivelsch mogen heeten. Maar wat doe ik? Opdat ik waarheid moge verbreiden, gelaat ik mij zooveel dwaling te doen verkondigen als aan de waarheid onafscheidelijk verbonden schijnt. Ik wensch van harte, dat de christelijke godsdienst op de Iersche bevolking grooten invloed zal uitoefenen. Ik zie echter geen kans om aan de christelijke godsdienst dien invloed te verzekeren, dan slechts in een' bepaalden vorm. Dien vorm beschouw ik als zeer bedorven. Daar wij nogthans', ook in dien vorm, het goede ongetwijfeld over het kwade de overhand zien behouden, ben ik te vreden, nu ik het goede niet alleen kan verkrijgen, indien ik het goede met het kwade te zamen heb.
Men gevoelt, dat men des noods in alle bijzouderheden van macaulay kan verschillen, zonder dat daarmede de kracht der aangevoerde plaatsen voor mijn betoog vervalt. Hetgeen ik betoogen wilde was immers niet dat macaulay in geen enkel feit misgetast of zich in geen enkele vergelijking, door hem gebezigd, vergist heeft, noch zelfs, dat hij altijd logisch zou hebben geredeneerd, maar alleen, dat | |
| |
de methode, waarvan hij zich bedient, die der ervaring is. Macaulay, het blijkt, hoop ik, uit al het door mij aangehaalde op voldoende wijze, macaulay begint altijd met het regt van bestaan der werkelijkheid te eerbiedigen, maar de stof, die hij aldus opgenomen heeft, is nog ruw, nog onbewerkt; zijn rede zal haar verwerken, zal er organisme in brengen. Ik zou zelfs kunnen zeggen, dat het geheele proces, dat hij door middel zijner rede de werkelijkheid doet ondergaan, geen ander dan een zuiveringsproces is. Hij ontdoet haar namelijk van wat zij schijn-werkelijkheid aan zich mogt hebben. Hij zoekt in de werkelijkheid het werkelijke, het wezenlijke op. Maar, als hij dat wezenlijke gevonden heeft, eerbiedigt hij het in opregtheid en onderwerpt des noods zijne individualiteit er geheel aan; deze onderwerping geschiedt evenwel altijd geheel vrijwillig. Evenmin als hij, als individu, over de werkelijkheid heerscht, evenmin laat hij zich, door een gezag buiten zich, aan haar onderwerpen. Het is juist alles, wat zelfstandig aan en in hem is, dat hem de noodzakelijkheid dier onderwerping doet gevoelen. Ja, in die onderwerping bestaat zijne zelfstandigheid. Het laatst aangehaalde voorbeeld, zijne handelwijs namelijk tegenover het Maynooth-College, gelijk zijne geheele verhouding tot de questie der Catholieke emancipatie, staaft, dunkt ons, de waarheid van dit gezegde volkomen.
Wanneer wij nu verder, als in den geest van macaulay, mogen voortspreken, zullen wij het een en ander in het midden brengen, wat het gebruik der methode van ervaring op wetenschappelijk gebied eigenaardig kenmerkt. Reeds hebben wij opgemerkt, dat de man der ervaring, de werkelijkheid eerbiedigende, zich door geene andere magt buiten hem laat dwingen. De heerschende kerk over de wetenschap is dus hier van zelve buiten gesloten. - Houden wij ons bij dat gedeelte der wetenschap, dat wij reeds voor onze beschouwing hebben uitgekozen, bij de staatswetenschap namelijk.
Buitengemeen opmerkelijk is het de wederzijdsche verhou- | |
| |
ding der verschillende leerbegrippen aangaande den laatsten grond voor het gezag, op R. Catholieken en Protestantschen bodem, na te gaan. Wij kunuen niet nalaten, ter toelichting onzer eigene beschouwingen, op deze historische verhouding acht te slaan.
Welke is de grond van het gezag? Op deze geheel wetenschappelijke vraag heeft een tijd lang de Roomsche kerk antwoord moeten geven. Zij heeft dit gedaan met de haar eigenaardige onverschrokkenheid van logische redenering. De kerk heeft deze wetenschappelijke vraag beslist; in den wil des Pausen heeft zij den laatsten grond van het gezag aangegeven. Zoo goed zelfs heeft zij de waarde van dezen laatsten grond begrepen en gehandhaafd, dat dit catholieke beginsel zich met iederen bestaande regeringsvorm uitstekend goed vereenigen laat, onverschillig of die vorm een meer of min aristocratische of wel een meer of min democratische zij. Op het einde der 16e en in het begin der 17e eeuw, bij voorbeeld, zien wij deze leer van den wil van den Paus, als den laatsten grond van het gezag, krachtig heerschen. In engeland en frankrijk is zij het, die den opstand des volks tegen hun regtmatigen Souverein ondersteunt en wettigt. Zij is het, die in spanje en italie de monarchale instellingen handhaaft, terwijl zij in de Nederlanden de aristocratie beveiligt en later weder de democratie even goed in de hand werkt. Het jezuitisme, waarin wij reeds vroeger het wezen van het Catholicisme hebben begroet, zal zich vooral van deze leer meester maken. Aan koningin elisabeth, om slechts iets te noemen, is het volk, gelijk uitdrukkelijk destijds verzekerd werd, geene gehoorzaamheid schuldig, wanneer de paus het volk ontslaan zal van de aan haar beloofde en verschuldigde trouw. De grond weder voor deze magt wordt geenszins gezocht, zoo als dikwerf ten onregte beweerd is, in eenig politiek karakter, dat de paus dragen zou, maar gelijk bellarminus b.v., een der getrouwste verdedigers van den pauselijken Stoel, het op ver- | |
| |
schillende plaatsen ten duidelijkste laat blijken, maar alleen in de religieuse verpligting, die op het opperhoofd der kerk rust om voor het heil der zielen te waken. Het mag dus met regt de godsdienst heeten, die de wetenschappelijke vraag naar den grond van het gezag door middel der kerk beantwoordt, zoodat de kerk dus in deze leer volstrekt niet beschouwd wordt, als een bloot uitwendig mechanisme, dat den mensch tot onderwerping dwingt, maar - gelijk ook het beeld reeds vroeger door thomas aquinas gebezigd was geworden - maar als eene ziel, wier ligchaam de staat is. Nu verdient het verder opmerking, dat deze leer zoo onvoorwaardelijk en oppermagtig was, dat het regt der vorsten hierbij geheel in de schaduw werd gesteld, zoodat de geschiedenis van dien tijd het vreemdsoortig verschijnsel heeft opgeleverd van de volkomen vereeniging der twee leerstellingen, schijnbaar elkander geheel vijandig, namelijk die der absolute oppermagt van den paus, en die der volkssouvereiniteit. De orthodoxe leer, gelijk bellarminus haar ondubbelzinnig verkondigt, is deze: de wereldlijke magt is door God aan geen bepaald individu geschonken. Nogtans bestaat zij en is dus uit den aard der zaak aan de gezamenlijke menschheid verleend; de magt berust dus bij het volk, dat haar zelf naar welgevallen aan een of meerdere personen kan opdragen; zoo evenwel, dat het volk steeds het regt heeft de vormen, waarin de magt regeert, te veranderen, of zelfs de magt geheel op te heffen en haar in de handen van anderen te stellen.
Daar het volk nu in onderwerping behoort te leven aan zijn geestelijk opperhoofd, ligt de wijze voor de hand, waarop deze vereeniging van de leer der Volkssouvereiniteit met die der absolute magt van den Paus tot stand kon komen.
Aan den koningsmoordenaar jacques clement wordt dan nu ook de hoogste lof toegezwaaid; de bekende prediker jean boucher aarzelt niet de hoogste souvereiuiteit aan den koning te ontnemen en haar aan het volk toe te kennen, | |
| |
dat de vrije beschikking over de koningen heeft; slechts, opmerkelijk genoeg, met ééne uitzondering, die hierin gelegen is, dat het aan geene natie vrij staat, een ketterschen koning op den troon te verheffen. Dit laatste spreekt in de genoemde leer van zelf, omdat het volk zich aldus feitelijk aan de Pauselijke oppermagt zou onttrekken. Zelfs de sorbonne zal voor de algemeene opinie, die ten dezen opzigte heerschte, moeten zwichten, zoodat jacques clement niet alleen door een' enkelen heethoofd geprezen wordt, maar ook deze eerwaardige faculteit der Theologie te Parijs, volgens haar beweren zich grondende op de H. Schrift, op het canonische regt en op de uitspraken van den Paus, het volk ontslaat van den eed, dien het hendrik III gezworen had. Het religieuse is dus, gelijk uit alles blijkt, de hoofdzaak. Het geeft aan het volk tegelijk de hoogste souvereiniteit en de eigenaardige beperking dier souvereiniteit tevens.
Deze leer nu is, zoo als blijkt, geene andere dan die der souvereiniteit Gods, toegepast op wetenschappelijk gebied, ofschoon natuurlijk in Roomsche en wel in Ultramontaansche vormen. Wat God wil, weet de Roomsche langs geen anderen weg dan door middel der kerk, of wel door middel van den paus. De paus, vorsten aanstellende en hun den scepter ontnemende, doet dat niet, gelijk wij zagen, als menschelijk individu, noch ook als politische magt, maar slechts als religieuse magt, d.i., als vertegenwoordiger Gods. God is dus hier de souverein, die door middel van het volk de koningen doet regeren. God is het, aan wien de koningen verantwoording schuldig zijn; want, wanneer zij hun gedrag voor den paus (of de kerk) niet kunnen regtvaardigen, wettigt deze laatste des noods het moordend staal, dat hun hunne afhankelijkheid doet gevoelen. De koningen regeren dus bij de gratie Gods; want, als de paus het voor het heil des volks noodig keurt, ze af te zetten, wordt hun die gratie ontnomen. De volkssouvereiniteit is derhalve hier geenszins van dezelfde beteekenis, als waarin wij dat woord in | |
| |
onze dagen plegen te gebruiken. Neen, het volk is hier souverein, in zoo ver als het religieus, d.i. in het Roomsch vertaald, in zoo ver als het den paus onderworpen is, in zoo verre dus, met andere woorden, als het eenswillend is met God, der leuze gedachtig: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den mensch. Dit volkomen nominalistische systeem nu rust op hechte grondslagen en laat den mensch voor de praktijk nimmer in verlegenheid. De wil van God wordt altijd door den paus ondubbelzinnig uitgesproken. Waar dus eene revolutie zondig, waar zij niet slechts geoorloofd maar ook pligtmatig is, kan nimmer twijfelachtig zijn. Dat zij altijd zondig is, wanneer zij alleen in den wil des volks als zoodanig, en dus niet in het godsdienstig karakter des volks haren grond heeft, is volgens genoemd systeem even duidelijk.
Waar ik nu vooral de aandacht op wenschte te vestigen, is dit: de bekende leer van het goddelijk regt heeft zich tegenover deze Roomsche leer der Souvereiniteit Gods ontwikkeld en gehandhaafd. - Deze leer, vooral door de Protestanten omhelsd, was van den volgenden inhoud. God alleen geeft aan de menschheid hare vorsten. Hij verhoogt, Hij vernedert. Ofschoon Hij de vorsten niet meer met den vinger aanwijst, is het toch zijne Voorzienigheid, die in ieder land die bepaalde wetten en instellingen doet ontstaan, waardoor een vorst regeert. De wetten en instellingen derhalve, die in een bepaald land een' vorst doen regeren, verkondigen zeer uitdrukkelijk den wil van God. De koning moet dus beschouwd worden als de gezalfde Gods. Noodzakelijk is het dus, zich aan die door God vastgestelde magt te onderwerpen. Onraadzaam, onpligtmatig is het, van de ordening Gods af te wijken.
Deze leer, aanvankelijk, gelijk wij zeiden, door de Protestanten ontwikkeld, ontstond dus, zoo als nu blijkt, uit verzet tegen het Pauselijk gezag. De Roomsche zoowel als de Protestant eerbiedigde in de bestaande magt de instelling | |
| |
der Voorzienigheid Gods; de laatste evenwel ontkende natuurlijk hierbij de tusschenkomst of vertegenwoordiging van den Paus en liet God alleen door de omstandigheden werken. Het onderscheid tusschen beide leerstellingen bepaalde zich hierbij echter niet. Want, zoo de aanhangers aan beide zijden naauwkeurig in Roomschen en Protestanten hadden kunnen gescheiden worden, zou het onderscheid tusschen de Roomsche leer der souvereiniteit Gods en de Protestantsche denkwijze aangaande het goddelijk regt, alleen gelegen zijn geweest in het noodwendig verschil van beider godsdienstige beschouwing. Maar dit heeft niet plaats gegrepen. Aan de zijde der voorstanders van het goddelijk regt bevond zich nog een getal van aanzienlijke Catholieken, die, trots de pauselijke excommunicatie, aan hendrik III (want wij bewegen ons nog in zijn' tijd) getrouw bleven en later ook aan hendrik IV, nog voor hij in den schoot der moederkerk was teruggekeerd, geene zwarigheid maakten, den verschuldigden eerbied en gehoorzaamheid te bewijzen. Dit moet voor een gedeelte ook hieruit verklaard worden, dat in waarheid de leer van het goddelijk regt niet slechts eene godsdienstige maar ook eene wetenschappelijke zijde had. Zoo zij, wel is waar, hendrik IV wenschten te eerbiedigen, omdat zij van oordeel waren, dat men den wettigen koning moest eerbiedigen, zoo als God hem gaf, zoo kwam er toch ook bij, voor een goed gedeelte, de verstandige beschouwing van hendriks karakter en inborst, waarvan men meende geen kwaad te moeten duchten. Dus een wetenschappelijke reden; en wat hen mede noopte om aan hendrik IV geene gehoorzaamheid te ontzeggen was evenzeer een wetenschappelijke grond, ontleend aan de beschouwing en overweging van Fankrijks toenmaligen toestand, waarbij het zich liet aanzien, dat, zoo hendrik den troon niet beklom, velerlei scheuring en tweedragt zou ontstaan, die vooral ook de Roomsch-Catholieke zaak geenszins in de hand zou werken.
Welligt ook door reactie tegen de zoo zeer gehate als | |
| |
gevreesde Spaansche magt ontwikkelde zich deze leer van het goddelijk regt meer en meer als eene wetenschappelijk-politieke, waaraan het dan ook eindelijk gelukte hendrik IV, nog voor hij zijne absolutie verkregen had, Parijs zegevierend te doen binnenrijden, onder de algemeene toejuiching des volks. Want, ofschoon de sorbonne, weder van gevoelen veranderd, hare adhaesie aan de troonsbeklimming van hendrik met een beroep op Rom. 13 zocht te regtvaardigen, zoo kan men dit naauwelijks als een' ernstig-religieusen grond aanmerken, daar het duidelijk is, dat men, in het tegenovergestelde geval, juist uit hoofde der pauselijke weigering zou ontkend hebben, dat deze magt in waarheid over Frankrijk gesteld was. Deze wetenschappelijk-politische meening nam nu zoo spoedig de overhand, dat de mannen der Ligue weldra het onderspit delfden, de krachtige verdediger der souvereiniteit Gods, geopenbaard in den Pauselijken wil, jean boucher, van wien wij reeds spraken, spoedig de stad moest ontruimen, terwijl aan de orthodox gebleven Jesuiten geen gunstiger lot ten deel viel.
Deze korte geschiedkundige ontwikkeling, aan ranke ontleend, mag tegelijk eenigzins als een oordeel gelden over de leer der souvereiniteit Gods op de wetenschap toegepast, zoo wel in Roomschen als in Protestantschen vorm. Het blijkt namelijk, dat deze leer, in Roomschen vorm praktisch en consequent is, maar alle wetenschap op dit punt uitsluit en zich daarmede dus in hare verhouding tot de wetenschap zelve veroordeelt. Daar de vraag wel niet in de eerste plaats uit een religieus oogpunt moet beantwoord worden, of het wenschelijk zij de regering van een vorst over een bepaald land al of niet in stand te houden, blijkt het, dat deze leer met de wetenschappelijke beschouwing dezer vraag naar den grond van het gezag ten eenenmale breekt. Wat nu echter den protestantschen vorm dezer theorie betreft, indien wij dezen naam mogen kiezen, zoo zal deze leer ten allen tijde, òf den mensch, die haar aanhangt, telkens in de grootste verlegen- | |
| |
heid laten en hem dus tot volkomen werkeloosheid leiden, òf zij zal zich van hare godsdienstige zijde meer en meer ontdoen en langzamerhand uitsluitend haar wetenschappelijkpolitiek karakter beginnen te vertoonen. Juist hetgeen beide theoriën gemeen hebben, het heerschen der godsdienst over of althans het zich mengen der godsdienst in de wetenschap, maakt de Roomsche theorie bruikbaar, de Protestantsche daarentegen volkomen onbruikbaar. Daar de godsdienst in het Roomsche geloof juist van uit den kring van het absolute in het meest concrete, het meest eindige, wordt getrokken, daar God en christus, als absolute wezens, behooren te wijken voor den concreten Paus, kan de godsdienst der Roomsche kerk op de wetenschap werken. De vraag behoeft nu natuurlijk niet in aanmerking te komen, of die werking als wenschelijk of als hoogst nadeelig is te beschouwen; maar op protestantsch gebied is zelfs de mogelijkheid van zoodanig eene werking buitengesloten, ten zij men gelieve met de handen over elkâar te zitten en alleen lijdelijk toe te zien. Een overweldiger bemagtigt een' troon, verdrijft den wettigen vorst en handhaaft zijn gezag. Moet gij dezen gehoorzamen? Laat gij nu de godsdienst over de wetenschap heerschen, dan moet gij antwoorden ja; want men kan zich niet redden met die gebrekkelijke exegese van Rom. 13, waarbij tot noodhulp een onderscheid gemaakt wordt tusschen magt en geweld. Want waarin ligt de religieuse grond, waarop paulus gehoorzaamheid vordert? In de wetenschappelijk-politische onderscheiding tusschen magt en geweld? Of in het van Gods wege aangesteld zijn der wereldlijke overheid? Het is duidelijk, dat paulus alleen in het laatste den grond vindt, waarop hij gehoorzaamheid vordert. En met het hoogste regt natuurlijk. Want er is niets, of het staat onder het onmiddellijk bestuur van God. Het is dezelfde apostel, die met even veel religieuse waarheid schrijft: Zoo ontfermt hij zich dan, diens Hij wil, en Hij verhardt dien Hij wil.... Maar toch, o mensch! wie zijt gij, die tegen God | |
| |
antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene, die het gemaakt heeft, zeggen, waarom hebt gij mij alzoo gemaakt? Of heeft de pottebakker geene magt over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ééne vat ter eere en het andere ter oneere? terwijl hij vroeger reeds het woord had aangehaald: Jacob heb ik lief gehad en ezau heb ik gehaat. Het is dus uit een religieus oogpunt volkomen onverschillig, of Gods wil een' wettigen vorst of een' onwettigen overweldiger over ons gehengt. Maar hier komt juist het ongodsdienstige uit van de schijnbaar godsdienstige leer der souvereiniteit Gods, toegepast op de wetenschap. Men maakt namelijk in den grond der zaak met betrekking tot Gods bestuur en regering, gelijk wij reeds boven te kennen gaven, een geheel eigenwilig onderscheid tusschen de dingen en gebeurtenissen der wereld, die men aanschouwt. Zoo iets voor ons verstand zich, hetzij als wettig, hetzij als goed, laat regtvaardigen, dat, ja, dat rekent men de uitdrukking van Gods wil te zijn, maar hetgeen onwettig en positief kwaad is, onttrekt men aan Gods wil en hiertegen durft men zich op godsdienstigen grond altijd verzetten. Daar het nu wel onwedersprekelijk vast zal staan, dat het meeste van hetgeen in de wereld wordt aangetroffen onwettig en positief kwaad is, zoo onttrekt men metterdaad het grootste gedeelte der wereldsche dingen en gebeurtenissen aan Gods bestuur, terwijl men zich dan God voorstelt, als nu en dan in de geschiedenis ingrijpende, om, men vergeve ons onze platheid, alles weer eens in orde te brengen; en terwijl men dan verder, ten opzigte van het kwaad, de onwijsgeerige en ongodsdienstige uitdrukking bezigt van toelating Gods. Zoo heeft de Roomsche kerk, naar Protestantsche zienswijze, zich tegen Gods wil gevormd en de oppermagt toegeeigend, maar nu heeft God op eenmaal, op een gegeven oogenblik, Zijn' wil gehandhaafd en de aanslagen des boozen vernield. Zoo beweert men dan ook, waar het bijv. de wetenschappelijke vraag geldt, of in een of ander bepaald gedeelte der wereld | |
| |
het vernietigde Roomsch-Catholicisme zal herleven, de onmogelijkheid daarvan op dezen grond, dat God niet toe zal laten, dat de duisternis het licht weer zal verdringen en de boosheid der menschen zijn' wil en raad zal vernietigen. Maar als dat nu toch geschiedt, zoo als het meermalen geschied is? Zal men dan niet leeren, dat wij er niets van weten, wat God willen zal, al of niet? Zal men er niet uit leeren, dat uit dit onbekende niets kan worden beoordeeld, niets kan worden verklaard? Zal men dan niet afzien van elke poging om uit het geloof aan God eenigen wetenschappelijken grond te willen afleiden? Wie het eindige uit het absolute verklaren en beoordeelen wil, moet òf het absolute concreet maken, en dus Roomsch worden, òf het eindige in het absolute doen opgaan en dus met de wetenschap breken. Een derde is niet mogelijk. Hoe het toch wel komen mag, dat men op één gebied der wetenschap zoo bijzonder godsdienstig is, en op een ander gebied die godsdienst stil laat rusten! Of zult gij, als u de koorts overvalt, niet terstond om den geneesmeester vragen, die u het middel voor zal schrijven, dat bestemd is deze koorts van u af te nemen. Maar wat, o hoogmoedige mensch, wat verzet gij u tegen de ordening Gods! Wie heeft u die koorts toegezonden? Immers God! en druischt nu uw middel niet lijnregt tegen den uitdrukkelijken wil van God in? Wat is uw pligt? Stil te blijven op uwe legerstede, omdat gij deze krankheid, van God verordend, niet moogt afweren.
Even ongerijmd als het zijn zou het geneesmiddel af te wijzen op grond hiervan, dat Gods wil en bestuur ons die krankheid gezonden heeft, even verkeerd is het bijv. de revolutie te veroordeelen, omdat alle magt van God gesteld is. Of zal men welligt meenen, dat men wel, als ons door den moedwil der menschen eenig ligchamelijk leed overkomt, den geneesmeester mag halen, maar niet, als ons van ouder tot ouder eene kwaal is overgeërfd; en dat men dus wel den geweldenaar mag zoeken te verdrijven, maar niet tegen den | |
| |
wettigen vorst, als zijne regering eene ramp voor het land moet heeten, mag opstaan? Den gekroonden roover van gisteren behoeft men niet te eerbiedigen, maar de kroon van hem die, op wettige wijze aan het bewind gekomen, op zeer onwettige wijze het geluk en de eer van zijn land rooft, behoort men te ontzien; want - Rom. 13:1 ontzenuwt die plaats, o! godloochenaars onzer eeuw!
Waartoe dit alles? Om te betoogen, dat de weg tot zekerheid op wetenschappelijk gebied niet betreden kan worden, daar waar de wetenschap niet vrij, niet geheel vrij is. Tegenover de willekeur van het realisme plaatsen wij niet den dwang van het nominalisme, maar tegenover beiden stellen wij de vrijheid, op het standpunt der ervaring alleen mogelijk. Was macaulay willekeurig, gedwongen of vrij? Het onderscheid kan niet te scherp worden afgeteekend. Wie eene wetenschappelijke vraag op een' godsdienstigen grond beslist, breekt daardoor met de wetenschap en moet òf tot volkomen lijdelijkheid, het absoluut maken van het eindige, òf tot Roomsch-Catholicisme en liever nog tot Jesuïtisme vervallen, het concreet maken van het absolute. Wie dus de revolutie, om bij het eenmaal gekozen voorbeeld te blijven, veroordeelt, op grond van het ongeoorloofde van zich tegen de ordening Gods te verzetten, mag veiligheid vinden, zekerheid vindt hij niet.
De wetenschap moet vrij zijn, omdat de weg tot zekerheid geen andere is dan die der ervaring en derhalve iedere band, van buiten aangebragt, iets van voren vaststaande is. Dat, waar de weg der ervaring betreden zal worden, al hetgeen van voren zou vaststaan, afgebroken behoort te worden, behoeft natuurlijk geen betoog; en dat de weg der ervaring metterdaad de eenige is, dien men kan aanprijzen, is, hopen wij, bij al het voortreffelijke dat daarover in den laatsten tijd geschreven is, ook gebleken uit onze kritiek van het realisme en nominalisme, waarbij wij het onvermogen van beide rigtingen getracht hebben aan te | |
| |
toonen, om op wetenschappelijk gebied iets tot stand te brengen.
Behoeft het nog uitdrukkelijk vermeld te worden, dat wij geen enkel gedeelte der wetenschap in het algemeen van deze aanspraak op vrijheid wenschen uit te sluiten? Wij zouden bijna vreezen, dat dergelijke uitdrukkelijke vermelding niet overbodig behoeft te worden geacht, wanneer men opmerkt, hoe menschen, aan wie het nimmer in het hoofd zou komen de godsdienst over de zeevaartkunde bijv. te laten heerschen, op staatkundig of theologisch gebied tegen deze heerschappij hoegenaamd geen bezwaar hebben. Vooral op theologisch gebied schijnt men deze heerschappij voor bijzonder geoorloofd te houden.
Hoogst verkeerd zou het buiten twijfel zijn, wanneer men in de theologie alles voor wetenschap aanzag, maar dat er in de theologie een eigenaardig wetenschappelijk gedeelte is, kan, dunkt ons, moeijelijk betwist worden. Waar het vragen geldt van bloot historischen, kritischen, taalkundigen of wijsgeerigen aard, behoort men zich ter beantwoording uitsluitend te bewegen op wetenschappelijk gebied. Ook hier dient de weg der wetenschap die der ervaring te zijn; de ervaring duldt niets, dat van voren als zeker vast staat; de wetenschap moet dus ook hier volkomen vrij zijn. Eene belangrijke proeve van de godsdienst op dit gedeelte der wetenschap, de theologie namelijk, te laten heerschen, is nog onlangs geleverd door de gasparin in zijn werk: De scholen des twijfels en de school des geloofs. Het lijvige boekwerk van gasparin, die in Frankrijk voor een der weinige, een der uitstekendste theologen schijnt te worden aangezien, is gedeeltelijk gewijd aan de uitvoerige en dikwijls grondige bestrijding van al de argumenten, die tot hiertoe zijn aangevoerd om het bewijs te leveren, dat metterdaad de canon der H. Boeken, zoo als wij dien thans bezitten, zoowel voor de bijzonderheden als in het algemeen genomen, Gods woord moet worden genoemd. Nadat hij aldus menig bolwerk heeft be- | |
| |
stormd en menige schutsweer heeft doen ineenstorten, waar achter tot hiertoe het orthodoxe geloof zich veilig achtte, zal de gasparin het tooverwoord uitspreken, waarop het ongeloof verslagen en de orthodoxie wederom gerust zal kunnen leven; en dat tooverwoord is: de Voorzienigheid. De Voorzienigheid, die voor het menschdom waakt en niet toe zal staan, dat de menschheid voortdurend in het blinde rondtaste, heeft, volgens de juiste berekening van de gasparin, een boek collectief doen opstellen, dat, ongeschonden bewaard, aan het nageslacht het woord van God getrouw overlevert. Ofschoon nu de gasparin niet al te naauwkeurig zien wil op iederen tittel of jota, die in de manuscripten ten onregte is binnengeslopen, en dus, volgens hem, de Voorzienigheid zich met die geringe zaken niet schijnt te bemoeijen, zoo staat het te onwedersprekelijker en te onomstootelijker vast, dat het der kritiek niet geoorloofd is geheele gedeelten uit den canon als onecht af te wijzen, terwijl de vraag naar de authentie van bepaalde boeken of plaatsen geheel als van onpas moet worden beschouwd. Hoe zeker nu het geloof aan de Voorzienigheid zijn mag, zoo onzeker zijn alle gevolgtrekkingen uit dit geloof afgeleid. Men behoeft slechts in een Roomsch-Catholiek land te wonen en de kerken te bezoeken, om het gedurig van de kansels te hooren herhaald: Hoe, zou God het menschelijk geslacht in het duister laten ronddwalen, of met een boek te vreden hebben willen stellen; een boek waarin iedere ketter zijn letter vindt, een boek waarvan de groote meerderheid der menschen het oorspronkelijk niet kan lezen, zou de goddelijke voorzienigheid niet gezorgd hebben, dat er een ligchaam was, zigtbaar en met gezag omkleed, dat aan ieder individu juist en ondubbelzinnig kan zeggen, wat het doen, wat het laten moet, om waarlijk gelukkig en godzalig te zijn? En wat zal men tegen dit redeneren uit Gods voorzienigheid inbrengen? De Protestant antwoordt eenvoudig, dat zoodanig een ligchaam, door God verordend, niet bestaat; maar wie | |
| |
heeft hem dat geleerd: de godsdienst of de wetenschap? De laatste natuurlijk; maar wie zal dan aan den Protestant op zijne beurt leeren, of de boeken, die thans den canon zamenstellen, voor geloofwaardige bronnen mogen gehouden worden? De wetenschap natuurlijk. Het is zeer gemakkelijk, de questie der authentie van onpas en den canon collectief voor Gods woord te verklaren; met deze vanonpasverklaring der vraag naar de authentie, der vraag: van waar gij? zou de Roomsche kerk ook bijzonder goed gediend zijn; zij zegt ook: Vraag niet van waar ik kom, ik ben eenmaal hier - het woord dat men zich uit den faust herinnert - maar het bewiist eenvoudig, dat, waar de godsdienst tot een' wetenschappelijken grond wordt misbruikt, men genoodzaakt is in de grofste algemeenheden zich te blijven bewegen, terwijl, wanneer men tot de bijzonderheden wilde afdwalen, het onhoudbare en onbruikbare der theorie spoedig blijken zou. Wat is er en wat schijnt er te zijn, vraagt dus de wetenschap op ieder gebied; wat is er met noodzakelijkheid, wat is er uit toevallig bijgekomen oorzaken? Wat moet er zijn, blijft voor de wetenschap eene absolute vraag, die als zoodanig nooit kan beantwoord worden, maar die de waarneming der werkelijkheid slechts voor ieder bepaald geval kan beslissen. Wat moet er zijn? op die vraag geeft het realisme het absolute antwoord: alles, wat met logische noodzakelijkheid gedacht wordt; het nominalisme antwoordt: alles, wat de veiligheid niet stoort en den individuelen willekeur belet. Beide rigtingen kunnen een dadelijk en afdoend antwoord geven, omdat beiden abstractiën zijn; het realisme nl. abstraheert van alles en ziet slechts op het logische, het nominalisme ziet slechts op het veilige. De methode der ervaring ziet op alles en bindt dus het heden niet door eene, van voren vaststaande, toekomst. Een algemeen geldend ideaal kan den man der ervaring niet zonder groot gevaar voor den geest staan. Als hij de werkelijkheid heeft bestudeerd en tot handelen wordt geroepen, blijft hij warsch van algemeene regels, | |
| |
maar vindt hij zich in het bezit van krachtige beginselen, wier toepassing echter, wel verre van werktuigelijk uit die beginselen zelven te volgen, zijn gedurig nadenken, naauwlettend onderzoek en ongewone bedrevenheid vereischt.
| |
§ 2. De weg tot zekerheid, op het gebied der kunst.
Wij zetten ons onderzoek thans voort met uit de ervaring na te gaan, welken weg men zal moeten betreden om met zekerheid datgene te bereiken, wat men zich op het gebied der kunst voorstelt.
Gelijk er bijna aan iedere verkeerde rigting eene waarheid ten grondslag ligt, zoo meenen wij, dat ook de bespiegeling veelzins te verklaren valt uit de onloochenbare behoefte, in den ontwikkelden mensch aanwezig, om zich van eene wereld te zien omgeven, waarin geen enkele onregelmatigheid hem beleedigt. Het schoonheidsgevoel, dat wij bij den mensch waarnemen, is, dunkt ons, niets anders, dan de zin voor het regelmatige, het harmonische. Schoonheid toch is, gelijk de bepaling reeds door ons werd gegeven, de harmonie tusschen het geheel en zijne deelen. Wij beweren natuurlijk niet, dat iedereen zich van regelmatigheid en harmonie juiste begrippen vormt, maar alleen, dat de mensch zich aangetrokken gevoelt tot hetgeen wat, volgens zijne begrippen en denkbeelden, regelmatig en harmonisch mag worden genoemd. Wat wij aan de bespiegeling verwijten, is slechts, dat zij regelmatigheid en harmonie zoekt op een gebied, waarop zij niet te vinden zijn en dus niet gezocht mogen worden. Plato bijv. toont ons in zich zelven den aestheticus op staatkundig gebied en maakt daardoor zijne politieke wijsheid onbruikbaar. Op het gebied der kunst daarentegen mag en moet die behoefte in den mensch bevredigd worden; door de kunst schept zich de mensch, niet naast maar boven de | |
| |
empirische wereld, een idealische wereld. Dit idealische moet echter van de werkelijkheid zich nimmer los maken, maar integendeel de werkelijkheid, veredeld en van al het onharmonische gezuiverd, weêrgeven; waar het idealische den vasten bodem der werkelijkheid verlaat, verliest het zijn karakter en wordt bloot-subjectieve fantasie; waar de werkelijkheid door de kunst niet geadeld en van het onharmonische niet gezuiverd wordt, houdt de kunst op kunst te wezen en wordt zij niets dan slaafsche navolging van een of ander model. De wetenschap zoekt slechts de werkelijkheid te leeren kennen, ofschoon langs dien verstandigen en niet slaafschen of lijdelijken weg, dien wij in de voorgaande paragraaf hebben beschreven. De kunst daarentegen zoekt uit de gegeven werkelijkheid eene andere, eene nieuwe te vormen. De kunst heeft dan ook betrekking op den geheelen mensch. Zoowel met zijn' wil, als met zijn gevoel en rede vormt hij deze nieuwe werkelijkheid. In deze werkelijkheid, deze kunstwereld, zal dientengevolge, zoo zij volmaakt schoon is, zich niets bevinden, dat met zijn' wil, zijn gevoel of zijne rede in strijd is. Daarom moet een kunstproduct vrij, rein en verstandig zijn, en is dus verre verheven boven alle voortbrengselen der eigenlijke werkelijkheid, waarin menig verschijnsel, zoowel met onzen wil, als ons gevoel en onze rede, zich in tegenspraak bevindt. De kunstenaar nu, gelijk wij reeds met een woord hebben aangemerkt, de kunstenaar moet en mag zich eene wereld scheppen, waarin de vrijheid, dat reine, dat zedelijke aanwezig is, maar hij moet op geene andere voorwaarde kunstenaar zijn, dan op deze van de werkelijkheid te verwerken, te vervormen, tot dat zij die volmaakte harmonie vertoont. De vrijheid van den kunstenaar is dan ook hier ten duidelijkste afgescheiden van alle willekeur zoowel als van alle slaafsche onderworpenheid.
Gelijk de wetenschap de werkelijkheid logisch moet beschouwen, classificeren en ordenen, maar haar nooit naar eene a priori vaststaande logica dwingen of verkrachten mag, zoo | |
| |
moet de kunst de gegeven werkelijkheid tot eene harmonische verheffen, zonder evenwel ooit de werkelijkheid naar eene van elders aangebragte harmonie te verwringen. In de overwinning over de werkelijkheid bestaat de hoogste daad van den kunstenaar, geenszins in het bouwen van eenig luchtkasteel. Een kunstprodukt is daarom altijd eenigzins eene abstractie, indien men dien naam verkiest. Maar dan moet hier dat woord in dezelfde beteekenis genomen worden, als waarin men het bezigt bij mathematische wetenschappen. Wij voor ons zouden aan de kunst daarom alleen dien naam willen geven om aan te duiden, dat zij haar doel geheel en al in zich zelve moet hebben en het nimmer in hare bestemming kan liggen, tot eenig praktisch oogmerk te worden aangewend. Wij beschouwen daarom de kunst volstrekt niet met lessing als alleen ten doel hebbende om den mensch genoegen te geven, maar als bestemd om des menschen behoefte aan harmonie te bevredigen, het woord harmonie hier natuurlijk in de ruimste beteekenis genomen. Hier is de mensch vrij van de omstandigheden, wetten, handelingen van anderen en zoo voort, die hem in het leven binden; hier verwijdert hij van zich alles wat, zonder zijn schoonheidsgevoel te streelen, op hem een' onaangenamen indruk zou kunnen te weeg brengen; hier motiveert hij alles en wijst hij het ongemotiveerde als leelijk van de hand. Maar, gelijk wij zeiden, het ideaal van de kunst mag niet van elders worden aangebragt; hiermede handhaaft zij haar zelfstandig karakter. Dit ideaal mag dus niet aan de wetenschap, niet aan de zedelijkheid, niet aan de Godsdienst ontleend zijn, mag zelfs aan de eischen van geen dezer drie getoetst worden. Het zal noodig zijn, dat wij hier, ten einde alle misverstand te vermijden, een paar voorbeelden bij brengen, die voldoende onze stelling zullen toelichten. Waarom hindert het ons, in schillers bruid van messina, dat die gloeijende broederhaat alleen in een blind fatum zijn grond schijnt te vinden? Niet, omdat het tegen onze begrippen van zede- | |
| |
lijkheid of godsdienst strijdt, eene tragedie op eene fatalistische wereldbeschouwing te zien rusten, maar omdat voor onze rede aan deze ongelukkige broedertweespalt, door het aannemen van een fatum, een voldoend motief ontbreekt, zonder welk voldoend motief eene ongelukkige gebeurtenis nimmer een tragisch voorval wordt. Het gemotiveerde der verschijnselen, waarnaar wij in de werkelijkheid zoo menigmaal te vergeefs vragen, willen wij aantreffen in de kunst-werkelijkheid; zonder dat, is ons schoonheidsgevoel beleedigd. Hierom en om geene zedelijke of godsdienstige reden, veroordeelen wij dus de fatalistische wereldbeschouwing, die aan schillers Bruid van Messina ten grondslag ligt. Een tweede voorbeeld: Ons zou, wanneer wij de maria stuart van schiller, zoo als zij daar ligt, ten tooneele zagen voeren, de voorstelling van het Heilig Avondmaal zonder twijfel ergeren, al werd ook het Avondmaal in genoemde tragedie bediend op eene wijze, die met onze godsdienstige overtuiging in lijnregten strijd is. Uit een godsdienstig oogpunt kan deze voorstelling ons dus niet hinderlijk zijn, maar ons gevoel wordt beleedigd, waar wij eene plegtigheid, die aan een groot gedeelte der menschheid dierbaar en heilig is, op het tooneel zien gebragt; even eens als het bijvoorbeeld tegen ons gevoel zou aandruischen, indien wij op het tooneel een' moord zagen geschieden, maar dien doodslag geenszins daar zouden veroordeelen op grond der zedelijkheid, die den moord verbiedt. Indien wij, om nog nader onze stelling toe te lichten, de doodstraf op het tooneel zagen voltrekken, zouden wij volkomen in ons regt zijn, wanneer wij die handeling afkeurden op grond hiervan, dat ons gevoel dezen pijnlijken en onaangenamen indruk niet wil ontvangen; maar wat zou men oordeelen van den staatsman, die alleen op dezen grond de doodstraf uit 's lands wetgeving verbande?
Alle qualificatiën van kunstprodukten, die niet aan de kunst zelve ontleend zijn, behooren derhalve weg te vallen en na de gemaakte opmerkingen zal het ijdele van zelf in het | |
| |
oog springen, zoowel als het onbeteekenende van een ander, dan een historisch, onderscheid te maken tusschen christelijke en heidensche kunst, even als wij vroeger hebben getracht het ongerijmde aan te toonen van eene geloovige en ongeloovige wetenschap.
Nadat wij alzoo het idealiseren der werkelijkheid, in de beteekenis hierboven omschreven, als het doel der kunst hebben aangegeven, willen wij thans onderzoeken, welke weg ingeslagen moet worden om dit doel te bereiken.
Te regt schrijft schiller: Tweederlei is de pligt des dichters en des kunstenaars, dat hij zich boven het werkelijke verheft en dat hij binnen de grenzen van het waarneembare blijft. Waar deze beide pligten vervuld worden, daar is ware kunst. Maar in eene ongunstige, vormelooze natuur verlaat de kunstenaar met de werkelijkheid zeer gemakkelijk ook het waarneembare en wordt idealistisch, en daarenboven, als zijn verstand zwak is, geheel fantastisch; of, wordt hij door de natuur rondom zich gedwongen binnen het waarneembare te blijven, zoo blijft hij ook ligt bij het werkelijke staan en wordt, in de enge beteekenis van het woord, realistisch en, wanneer het hem geheel aan fantasie ontbreekt, slaafsch en plat. In beide gevallen is hij dus niet aesthetisch.
Het verhoogen der empirische vormen tot aesthetische is de moeijelijke taak. Hierbij zal veelal het lichaam of de geest, de waarheid of de vrijheid, ontbreken. De modellen der ouden, zoowel in de dichtkunst als in de plastische kunsten, schijnen mij bovenal toe dit nut te hebben, dat zij ons eene empirische natuur, die alreeds tot eene aesthetische herleid is, vertoonen en dat zij over het werk zelf dier herleiding wenken geven kunnen.
Het schijnt mij toe, dat schiller ons den weg met juistheid heeft aangewezen, zoowel als het doel, dat wij moeten bereiken. De kunstenaar - en wij nemen hier het woord in de ruimste beteekenis - moet beginnen met de natuur, de werkelijkheid, die hem omringt, in den rijksten omvang | |
| |
des woords waar te nemen en te bestuderen, omdat niets anders dan de werkelijkheid zijn uitgangspunt wezen kan. Breekt hij met haar, zoo zal hij vruchteloos ergens elders naar eene stof voor zijne bewerking uitzien. Wat den fantast van den kunstenaar onderscheidt, is, dat de eerste zich eene nieuwe stof schept, in wier meerdere of mindere vormeloosheid hij meestal behagen vindt en dat de kunstenaar daarentegen de werkelijkheid juist als eene gegeven stof aanmerkt, waaraan hij slechts schoone vormen heeft te geven. Schoonheid bestaat daarom ook voor hem schier uitsluitend in de vormen, maar ook die schoone vormen zijn niet anders dan het voortbrengsel zijner naauwgezette waarneming. Wat in de natuur op zich zelf staande, van elkander gescheiden, dikwijls ongemotiveerd en meestal met zeer veel leelijks verbonden en door veel leelijks bedorven aanwezig is, spoort hij op, brengt hij bij elkander, verbindt hij op harmonische en regelmatige wijze en zuivert hij, waar het noodig is. Wel is waar verkrijgt hij een' nieuwen vorm, dien hij nimmer in de werkelijkheid heeft gezien, maar even waar is het, dat die vorm zonder die werkelijkheid nooit zou ontstaan zijn. Integendeel, die vorm is het kind, uit het huwelijk gesproten, dat tusschen het genie des kunstenaars en diezelfde werkelijkheid plaats heeft gegrepen. In deze beteekenis vatten wij dan ook het zoo even aangehaalde beweren van schiller op, dat het tot den kunstenaar behoort, binnen het waarneembare te blijven staan. Ook hier blijkt dus, dat ervaring den waren weg aanwijst; gelijk schiller het even juist als kernachtig uitdrukt: de zinnen doen ons het veelvoudige kennen, ons verstand geeft daaraan de verbinding; want verstand heet het vermogen der verbinding.
Hoe naauwgezet die waarneming en beoefening der natuur behooren te zijn, leert ons onder anderen ook goethe op uitstekende wijze. Een landschapschilder, zegt hij, moet met een' rijken schat van kennis zijn toegerust. Het is niet genoeg, dat hij ervaren zij in de leer van het perspektief, in de | |
| |
architectuur, in de anatomie van den mensch en van het dierenrijk, maar hij moet ook een' blik hebben geslagen in botanie en mineralogie. Om het karakteristieke van boomen en planten naar behooren uit te drukken, heeft hij botanie; om het karakter der verschillende bergsoorten juist weder te geven, heeft hij mineralogie van noode. Het spreekt van zelf, dat hij geen mineraloog van professie behoeft te zijn, daar hij voornamelijk zich heeft bezig te houden met kalk-, zandsteen- en kleiachtige bergen en slechts behoeft te weten, in welke vormen zij gezien worden, hoe zij splijten kunnen en met welke boomsoorten zij al of niet begroeid kunnen zijn. Wij zien in de natuur nooit iets geheel op zich zelf staan, maar daarentegen alles verbonden met iets anders, dat voor, naast, achter, onder of boven een bepaald voorwerp zich bevindt. Soms valt ons het schilderachtige van een of ander voorwerp op. Dan is het echter niet dat voorwerp alleen, waarvan het schilderachtige ons treft, maar het voorwerp in die bepaalde verbinding, waarin wij het zien en waarin alles medewerkt om dien bepaalden indruk bij ons te weeg te brengen.
Zoo stond ik dikwijls verrassend getroffen door het schilderachtige van een' eik. Teeken ik nu alleen dien eik na, zoo zal hij misschien volstrekt den zelfden indruk niet meer op mij maken, daar datgene er aan ontbreekt, wat in de natuur het schilderachtige mede uitwerkte, ja verhoogde. Zoo kan bijv. een gedeelte van een bosch schoon zijn, omdat juist deze heuvel, dat licht, deze zonnestand er invloed op hebben. Laat ik nu in mijne teekening dit alles weg, dan zal ik den aanschouwer welligt geheel koel laten. Hier komt bij, dat in de natuur niets schoon is, wat niet tevens door de wetten der natuur als waar gemotiveerd wordt. Zal nu ook op een schilderstuk die natuurwaarheid blijken, dan moet, hetgeen haar motiveert, niet weggelaten worden.
Zoo vind ik, bij voorbeeld, aan eene beek schoon gevormde steenen, waarvan sommige plekken, die aan de lucht zijn | |
| |
bloot gesteld geweest, met groen mos schilderachtig zijn begroeid. Niet alleen echter is het de vochtigheid van het water, waardoor dit mos veroorzaakt is, maar een meer of minder noordelijke ligging of de schaduw van geboomte dat, te zamen, op dezen mosgroei heeft gewerkt. Als ik nu op mijne teekening deze oorzaken weglaat en eenvoudig de met mos begroeide steenen wedergeef, zal mijne afbeelding waarheid missen en dan ook de kracht, waarmede dat bepaalde verschijnsel zich in de natuur als waar aan mij opdringt.
Gelijk het dus geheel verkeerd is de bijkomende oorzaken te veronachtzamen, even dwaas is het, de toevallig bijkomende omstandigheden allen weder te geven. Men zal zich hier de plaats uit lessing herinneren, waarop ik boven heb gedoeld. Men ziet uit dit weinige, met hoeveel scherpzinnigheid de natuur moet bestudeerd worden; maar het zal tevens genoegzaam blijken, dat de kunstenaar de natuur alleen heeft op te nemen uit een aesthetisch oogpunt. Maar dan dient ook dat aesthetische in al zijne volheid te worden wedergegeven en alles, wat tot het aesthetische in geenerlei betrekking staat, zorgvuldig te worden weggelaten; de kunstenaar dient hierin met zooveel kieschheid te werk te gaan, dat zelfs datgene, wat in de natuur nog soms schoon kan zijn door dat het in eene bepaalde verbinding gevonden wordt, niet altijd op het doek of op het papier kan teruggegeven worden, omdat door veranderde proportiën, of wegens andere redenen, dezelfde verbinding niet weder kan worden voortgebragt.
Nergens welligt komt het onderscheid tusschen eene slaafsche navolging en eene aesthetische opvatting der natuur sterker uit dan bij een portret door een daguerrotype of door een' bekwamen kunstenaar vervaardigd. Reeds eenmaal gebruikten wij dit beeld. De daguerrotype, ook wanneer het schoonste gelaat, volkomen getrouw, wordt wedergegeven, zal slechts zeer zelden en als bij toeval iets wezenlijk schoons leveren. Waarom? Omdat de daguerrotype die toevallige ver- | |
| |
binding van trekken, die op een bepaald oogenblik op een gelaat aanwezig zijn, eenvoudig getrouw nabootst, terwijl de kunstenaar het gelaat, dat hij af moet beelden, naauwkeurig gadeslaat, bestudeert en uit al de verschillende en voorbijgaande phasen, waar dit gelaat in voorkomt, één vasthoudt, die hem toeschijnt het eigenlijk gezegde karakter des gelaats uit te drukken, waarvan hij zich dan beijvert het getrouwe afbeeldsel op het doek of papier weder te geven. Het is ook hier het verstand van den kunstenaar, dat zorgvuldig onderscheidt tusschen het toevallige en het wezenlijke, tusschen den schijn en de werkelijkheid; datgene derhalve, wat uit een aesthetisch oogpunt in de werkelijkheid werkelijk is, neemt hij op, geeft hij weder.
Wat van den portretschilder waar is, geldt evenzeer van den dichter. Daar wij, voor ons, in het drama het hoogste toppunt zien, dat door den dichter kan worden bereikt, zullen wij bij dramatische poësie nog eenige oogenblikken stil staan. Het doel der dramatische poësie, zoo als het ten allen tijde werd opgevat, kan geen ander zijn dan om het menschelijk handelen uit een aesthetisch oogpunt op te vatten en weêr te geven. Ook hier bevindt zich dus de kunstenaar tegenover eene bepaalde werkelijkheid geplaatst. Ook hier kunnen dus dezelfde vragen aan hem gedaan worden: Bootst gij slechts na, of neemt gij aesthetisch op, schenkt gij aan de gevonden stof een' schoonen vorm? Om niet in het afgetrokkene te blijven, waardoor wij gevaar zouden loopen minder duidelijk te zijn, slaan wij liever het oog op een of ander voortbrengsel der dramatische poësie.
Nemen wij bij voorbeeld de zoo algemeen bekende rauber van schiller. Dit stuk valt, gelijk men weet, in Duitschlands zoogenaamde Sturm- en Drangperiode, eene rigting die vrij wenschte te zijn, gelijk wij boven zagen, van alle banden en regelen, die niets dan het fantastische verlangde. Eene rigting die, zoo als ons bleek, geeindigd is met juist zulke gewaagde en losbandige trekken voor trekken van genie | |
| |
aan te zien, die men thans gevoegelijk jongensstreken zou noemen.
De rauber van schiller draagt volkomen den stempel van deze periode. Nu is het opmerkelijk wat schiller doet. Hij geeft ons eene fantastische verbastering der ongelukkige natuur, niet hare aesthetische opvatting, hij laat ons schoonheidsgevoel volkomen onbevredigd. De beide karakters van carl en frans zullen ons het beeld van den gevoels- en verstandsmensch vertoonen. De eerste is zoodanig een romantische geest, die zich tot alles in staat gevoelt, die alles wil doen, doch daartoe in de werkelijke maatschappij, met hare prozaïsche verhoudingen, de gelegenheid niet vindt. Frans daarentegen is de verstandsmensch, die alles op zijn gemak, wijsgeerig, uitlegt en beredeneert, die ook zeer koelbloedig, door middel van de meest eenvoudige redeneringen, er toe komt om de heiligste banden te breken, de dierbaarste herinneringen te vergeten en de grootste gruweldaden te volbrengen. Dit monster wordt dus voorgesteld als het waardige gewrocht der verstandsrigting. Behalve den ouden vader van carl en frans komt nog eene figuur voor, die van amalia namelijk. Zij is beminnelijk en aanvallig, maar hare liefde is volstrekt niet in staat om iets uit te rigten ter ontmaskering van frans of ter bekeering van carl. Ziedaar de hoofdkarakters teruggegeven. Maar waar is nu hierin het aesthetische? Wij zoeken het vruchteloos. Integendeel, alles wat in de werkelijkheid bestaat, verschijnt hier nog wel eens zoo overdreven. Alle karakters en uitdrukkingen zijn altijd in eene heftige spanning. Alles vormt de meest mogelijke ongeschiktheid tot handelen. Verder schokt het ons gevoel, dat onzedelijkheid en verkeerdheid, even als vaak in het leven, verbonden worden aan wat ons anders aantrekt. Onze sympathie en liefde wordt gedeeltelijk opgewekt voor een karakter, dat wij toch verpligt zijn te verachten. Deze strijd tusschen afkeer en sympathie voor den gevoeligen maar niettemin misdadigen carl hindert | |
| |
ons aesthetisch gevoel natuurlijk in hooge mate. Leggen wij nu naast de rauber schillers maria stuart, en het onderscheid zal treffend zijn. Hier schijnt de dichter door de werkelijkheid te zullen gebonden worden, daar hij zich hier op historisch terrein beweegt. Hij zal ons een historiestuk leveren, maar hij toont, dat een historiestuk geenszins de naauwgezette angstvalligheid van een geschiedkronyk behoeft te verraden, dat zijn karakter evenmin hierin gelegen is, de historische personen sprekende in te voeren. Hij levert hier een historiestuk in den edelen zin van shakespeare, van wien het opmerkelijk is, dat hij in zijn richard II, zich het getrouwst aan de geschiedenis heeft gebonden, maar daarom ook in de richard II een drama geleverd heeft, dat verre beneden de stukken staat, waarin hij, ofschoon in de bijzonderheden aan de historie zich vasthoudende, haar echter, wat het geheel betreft, verheven opvat, levendig en vrij behandelt. De historische dramatikus mag dan ook dezelfde vrijheid gebruiken, wanneer hij het onderwerp uit zijn fantasie voortbrengt, als wanneer hij zijn onderwerp aan de historie ontleent.
Evenwel mag de dichter zijn drama natuurlijk niet doen plaats vinden in een geheel willekeurig gekozen tijd. Hij moet zulke tijden en zulke personen kiezen, als waarin de ontwikkeling kan plaats grijpen der karakters, die hij schilderen wil. De toestanden, geteekend door den dichter, moeten algemeen-menschelijke zijn, zullen ze onze aandacht bezig houden, onze belangstelling wekken.
Allergelukkigst heeft schiller het juiste oogenblik gevat, waarop hij de vrij uitgebreide historische stof, als in een middenpunt, vereenigen en het tragische daarin zijn volkomen indruk kon laten teweegbrengen. Daar treedt zij op, de diep gevallene, daar treedt zij op, ootmoedig en gebogen onder haar lot, maar met het Christusbeeld in de hand, dat zij aan haren boezem drukt. Eene langdurige gevangenschap heeft haar tot nadenken gebragt, tot zachtheid | |
| |
gestemd, eene zekere waardigheid over haar geheele wezen verspreid. In ieders hart ontstaat een gevoel van medelijden, van belangstelling. Wij beginnen in haar te zien de plant van vreemden bodem, Frankrijks zachtaardige dochter, die in Schotlands protestantsche atmosfeer niet aarden kon. Hoog in menig opzigt ontwikkeld, voelt zij zich eenzaam, onbegrepen, miskend door haren ruwen echtgenoot. Is het wonder, dat zij zijne verwijdering heeft toegestaan, ja zelfs zijn' moord niet heeft verhinderd? Maar toch, nu, in deze gevangenschap, nu, aan haar zelve overgelaten, nu, niet meer omstraald van den tooverglans harer schoonheid en jonkheid, verschijnt haar die misdaad niet meer in dat licht, integendeel, zij heeft berouw, zij wil boete doen, zij wil de schuld uitwisschen en als straks de voedster hanna, die haar van der jeugd aan gekend heeft, haar opbeurt en vertroost, haar wel geene misdaad verheelt, wel al hare zonden daden noemt, zoo als alleen eene verlorene ze verrigt, maar terstond, nadat zij dat woord heeft uitgesproken, haar tracht te verontschuldigen door hare jonkheid en zwakheid en de menigvuldige verleidingen, waaraan zij heeft blootgestaan, dán wijst maria al die verontschuldigingen van de hand, wil van het woord zwakheden niet hooren en roept het hanna toe, dat zij haar veroordeelt, terwijl zij haar troosten wil. Doch niettegenstaande dit gevoel van schuld, is het bewustzijn harer vrouwelijke eer niet geweken; hoe nederig zij ook voor elisabeth verschijnt, toch, als haar door elisabeth wordt verweten, dat zij geboeleerd heeft met een ieder, dien zij door haar schoonheid had betooverd, dan zijn nederigheid en schuldgevoel vergeten, zwijgen kan zij het niet, dat zij beter is, dan zij schijnt, maar dat elisabeth geen' anderen dekmantel heeft voor hare gewelddaden dan huichelarij. Valt die dekmantel weg, dan heeft elizabeth ook alles verloren; nu eerst voelt maria hare zegepraal te hebben bereikt en, nederzijgende op hanna's boezem, roept zij uit; O hoe zalig is het mij, hanna!
| |
| |
Vrouw blijft zij, tegenover den zinnelijken mortimer en zij weert hem af; vrouw blijft zij, tegenover de betoovering van leicester en zij schenkt hem haar hart.
Wat menschkundige studie verraadt deze geheele behandeling, maar tegelijk wat aesthetischen takt. Ons schoonheidsgevoel is hier volkomen bevredigd. Daar is niets wat ons stoort; want niets is fantasie en alles is idealiteit.
Tot de idealiteit van dit stuk draagt niet weinig bij het denkbeeld van eene wrekende nemesis, dat wij over de geheele tragedie zien heerschen. Vergoten bloed kan alleen door bloed gewroken worden. Eene bloedschuld wordt alleen door nieuw bloedvergieten uitgedelgd. Zoowel aan het begin als aan het einde van het stuk drukt maria dit denkbeeld ten klaarste uit. Zij is zelve van die gedachten vervuld. Zij wil zelve aan de eischen der wraak niet te kort doen, zij gevoelt hare misdaad.
- - -, ik herken hem, ja!
Het is de bloed'ge schim van Koning darnley, die
Van uit zijn grafgewelf zich wrekend opheft; neen
Bij darnley wordt mijn schuld, mijn bloedschuld nooit verzoend,
Totdat de mate van mijn onheil is vervuld.
Dat u die booze geest niet langer verontrust',
Met jarenlange smart hebt gij die daad geboet;
Ge ontvingt de vrijspraak reeds der heil'ge Moederkerk,
En God daarboven schenkt u zijn vergiffenis.
Toch stijgt, als waar zij slechts van gist'ren, de sints lang
De lang vergeven schuld nog bloedig uit haar graf.
Neen, neen, de schim van hem, die nog om wrake schreeuwt,
Bezweert noch klokgelui noch 's Priesters heil'ge hand.
Maar andren deden 't, - gij hebt niet den moord volbragt.
| |
| |
Ik wist, dat men het deed. En ik, ik liet het toe;
En heb 'k niet vleijende in den valstrik hem gelokt?
Maar zie, uw teedre jeugd verzacht de zware schuld;
Zóó jong, en op die zwakke jeugd
Wierp ik die zware schuld -.
En bloedig zal de wraak, aan mij genomen, zijn,
Gevonnisd hebt gij mij, nu gij mij troosten wilt.
Maar schiller wachtte zich tegelijk wel, haar ons af te schilderen als de stoïsch-wijsgeerige, die onder dat noodlot der eeuwige geregtigheid, met tegennatuurlijke gelatenheid, het hoofd buigt. Integendeel, toen haar, om elizabeth te ontmoeten, werd toegestaan haren kerker te verlaten, spreekt zij hare hoop uit in eenige verzen, die onder schiller's schoonste lyrische zangen zouden gerekend kunnen worden, indien de vrolijke maat hier niet geheel misplaatst ware:
‘Laat mij mijn nieuwe vrijheid genieten,
o! Laat mij kind zijn, wees het met mij!’
Doch het tragische zal nog zijn toppunt bereiken. Waar zou het tragische in gelegen zijn, wanneer maria, schuldig aan eene zamenzwering tegen de Koningin, hare welverdiende straf had ontvangen? Er is op zichzelf niets tragisch in, dat een moordenaar gestraft wordt. Maar het tragische zal hierin bestaan, dat het, in zoovele andere opzigten schuldige, hoofd van maria vallen zal voor eene misdaad, die zij juist niet bedreven had.
Op melvil's vraag:
Beklimt gij dan 't schavot, uwe onschuld u bewust? | |
| |
kan en mag zij met waardigheid antwoorden, dat God haar verwaardigt met dezen onverdienden dood hare zware bloedschuld uit te wisschen.
Tegelijk met het tragische wordt nu ook de idealiteit van het geheele stuk verhoogd door deze onverdiende straf. Terwijl het werkelijke leven ons zoo menigmaal onverdiende straffen en beproevingen, althans schijnbaar, vertoont en wij over het algemeen ons zoo zelden met de, voor ons oog, veeltijds ongemotiveerde, lotsbedeelingen der menschen kunnen verzoenen, worden wij hier geheel en al bevredigd door dat boven deze onregtvaardige doodstraf de goddelijke nemesis zweeft, die ook van de onregtvaardigheid der menschen zich bedient, om gepleegd onregt te wreken en hare billijke raadsbesluiten te volvoeren.
Wij hebben met opzet eene algemeen bekende tragedie uitgekozen, waarover wij niet eenmaal getracht hebben nieuwe opmerkingen mede te deelen. Maar voor ons tegenwoordig doel zal, hoop ik, de vergelijking van schiller's rauber met zijne maria stuart volkomen toereikend zijn.
Naauwgezette en scherpzinnige beoefening der natuur is dus de eerste weg, dien wij den kunstenaar aanraden. Hoe hoog hij zich boven de aarde later moge verheffen, hij moet beginnen met in de werkelijkheid geworteld te zijn.
Door de waarneming der werkelijkheid komt de kunstenaar ook eerst tot het volledig inzigt van de banden, die in het werkelijke leven onze vrijheid belemmeren. Daar de kunst nu juist ten doel heeft den mensch zijne vrijheid terug te geven, moet de kunstenaar natuurlijk weten, waarop hij te werken en zijn' invloed uit te oefenen heeft. De werkelijkheid is hem, als 't ware, eene magt, die hij eerst grondig wil kennen, om haar dan te overwinnen, en ook hier onderscheidt zich de kunst van alle fantastische willekeur, waarbij men de oogen sluit en de vijandige magt tegenover zich niet overwint, maar haar ontsnapt. De kunst, in hare hoogste verheffing, behoort daarom ook den mensch in een' toestand | |
| |
van betrekkelijke kalmte te laten. Als wij door de kunst in de hoogste zielsverrukking zijn gebragt, moeten wij nog altijd ons zelven blijven bezitten. Wanneer dit niet geschiedt, zou de kunst ons onze vrijheid rooven en op nieuw eene werkelijkheid worden, die ons bindt. De uitstekendste kunstvoortbrengselen, op ieder gebied en uit iederen tijd, laten ons deze kalmte, deze rust, dit meester zijn van ons zelven. Daarom zal, naar mate onze smaak gelouterd wordt, die bepaalde soort van enthusiasme, waarin men zich zelven vergeet, meer en meer wijken, om plaats te maken voor een waardig en rustig gevoel van bewondering, waarbij al, wat echt-menschelijk in ons is, zich ten volle bevredigd gevoelt. In deze bepaalde beteekenis kunnen wij het lessing, schiller en anderen toegeven, dat het doel der kunst alleen in genot moet worden gezocht, mits men dat woord in den hoogsten, den meest edelen zin nemen. Wat men op een ander gebied gelukzaligheid zou noemen, moet door de kunst ons worden verschaft; maar het blijft natuurlijk de gelukzaligheid van een redelijk en zedelijk wezen. Hetgeen in ons door een kunstprodukt voor genot vatbaar is, is juist onze veredelde redelijke en zedelijke natuur. De kunstenaar en hij, die een kunstprodukt geheel en al waardeert, bewegen zich dientengevolge in een der hoogste levenssfeeren van den menschelijken geest; even onmogelijk als het is, dat een waanzinnige van de kunst geniete, even onmogelijk is het, dat de onzedelijke waarachtig kunstgenot smaken kan. Ofschoon ons schoonheidsgevoel wel onderscheiden behoort te worden van ons gevoel van zedelijkheid, zoo gelooven wij toch, dat, in het gemeen, het eerste voor maatstaf van het tweede dienen kan. Het blijft dientengevolge zeer goed mogelijk, een zuiver gevoel van zedelijkheid zonder veel kunstzin te bezitten; maar wij zouden zeer betwijfelen, of waarachtig schoonheidsgevoel zonder gevoel van zedelijkheid bestaan kan. Na deze bepalingen alzoo maken wij schillers woorden tot de onze: de ware kunst is slechts die, welke het hoogste | |
| |
genot verschaft. Het hoogste genot echter is de vrijheid des gemoeds in de levendige uitoefening van alle onze krachten.
Bijzonder opmerkelijk is uit dit oogpunt schillers korte doch zinrijke verhandeling over het gebruik van het koor. Of het koor al of niet aan te raden zij, is iets, wat wij niet willen beslissen, maar in ieder geval is de gedachte, die schiller tot dit gebruik noopte, belangrijk en toont, hoe diep hij de beteekenis der kunst had gevoeld.
Het Koor is, volgens hem, die hoogere magt, waardoor, juist in de oogenblikken der hoogste opgetogenheid, de mensch bewaard wordt van medegesleept te worden, en in staat wordt gesteld, steeds nog boven de schepping van zijn genie te zweven. Het koor, dus drukt schiller zich uit, brengt rust in de handeling, maar die waardige rust, die een der karaktertrekken van een edel kunstprodukt moet zijn. Het gemoed toch van den toeschouwer behoort ook dan, wanneer zijne hartstogten het hevigst in beweging worden gebragt, zijne vrijheid te behouden; hij moet niet de prooi zijner eigene indrukken worden, maar zich altijd zelfstandig bewaren onder de indrukken, die hij ondervindt. Wat over het algemeen in het koor mishaagt, dat het de begoocheling verstoort, dat het de magt der aandoeningen verbreekt, dat strekt het koor juist tot hoogste aanbeveling; want deze blinde magt der aandoeningen vermijdt de kunstenaar juist zoo veel hij kan; deze begoocheling begeert hij in geenen deele op te wekken. Wanneer ons hart onophoudelijk getroffen werd, zou onze zelfstandige werkzaamheid in onze passiviteit opgaan. Wij zouden ons, met hetgeen ons treft, als vereenzelvigen en niet langer daarboven verheven blijven. Door dat het koor de tragedie telkens afbreekt en te midden der in beweging gebragte hartstogten met hare rustige beschouwing der feiten tusschenbeiden treedt, geeft het koor ons onze vrijheid weder, die de storm der aandoeningen dreigde te vernietigen.
De herinnering aan schillers opmerkingen aangaande | |
| |
het antieke koor brengen ons geleidelijk tot het ter sprake brengen van een middel, waardoor de ware kunstenaar gevormd kan worden. Wij bedoelen de studie en beoefening der klassieken. Hierover behelst veel opmerkelijks de verhandeling van Mr. koenen, die de beoefening der klassieke letteren ten onderwerp heeft. Zoo ergens, dan heeft men hier met betreurenswaardig vooroordeel, zoowel als met laakbaar dweepen te doen. Men heeft zich tegen de beoefening der klassieken verzet uit een zedelijk, een godsdienstig en een aesthetisch oogpunt. De nog onlangs in Frankrijk hierover gevoerde strijd is van het verzet, uit een zedelijk en godsdienstig oogpunt, eene der merkwaardigste proeven; het bekende werk: ‘Le ver rongeur’ blijft, met betrekking tot dezen strijd, een opmerkelijk geschrift. De ervaring echter heeft de beschuldiging luide genoeg weêrsproken, als zoude de beoefening der klassieken tot onzedelijkheid en ongodsdienstigheid leiden. Een petrarca, de vader der klassieke studiën in Italie, die in zijne aandoenlijke zielsverheffing tot God, het op vrome wijze verklaart, hoe hij met deze zijne studiën eenig ten doel had een goed mensch te worden; een thomas à kempis, die op andere mystieken zulk eene gunstige uitzondering maakt en zelfs agricola tot eene wetenschappelijke reis naar Italie aanspoort en aan wien men waarlijk geene vroomheid zal ontzeggen; een franklin, zij allen zijn zoovele getuigen tegen deze onwaardige aanklagt. En wel mag in de rij dezer getuigen de stem van pitt, van fox, van burke en canning gehoord worden; van william pitt vooral, die op zesentwintigjarigen leeftijd, in een der moeijelijkste oogenblikken aan het bewind gekomen, behalve in zijne groote bekwaamheden, ook voor een goed deel in zijn onberispelijk gedrag de kracht heeft gevonden, eene oppositie, als die van fox en Lord north, te verduren. Pitt, wiens omgang met de klassieken op zoo aardige wijze blijkt uit een' brief aan hem van zijnen vader, Lord chatham, die aldus eindigt: mijne hartelijke groeten aan aristoteles, homerus, | |
| |
thucydides, xenophon enz. Doch waartoe langer eene onbetwistbare stelling verdedigd tegen dweepzucht en onverstand! alleen deze en de meest ongebonden fantastische willekeur kunnen bij het veronachtzamen der klassieken belang hebben, niet hij, die tot een' waren kunstenaar wenscht gevormd te worden. Wat toch is het, dat de studie der klassieken zoo bijzonder aanbevelenswaardig maakt? De volkomen heerschappij, die zij hebben uitgeoefend over de stof, die zij zich tot bearbeiding hadden uitgekozen. De kunst der Ouden vertoont ons op ieder gebied de natuur, maar door den mensch zelfstandig bewerkt. Naarmate de voortbrengselen hunner kunst hooger staan, zijn zij meer in alle deelen gemotiveerd en vertoonen zij dus meer de sporen van den menschelijken geest. Hunne voortbrengselen vertoonen nooit iets onnatuurlijks, omdat zij ons overal het ideaal der natuur doen zien. Alles getuigt van hunne wilskracht, zoodat de vormen, die zij aan de stof gegeven hebben, overal vrij en ongedwongen zijn, en zij dus die schoonheid hebben bereikt, die volgens schillers ware vrijheid mag genoemd worden. Hoeveel omzigtigheid hier echter in acht behoort te worden genomen, om door geen onverstandig bewonderen van de klassieken tot slaafsch navolgen hunner kunst te vervallen, toont ons het gevaar, dat zelfs een uitstekende geest als goethe heeft geloopen. Toen hij, aan zijn werthers periode gelukkig ontkomen, in Italie's schoone natuur met zijnen homerus alleen was, zou hij welligt al te gemakkelijk tot zulk een navolgen zijn verleid geworden. Gelukkig althans voor hem, dat, toen hij het voornemen opvatte om, in spijt van wolfs minachting, als resultaat zijner heiligste studiën van homerus, de gaping, die hem toescheen te bestaan tusschen hektors dood en de afreis der Grieken, aan te vullen, en hierin met homerus zelfs te wedijveren, gelukkig zeggen wij voor goethe, dat hem toen schiller als een mentor ter zijde stond. Toen was hij op het punt van een gedicht te vervaardigen, waaruit alles, wat individueel | |
| |
was, zoo ver mogelijk zou verwijderd worden en waarin hij zelfs in het afkeurenswaardige de ouden wilde navolgen.
Maar van goethe behoeven wij het oog niet onbevredigd af te wenden. Niemand dan hij kan ons beter leeren, wat men van de natuur, zooals ook de ouden haar hebben opgevat, te leeren heeft. Kernachtig en schoon drukt hij het uit wat met anderen ook de kunstenaar noodig heeft, en daar wij het niet beter weten aan te duiden, zal men ons vergunnen te herinneren aan de bekende slotregels van zijn ‘Metamorphose der Thiere.’
Als uitkomst van ons onderzoek op dit gebied hebben wij dus hetzelfde verkregen, als op het gebied der wetenschap. De werkelijkheid bood hier zoowel als daar het veelvuldige, de verscheidenheid aan; de eenheid was daar gelijk hier in den menschelijken geest aanwezig. Geen zamenvoegen van, geene keuze uit het veelvuldige mogt die eenheid geven, evenmin als de eenheid, door den menschelijken geest vast te te stellen, een enkel der haar noodige deelen van het veelvuldige veronachtzaamd mag laten.
In de rij der eindige en toevallige dingen de intellectuële eenheid te vinden, was de taak der wetenschap; de ideäle eenheid te ontdekken, de taak der kunst. Te beginnen met het bestaande in zijne veelvuldigheid te kennen en te erkennen, was beiden eerste levensvoorwaarde; het bestaande te organiseren, de roeping der wetenschap; te idealiseren, de roeping der kunst.
| |
§ 3. De weg tot zekerheid op het gebied der zedelijkheid.
Den weg, dien wij tot hiertoe hebben aangewezen om zekerheid op het gebied der wetenschap en der kunst te vinden, zullen wij ook op dat der zedelijkheid niet behoeven te verlaten. Ook hier zullen wij in staat zijn de willekeur van het individu te beteugelen en te gelijker tijd allen uitwendigen | |
| |
dwang als onnoodig en ongepast kenschetsen. Ook hier zullen wij de ervaring raadplegen.
De zedelijkheid heeft, onzes inziens, geen anderen grond dan de zorgvuldige eerbiediging van onze eigene en van anderer aanspraak op regt en van de noodzakelijkheid om die beide aanspraken te doen gelden, niet door beurtelings opheffen van onze of anderer vrijheid maar door die aanspraken te vereenigen. Dat wij aanspraak maken op bepaalde, zoo al niet op alle regten, gevoelen wij; den mensch, die aan het zondige beginsel zijne volle openbaring laat geworden, hebben wij in ons eerste hoofdstuk getracht te beschrijven. Dat beginsel, zagen wij, was geen ander dan dat van het meest grenzenlooze egoïsme. De mensch, die zijne regten bij uitsluiting gelden doet, tracht alles aan zich te onderwerpen om het òf te gebruiken òf te vernietigen. Ieder mensch gevoelt in zich een dergelijk egoïsme, waarbij het dan alleen van de omstandigheden afhangt, of het een meer of minder onbeteugeld karakter zal vertoonen. Zijn de omstandigheden hem gunstig, dan laat hij uitsluitend zijne regten gelden en vindt volstrekt geene reden, geene aanleiding zelfs, om zulks niet te doen. Waar en wanneer zal hij die reden vinden? Ziedaar de vraag, op wier beantwoording het in de zedeleer eigenlijk aankomt, en van wier verkeerde beantwoording de verderfelijke rigtingen, die wij in de derde paragraaf van ons tweede hoofdstuk beschreven hebben, de meest natuurlijke gevolgen zijn. Tegenover de willekeur, die op dit gebied even verwoestend als op al de overigen werkte, is ons het onvermogen van den dwang gebleken om, onder welken vorm ook, eene ware zedelijkheid tot stand te brengen. Ook hier moet derhalve de weg der ervaring de eenig veilige zijn. Wij herhalen dus onze vraag en zullen zien, of wij langs dezen empirischen weg een voldoend antwoord kunnen verkrijgen. Hoe zal er een middel gevonden worden, dat den mensch er toe brengt om zelfstandig de regten van anderen te erkennen en dus pligten tegenover den naaste te volbren- | |
| |
gen, zonder evenwel ook voor een oogenblik eigen vrijheid aan banden te leggen. Bij de willekeur gaat de mensch, in zijn egoïstischen tijd, in den grond der zaak van de beschouwing uit, dat of niemand in het geheel, of niemand in dier voege bestaat als hij zelf alleen; bij den dwang wordt de mensch genoodzaakt zijne oogen te sluiten voor eigen individuëel bestaan en voor de individuële regten, die daaruit volgen, en niets te zien dan òf één persoon, waarin zich de massa concentreert, of de geconcentreerde massa zelve. Bij beide rigtingen is dus de mensch verpligt, òf voor de massa, die hem omgeeft, òf voor zich zelven de oogen te sluiten. Ziedaar het gevaar, waartegen wij op onze hoede moeten zijn; ziedaar het kwaad, dat onmiddellijk moet worden weggenomen. Waar wij den weg der empirie zullen bewandelen, moeten wij naar alle kanten helder uit de oogen zien. Indien wij dit doen op dit gebied, wat zullen wij dan aanschouwen? Dan nemen wij eene menschheid waar, die als eene objectieve, van ons onafhankelijke, werkelijkheid ons omgeeft; eene menschheid, waarvan wij zelven slechts een enkel en welligt een zeer gering deel uitmaken. Wij zien, dat die werkelijkheid ons wel onafhankelijk van ons zelven omgeeft, maar dat wij ons van de menschheid, die wij hebben waargenomen, niet onafhankelijk kunnen gevoelen; wij gevoelen, dat wij in bepaalde betrekkingen tot een deel dier menschheid, dus tot die werkelijkheid, zijn geplaatst. Wij nemen verder waar, dat die menschheid aanspraken heeft op regten; dat zij die aanspraken ook op ons doet gelden; dat wij, door altijd en in alles onze eigene begeerte in te willigen en door alles af te meten naar den aangenamen of onaangenamen indruk, dien het ons verschaft, die regten metterdaad verkorten, zoo al niet vernietigen.
De eischen der werkelijkheid zijn dus ook op dit gebied onmiskenbaar; daar buitendien ook de grootste egoïst zijne eischen niet ongestraft kan laten gelden, worden wij wel gedwongen deze werkelijkheid buiten ons te erkennen. Hoe | |
| |
levendiger wij haar inzien, hoe meer zij zich aan ons als eene vijandige magt voordoet. Ons aan haar niet te onderwerpen, in ons egoïsme te blijven, is op den duur onmogelijk; haar alles gewonnen te geven, zou gelijk staan met onze vrijheid voor goed vaarwel te zeggen. Hoe zal deze strijd behoudens onze zelfstandigheid beslecht worden, tenzij het erkennen en waarnemen onzer pligten tegenover anderen in ons zelven zijn grond vinde en de regten van anderen nogthans in geen enkel opzigt worden betwist noch opgeheven, tenzij dus mijne en anderer vrijheid door eene en dezelfde daad worden gehandhaafd? Deze voorwaarde toch is de levensvoorwaarde van alle ware zedelijkheid.
Deze voorwaarde nu wordt vervuld in het beginsel der liefde. Door het beginsel der liefde handhaven wij eigen vrijheid en beleedigen wij in geen enkel opzigt de regten van anderen. Zoo menigmaal er eene botsing plaats grijpt tusschen onze regten en de regten der menschheid, die ons omgeeft, leert ons de ervaring dat, wanneer het beginsel der liefde ons bezielt, de botsing weggenomen wordt, zonder dat aan eene der beide zijden de vrijheid is beleedigd. Ons zedelijk gevoel vindt dan zijne volledige uitdrukking in het voorschrift: hebt uwen naaste lief als u zelven, bemin uwen naaste nu met dezelfde warmte, die gij eens alleen voor u zelven hadt.
Het beginsel der liefde moet daarom het eenig beginsel der zedelijkheid zijn, omdat wij, waar wij liefhebben, het onderscheid tusschen de menschheid buiten ons en onze eigen individualiteit weg zien vallen, zonder dat wij ons in de massa oplossen. De liefde doet zamensmelten, ofschoon niet versmelten. Dit zamensmelten nu van hetgeen vroeger vijandig tegenover elkander stond maakt het voortdurend neven elkaar bestaan van eigen en anderer vrijheid mogelijk en gemakkelijk. Het duidelijkst neemt men dit waar bij de liefde tusschen niet meer dan twee individuën, die natuurlijk in de huwelijksvereeniging haar hoogste toppunt bereikt. In het huwelijk leven twee personen, alsof zij slechts één waren en | |
| |
toch gaat de persoonlijkheid van beiden afzonderlijk niet verloren; eerst waar de liefde in passie ontaardt, moet de persoonlijkheid van den hartstogtelijke te niet gaan. De liefde tusschen twee individuën is natuurlijk in aard en wezen van de algemeene menschenliefde niet onderscheiden. Wat van de eerste geldt, geldt dus met gelijk regt van de laatste. De algemeene menschenliefde is dientengevolge niets anders dan het liefhebben van ons zelven, maar nu ons zelven niet langer als alleen en geïsoleerd, maar als ín de naauwste gemeenschap met de geheele menschheid gedacht. Dat liefhebben van ons zelven openbaart zich nu voortaan nooit anders, dan in zooverre wij ons een deel gevoelen van het groote solidaire geheel der menschheid. Haar lief te hebben en ons zelven te beminnen staat niet langer tegenover elkander, maar is een en hetzelfde. Waarvan het gevolg is, dat wij, gedreven door het beginsel van liefde, onze vrijheid nooit meer en krachtiger uitoefenen, dan waar wij de pligten der zedelijkheid volbrengen; want de zedelijkheid is nu onze natuur geworden; onzedelijkheid is derhalve met onze natuur in strijd en heft als zoodanig, waar zij door ons gepleegd wordt, onze vrijheid metterdaad op. Het bevorderen en handhaven onzer vrijheid is dus weder met het erkennen en bevorderen van anderer vrijheid zamengevallen, en ook hier is dus het gevreesde onderscheid tusschen ons zelven en de menschheid, die ons omgeeft, verdwenen. Wij noemen dan ook geene handeling volkomen zedelijk, die niet alleen het gevolg is, maar ook voortdurend vergezeld gaat van zelfverloochening; die voortdurende zelfverloochening bewijst, dat de handeling, die wij verrigten, met onze natuur, ons wezen in strijd is. Is die zedelijke handeling met ons wezen in strijd, dan is onze natuur nog niet zedelijk. Is onze natuur nog niet zedelijk, dan moeten wij bij iedere zedelijke handeling onze vrijheid aan banden leggen om anderer vrijheid te ontzien en het probleem om aan beide zijden de vrijheid gelijkelijk te handhaven is dus niet opgelost.
| |
| |
De liefde, die de grond van gelijkheid wordt tusschen alle de leden van het menschelijk geslacht en de zedelijkheid mogelijk maakt, is tegelijk ook het eenige middel, waardoor wij ons zelven kunnen overwinnen en dat ons alzoo tot het vervullen der pligten tegenover ons zelven in staat stelt. Wat het egoïsme kenmerkt, is niet de liefde tot ons zelven, in de edele beteekenis van het woord, maar blinde hartstogt voor eene of andere begeerlijkheid in ons, waaraan wij niets kunnen ontzeggen. Dat de dronkaard zich zelven niet liefheeft is eene waarheid, te algemeen erkend om uitdrukkelijke vermelding te behoeven. Wat het waarachtig liefhebben van ons zelven kenschetst, is het tot zijn regt laten komen van ons geheele wezen, niet zoo als het in deze of gene bepaalde eigenschap, maar zoo als het in de harmonische vereeniging van alle onze eigenschappen moet gezocht worden. Geen enkele eigenschap, geen enkele hoedanigheid, geen enkel vermogen wordt door hem, die zich zelven in waarheid bemint, ten koste van de andere bevoordeeld of ontwikkeld.
Al de eigenschappen, waaruit zijn wezen is zamengesteld, leert hij elkander onderling eerbiedigen; want de hartstogt in den mensch is niets anders dan een vermogen in hem, dat zich ten koste van al de anderen wil ontwikkelen. Hij, die zich zelven bedwingt en zich zelven meester is, stijgt van hartstogt tot liefde, en gelijk wij reeds boven zagen, de algemeene menschenmin is nu niet anders meer dan deze waarachtige zelfsliefde, maar uitgebreid tot het geheele menschelijk geslacht, beschouwd als één groot solidair geheel, waarvan men zelf een deel uitmaakt.
Maar daar zullen er welligt zijn, die ons alles zullen toestemmen, wat wij tot hiertoe over de zedelijkheid en haar beginsel in het midden hebben gebragt, doch er juist deze, naar zij meenen, wettige gevolgtrekking uit zullen afleiden, dat de zedelijkheid niet grond is in den mensch zelven, maar op een beginsel rust, dat den, mensch van elders | |
| |
moet worden aangebragt. Zij zullen toestemmen, dat dit beginsel liefde moet zijn, maar ontkennen dat de mensch tot dat liefhebben kan komen, tenzij hij, voor die liefde en voor de zedelijkheid dus, eene krachtige drangreden hierin vinde, dat de voorschriften der zedewet tegelijk de geboden Gods zijn en nemen dus aan, dat de zedelijkheid zich eigenlijk op deze geboden grondt. Wij ontkennen dit ten stelligste en wel om twee redenen. Ten eerste, als men zwarigheid heeft in het aannemen van eene oorspronkelijke en zelfstandige overtuiging in den mensch, die, langzamerhand gevormd en ontstaan, er hem toebrengt zijn' naaste lief te hebben, zal dan niet dezelfde zwarigheid blijven bestaan ten opzigte der gehoorzaamheid aan God? Hoe? Acht men den mensch zoo verdorven, dat hij nimmer langs zelfstandigen weg tot liefde komen kan, en schrijft men dan aan denzelfden verdorven mensch zulk eene bijzondere naauwgezetheid toe in het luisteren naar hetgeen God gebiedt? Sints wanneer is de mensch, die zijn' broeder altijd moet blijven haten, tenzij een goddelijk gebod hem tot het tegendeel nope, zoo bijzonder geschikt geworden om God te vreezen en hem gehoorzaamheid te bewijzen? Het is duidelijk, dat de mensch veel eer en veel natuurlijker door de waarneming der werkelijkheid en van zich zelven tot dit zedelijk beginsel komt, dan door de gehoorzaamheid aan een' God, om wiens uitspraken hij, zoo lang zijn egoïsme heerscht, zich uiterst weinig zal bekommeren. Maar al ware dit het geval niet, al kon de zelfzuchtige mensch door de geboden Gods tot zedelijkheid gedrongen worden, dan nog zouden wij ontkennen, dat zijne taak volbragt, of, om duidelijker te spreken, dat hij door een zedelijk beginsel bezield werd. Waar eene handeling, hoe goed ook, uitsluitend op het gebod Gods geschiedt, daar moge zij, indien men wil, godsdienstig zijn, zedelijk noemen wij haar niet. Immers betuigt de mensch met die handeling, uitsluitend uit gehoorzaamheid aan God volbragt, niets anders, dan dat hij het gezag van God erkent en aan dat | |
| |
gezag, welligt omdat hij niet anders kan, zijne individuële vrijheid wil ten offer wil brengen. Maar hij betuigt er volstrekt niet mede, dat hij de vrijheid van andere individuen, naast en met zich erkent en waardeert, dat hij haar liefheeft als de zijne, zoodat hij voortaan gemeene zaak met hen maken wil. Nog eenmaal dus: eene handeling, die in iets of iemand anders gegrond is dan in den mensch zelven, moge ten hoogste godsdienstig zijn, zedelijk verdient zulk eene handeling nooit te worden genoemd.
Beweert men daarentegen, dat de mensch niets goeds uit zich zelven tot stand kan brengen en dus, waar het een zedelijk beginsel geldt, wel allermeest de hulp van God zal noodig hebben, dan maakt men zich slechts aan eene verwarring van begrippen schuldig. De vraag toch is hier niet en mag hier niet zijn, welke de laatste absolute oorzaak is, waaraan de mensch ten slotte alles dank heeft te weten, maar slechts welke de naaste, dus eindige, oorzaak is van dit bepaalde feit, de zedelijkheid, dat thans onze aandacht bezig houdt. Wanneer wij onderzoeken, hoe de mensch er toe komt om zich van de eene plaats tot de andere te kunnen bewegen, dan zal voorzeker niemand, die in goeden ernst is, zich te vreden laten stellen met de treffende opmerking, dat God het vermogen van te loopen in 's menschen beenen heeft gelegd, een opmerking, die ons de geestige satyre van molière te binnen brengt. Maar als geen verstandig man zich op het physisch gedeelte der wetenschap met dergelijke nietsbeduidende opmerkingen heen laat zenden, waarom ons deze ongerijmdheden op een ander gedeelte der wetenschap opgedrongen, waarom dan den mensch als hoogmoedig, als godslasteraar uitgekreten, die naar deze ongerijmdheden niet luisteren wil?
Wij blijven dus, uit een wetenschappelijk oogpunt, het eenige oogpunt dat hier in aanmerking komen mag, volkomen in ons regt, wanneer wij vorderen, dat de grond voor zedelijkheid in den mensch zelven gevonden worde. Dien | |
| |
grond hebben wij door empirie bij den mensch zien ontstaan en wel door eene dubbele, van zich zelven allereerst, maar vervolgens ook van de werkelijkheid, die hem op dit gebied omgeeft, terwijl zijne rede ook hier wederom uit al de onzamenhangende, op zich zelve staande bestanddeelen, die de waarneming der werkelijkheid hem verschafte, de eenheid en het algemeene begrip heeft gevormd.
Dat bij dit zelfstandig verklaren der zedelijkheid tevens de ware en de eenig begeerlijke zekerheid bereikbaar wordt, valt moeijelijk te betwijfelen. Terwijl het hoogst moeijelijk, ja onmogelijk is om, gelijk op ieder ander gebied zoo ook hier, algemeene regels vast te stellen, zoo zal men nogthans voor ieder bijzonder geval zeer goed weten, wat al of niet pligtmatig is, indien men waarlijk door het beginsel der liefde wordt gedreven. Ook hier kan de mensch aan geen' leiband loopen, maar moet hij juist om de hoogste zekerheid te bereiken met de hoogst mogelijke zelfstandigheid zijn toegerust. Zijne rede, zorgvuldig ontwikkeld, van alle voorlichting gebruik makende, zal, wanneer liefde in zijn hart woont, ook in de moeijelijkste gevallen kunnen beslissen, wat zedelijk, wat onzedelijk is. Op dit gebied tot twijfelzucht te vervallen, verraadt slechts onreine beginselen en onreine bedoelingen. Ook hier zal vaak schijnbare inconsequentie het gedrag van den meest zedelijke kenmerken. Maar het zal eene inconsequentie zijn, die hare regtvaardiging vindt in de eenzelvigheid van het beginsel. Afkeer van alle casuistiek zal een der voornaamste hulpmiddelen wezen, waardoor men weet, hoe in ieder bijzonder geval te handelen, en de aprioristische onzekerheid zal ook hier de empirische zekerheid gedeeltelijk waarborgen.
| |
§ 4. De weg tot zekerheid op het gebied der Godsdienst.
Ook op het gebied der godsdienst vindt de mensch zich | |
| |
tusschen twee dreigende gevaren geplaatst; aan de ééne zijde de willekeur (het Realisme), die met noodzakelijkheid tot Pantheïsme voert, aan de andere zijde de dwang (het Nominalisme), die hem tot autoriteitsgeloof zoekt te brengen. Gelijk het Pantheïsme hem een' God predikt, die slechts in schijn bestaat, zoo geeft het Nominalisme hem een volledig denkbeeld van God zonder geloof en waarachtige godsdienst; of, nog korter omschreven: het Pantheïsme geeft eene godsdienst zonder God, het Nominalisme of het autoriteitsgeloof, een' God zonder godsdienst. Zoowel dus tegenover de pantheïstische willekeur, als tegenover den autoriteitsdwang, moet de zelfstandigheid des menschen gehandhaafd en geregtvaardigd worden. Ook hier zal de ervaring ons leeren, hoe zelfstandigheid en dientengevolge zekerheid gevonden wordt.
De mensch gevoelt zich, zelfs in zijn bestaan, afhankelijk van eene hoogere magt; terwijl hij zich in iedere betrekking des levens, ja zelfs tegenover de geheele natuur vrij gevoelt, neemt hij, op een bepaald standpunt zijner ontwikkeling, het gevoel eener volkomen afhankelijkheid van een hooger wezen waar; dat gevoel van afhankelijkheid en het gevoel zijner vrijheid ten opzigte van alle andere dingen te zamen genomen, werkt bij den godsdienstigen mensch geen ontkennen van eene hoogere magt, waardoor hij het onloochenbaar gevoel van afhankelijkheid in zich niet tot zijn regt zou laten komen. Het werkt evenmin ontkenning zijner vrijheid, waardoor hij tot slaafsche onderwerping zοu vervallen, maar dat gevoel van afhankelijkheid en onafhankelijkheid lost zich bij hem op in onbepaalde nederigheid tegenover een hooger wezen. Die nederigheid openbaart zich allereerst in de eerbiedige, voortdurende erkenning eener hoogere magt. Bij deze eerbiedige erkenning blijft zoowel het gevoel zijner vrijheid, als dat zijner afhankelijkheid, ongeschonden. Terwijl de steeds toenemende kennis der natuur, in haar geheelen omvang, hem leidt tot de volledige ontwikkeling van al de krachten, die tot 's menschen beschikking staan; terwijl hij al de krach- | |
| |
ten, die òf geheel aan hem behooren, òf waarop hij meerderen of minderen invloed vermag uit te oefenen, als zoo vele oorzaken in het werk tracht te stellen, waarvan hij de noodzakelijke gevolgen schier met wiskunstige zekerheid kan voorspellen en te gemoet zien, brengt hem zijne nederigheid of eerbiedige erkenning eener hoogere magt tot de belijdenis: dat de almagtige en alomtegenwoordige kracht Gods hemel en aarde, mitsgaders al zijne schepselen, als met zijne hand nog onderhoudt en alzoo regeert, dat loof en gras, regen en droogte, vruchtbare en onvruchtbare jaren, spijze en drank, gezondheid en krankheid, rijkdom en armoede, en alle dingen niet bij geval, maar van zijne vaderlijke hand ons toekomen. Deze eerbiedige erkenning bevredigt de onmiskenbaarste behoeften van zijn hart, zij doet hem in allen tegenspoed geduldig, in voorspoed dankbaar zijn en in alles wat hem toekomen kan een goed toevoorzigt hebben op zijn' getrouwen God en Vader, zoodat hem geen schepsel van zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schepselen alzoo in zijn hand zijn, dat zij tegen zijn' wil, zich noch roeren noch bewegen kunnen. Zijn godsdienstig gevoel heeft dus een voorwerp, waardoor het ontstaat en levendig blíjft, namelijk een' persoonlijken God, van wien alles afhangt; die persoonlijkheid is hem gewaarborgd, hierdoor dat hij zich afhankelijk gevoelt, maar niet gebonden door een noodlot, en te gelijk blijft dat godsdienstig gevoel zelfstandig, ten eerste, omdat het niet van buiten den mensch is aangebragt, maar zijn grond vindt in den mensch zelven en in de verbinding van twee toestanden, die door den mensch zijn waargenomen; en ten tweede, omdat dit godsdienstig gevoel, dat hij bij zich waarnam, bestaat, zonder de opoffering van een enkel der overige vermogens in den mensch te vorderen. De godsdienst berust hier dus evenmin op een' zekeren dichterlijken zamenhang der verschillende eindige dingen, als op een dusgenaamd wezen des menschen, waaraan al het andere ondergeschikt moet worden gemaakt. Het godsdienstig ge- | |
| |
voel bestaat derhalve naast al het andere, wat overigens in den mensch wordt aangetroffen, maar uit zijn' aard oefent het op alles zijn' invloed uit, daar de zelfstandigheid van zijn karakter hier in de nederigheid hare hoogste wijding erlangt en daardoor ook nimmer in hoogmoed kan ontaarden. De ontwikkelde mensch heeft, indien men het zoo noemen wil, een dubbel bewustzijn. Hij is zich bewust in betrekking tot de wereld der eindige dingen. Hij is zich bewust in betrekking tot God, tot het absolute derhalve. Dit tweevoudige bewustzijn staat onverzoend naast elkander. De wereldwetenschap, wij bedienen ons van Prof. Opzoomer's woorden, is monisme; alles volgt uit eindige oorzaken, uit den natuurzamenhang. De godsdienst is dualisme, God en de wereld. De vrome en wetenschappelijke man vereenigt beiden. Hij is monistisch, waar zijn verstand de wetten der wereld navorscht; waar de behoeften van zijn hart spreken is hij dualistisch. Anderen mogen oordeelen, dat er zoo een strijd in zijn binnenste is, maar hij zelf ontdekt van dien strijd niets. Vooral dit laatste drukt, naar onze overtuiging, het karakter van den godsdienstige bijzonder goed uit. Het niet gewaar worden van den strijd tusschen twee toestanden, die beiden in zijn gemoed bestaan en toch zoo scherp mogelijk van elkander verschillen, kenschetst den godsdienstige. Die eene verzoening beproeft tusschen zijne wereldwetenschap en zijn godsdienstig gevoel en van deze verzoening het voortbestaan van zijn godsdienstig gevoel of van zijne zelfstandige wetenschap laat afhangen is noch wetenschappelijk noch godsdienstig. Nu spreekt het van zelf dat, waar de mensch door zijn godsdienstig bewustzijn zich in betrekking gevoelt met het absolute, hij alles, wat hij met dit bewustzijn bezit, uit een godsdienstig oogpunt moet beschouwen. De uitspraken der zedelijkheid, die, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, geheel zelfstandig waren, worden nu ook voorschriften, waarin hij den wil van God eerbiedigt. De feiten, waartusschen zijne wetenschap geen ander verband dan dat | |
| |
van oorzaak en gevolg opmerkte, vertoonen zich nu ook aan zijn godsdienstig oog als middelen en doeleinden, en de wereldgeschiedenis wordt hem het tooneel der voorzienigheid Gods. Noemt iemand dit een gebrekkig zamenflansen van tegenstrijdige bestanddeelen, wij zullen ons deze uitdrukking laten welgevallen; niet, wanneer men ons eenig metaphysisch stelsel heeft geleverd, waarin de eenheid tusschen wereldwetenschap en godsdienst wijsgeerig tot stand is gebragt, maar wanneer hij ons uit de ervaring een' waarlijk godsdienstigen en wetenschappelijken mensch aanwijst, die anders, dan op de door ons beschreven wijze, te werk gaat. Tot zoo lang zij het ons vergund nog weinig vertrouwen te hebben in die weidsche stelsels, waarmede men in een' gewaanden rijkdom roemt.
De Christelijke godsdienst, zooals in onderscheiding van de Roomsche kerk het Protestantisme haar zuiver opgevat en weergegeven heeft, ontleent dan ook in geene geringe mate hare voortreffelijkheid aan het onverzoend naast elkander stellen van 's menschen wetenschap en van zijn religieus gevoel, gelijk zij in de tweede plaats het ideaal bereikt door aan den mensch God als het heiligste en het volmaakste wezen te prediken en hem toch, in en door Christus, met dat heiligste en volmaaktste wezen in de naauwste betrekking te doen treden.
Hoe krachtiger nu het godsdienstig gevoel in den mensch werkt, hoe meer hij trachten zal het te ontvouwen in een bepaald stelsel, in een godsdienstleer. Ook bij ons beteekent dat woord: het brengen van den inhoud van het godsdienstig gevoel in den vorm van bepaalde voorstellingen, zoodat dit gevoel er zich in terugvindt. Zoolang dat gevoel zich niet in eene godsdienstleer ontvouwt, blijft het onbepaald en zwak. Het is hiermede natuurlijk als met de zedelijkheid die eene zedeleer vormt, en als met het schoonheidsgevoel dat eene leer der aesthetica tot stand brengt. De godsdienstleer wordt hiermede, gelijk de aesthetica en zedeleer, positief.
| |
| |
Op dit gebied is, de ervaring leert het ons, wetenschappelijke zekerheid veel moeijelijker te bereiken dan op eenig ander. Het hoogste, waartoe men het brengt, is groote waarschijnlijkheid; haar aan te nemen draagt den naam van geloof. Dat geloof kan en moet zelf redelijk zijn en op gronden rusten. Die gronden kunnen zeer stevig zijn, toch is en blijft het geloof. Doch de ervaring kan evenzeer leeren, wat wij hier voor zekerheid te houden hebben en hoe wij aan deze geloofszekerheid genoeg kunnen hebben. Het elfde hoofdstuk van den Brief aan de Hebreёn behelst het schoone verhaal van de daden, door deze geloofszekerheid volbragt. Die geloofszekerheid is het, die tot het hoogste in staat stelt, die bergen uit het hart der zee weet te verzetten, die geregtigheid leert oefenen, die de muilen der leeuwen toestopt, de kracht des vuurs uitbluscht, de scherpte des zwaards doet verstompen. Het is die zekerheid, die vasthoudt aan God als aan den Onzienlijke; die in den vlekkeloozen Eengeborene, vol van genade en waarheid, het beeld van den Vader in de hemelen aanschouwt; die in de vriendelijke uitnoodiging van zijn troostend Evangelie de stem hoort ruischen: God is liefde; het is die zekerheid, die van het dagelijksch brood met kinderlijken eenvoud tot den Oneindige durft spreken en met diepen ootmoed Zijne genadige vergeving inroept over zooveel schulden en zonden. Het is die zekerheid, die de aardsche woning met gerustheid ziet afbreken en reeds de tinnen ziet glanzen van het heerlijk huis, niet met handen gemaakt maar eeuwig bij God in de hemelen. Het is die zekerheid eindelijk, wier glimlach de rustelooze wereldloop niet verstoort en die, door den nacht van zonden en ellende, reeds den dageraad ziet schemeren van den dag, waarop God alles zal zijn in allen.
|
|