| |
| |
| |
II. Over het vasten.
Naar de voorstelling van de drie Synoptici (Matth. IX, 14-17; Markus Il, 18-22; Lukas V, 33-39) wordt de diskussie over het eten met de tollenaars gevolgd door een andere over het vasten.
Ziehier wat alle drie berichten: 1° aan Jezus wordt gevraagd, waarom de discipelen van Johannes en Fariseën vasten en zijne discipelen niet; 2° Jezus' antwoord op die vraag; 3° zijne voorspelling omtrent hun toekomstig vasten; 4° wat niemand doet met een oud kleed en waarom niet; 5° wat niemand doet met nieuwen wijn en waarom niet.
Alleen Mattheus en Markus komen overeen in het volgende: ‘terwijl (uwe discipelen) niet vasten;’ 2° ‘kunnen de bruiloftskinderen;’ 3° ‘en er wordt een erger scheur.’
Alleen Mattheus en Lukas komen overeen in het volgende: 1° ‘de wijn (wordt) uitgestort;’ 2° men (doet) nieuwen wijn in nieuwe zakken.’
Alleen Markus en Lukas komen overeen in het volgende; 1° (waarom vasten) de discipelen (3de persoon meerv.); 2° ‘de discipelen (van Johannes en) van de Fariseën’; 3° de bijvoeging ‘in dien dag’ of ‘die dagen’; 4° anders doet de nieuwe wijn (de zakken bersten).
| |
| |
Verschilpunten: 1° bij Markus alleen de historische opmerking vs. 18a; 2° bij Mattheus komen uitsluitend de discipelen van Johannes en stellen de vraag; bij Markus (Johannes' discipelen kunnen toch moeilijk van zichzelven in den 3e p. spreken) gelijk bij Lukas wordt het subjekt niet duidelijk aangegeven; 3° alleen bij Mattheus geschiedt de vraag in den eersten persoon meervoud; 4° alleen bij Lukas: ‘(vasten) dikmaals;’ 5° alleen bij Lukas: ‘en doen gebeden’; 6° alleen bij Lukas: (de uwen) ‘eten en drinken’; 7° alleen bij Lukas: ‘kunt gij (hen) doen vasten;’ 8° alleen bij Matth. ‘(kunnen de bruiloftskinderen) treuren;’ 9° alleen bij Markus beantwoordt Jezus zijne eigene vraag; 10° bij Lukas alleen: ‘en hij zeide ook tot hen een gelijkenis,’ waardoor het woord omtrent het oude kleed van het voorafgaande eenigszins gescheiden wordt; 11° bij Lukas staat de redaktie van de spreuk omtrent het kleed wat inhoud en vorm betreft op zichzelve; 12° bij Mattheus alleen ‘en zij worden beiden te zamen behouden;’ 13° bij Lukas alleen vs. 39 (het terstond begeeren van nieuwen wijn na den oude).
De eerstgenoemde punten van overeenkomst hebben de volgende varianten: 1° Bij Matth. ‘komen zeggende;’ bij Markus ‘komen en zeggen,’ bij Lukas ‘zeiden’; bij M. ‘komen’, uitgedrukt door een samengesteld, bij Markus door een niet samengesteld werkwoord; 2° ‘terwijl de bruidegom met hen is,’ bij Matth. eenigszins anders uitgedrukt dan bij Markus en Lukas; 3° bij Mattheus ‘(niemand) zet,’ bij Markus ‘naait’; 4° ‘op’ (een oud kleed), bij Matth. met den derden, bij Markus met den vierden naamval gekonstruëerd; 5° bij Markus alleen ‘nieuwe’ (aangenaaide lap); 6° bij Matth. ‘en men werpt niet,’ bij Markus en Lukas: ‘en niemand werpt’; 7° ‘ander' bij Matth. en Lukas niet geheel op dezelfde wijze als bij Markus uitgedrukt; bij Matth. ‘scheuren de zakken,’ bij Markus en Lukas: ‘scheurt de zak’; 8° bij Matth. ‘en men werpt,’ bij Lukas ‘en men moet werpen’ (nieuwen wijn).
| |
| |
De tekst van Mattheus is even als die van Markus vrij onbegrijpelijk. Bij Markus begint het geheele verhaal met de opmerking, dat de leerlingen van Johannes en de Fariseën de gewoonte hadden van te vasten. Waartoe die opmerking? Al de Israëlieten hadden die gewoonte. Het klinkt alsof men thans zeide: de Mennonieten en de Roomschen hadden de gewoonte van Zondags naar de kerk te gaan. Hoe komt de schrijver voorts tot deze assimilatie van leerlingen des Doopers en Fariseën? Dooper en Fariseën hadden toch niet in zulk een vriendschappelijke betrekking met elkander gestaan. Vertaalt men: zij waren vastende (namelijk bij een bepaalde gelegenheid), dan moet men, uit hoofde van die minder vriendelijke betrekking, waarop wij zinspeelden, aannemen, dat die gelegenheid voor leerlingen van Johannes en Fariseën niet dezelfde was. Het samenvallen van hun vasten was dan geheel toevallig. Was het evenwel toevallig, dan was er ook niets verwonderlijks in, dat de leerlingen van Jezus op dat oogenblik niet toevallig ook vastten, en verviel daarmee de geheele aanleiding tot de vraag. Deze vertaling is dus niet aannemelijk. Wij moeten dan blijven lezen: de discipelen van Johannes en de Fariseën hadden de gewoonte van te vasten. Na die zonderlinge mededeeling gaat Markus voort: ‘en zij kwamen hem zeggen.’ Volgens het verband zijn deze ‘zij’ de discipelen van Johannes en de Fariseën. Maar hoe kunnen dezen dan van zichzelven in den derden persoon spreken: ‘waarom vasten de discipelen van Johannes en de discipelen der Fariseën,’ daargelaten, dat de Fariseën van vs. 18a hier, als onder den invloed van het parallelisme, discipelen der Fariseën zijn geworden. Mattheus heeft de zonderlinge mededeeling van Markus II, 18a niet. Bij hem komen de discipelen van Johannes tot Jezus. Bij hem is in de vraag de derde in den eersten persoon meervoud veranderd. Dus twee moeilijkheden minder. Maar nu wordt het weer des te moeilijker te begrijpen, wat die leerlingen van Johannes beweegt in naam van de Fariseën te spreken, en van hem en zich- | |
| |
zelven te zeggen: waarom vasten ‘wij,’ alsof zij op het innigst verbonden waren. Markus' mededeeling II, 18a is zeker zonderling op zich zelve, maar is onmisbaar, wanneer Matth. IX, 14, gelijk ten deele Markus II, 18b, zij, die Jezus ondervragen, discipelen van Johannes zullen zijn. Dezen toch kunnen dan alleen hunne vraag tot Jezus richten, wanneer het vasten ondersteld wordt destijds iets bijzonders te zijn geweest, en iets bijzonders, dat juist uitsluitend of bij uitnemendheid hen, leerlingen van Johannes, mitsgaders de Fariseën kenmerkte. Onderstelt men dit niet, en het ontbreken van Markus II, 18a bij Mattheus maakt dat wij, enkel Mattheus lezende, dit niet kunnen onderstellen, dan keert onze opmerking van daareven weder, en zeggen wij met reden: wat kan de discipelen van Johannes hebben bewogen om mede in naam van de Fariseën op te treden, die hun meester immers (juist volgens Mattheus) adderengebroedsel had genoemd.
Men zou nu kunnen aannemen, dat de tekst van Markus oorspronkelijk met II, 18b (‘en zij kwamen’) begon en (evenzeer als Lukas) in het midden liet, wie de vraag tot Jezus hebben gericht. Een latere redaktor kan dan ter verklaring van die samenvoeging van Fariseën en leerlingen van Johannes als glosse vs. 18a geschreven hebben. Acht men dit aannemelijk, dan moet men niettemin toegeven, dat Mattheus niet dien oorspronkelijken tekst van Markus voor zich heeft gehad, tenzij men hem van de grootste gedachteloosheid wil beschuldigen. Hij zou dan toch in de vraag den derden persoon meervoud, die zonder vs. 18a geheel op zijn plaats is, in den eersten persoon meervoud veranderd hebben om een in zichzelf verstaanbaren tekst te bederven, en voorts zijn vs. 14a verdicht hebben om die ongelukkige verandering te rechtvaardigen. Heeft hij daarentegen den tekst van Markus gelezen zooals wij, dan kan hij Markus II, 18a, evenals wij vreemd en den derden persoon meervoud in vs. 18b onjuist gevonden hebben, alsmede ter verduidelijking de veranderingen | |
| |
hebben aangebracht, die wij bij hem waarnemen. Van gedachteloosheid is hij dan zeker evenmin vrij te pleiten, maar zij bestaat nu alleen daarin, dat hij, Markus II, 18a. op zich zelf terecht vreemd vindende, niet heeft ingezien hoe het niettemin onmisbaar was, zoodra men de vraag liet doen, die juist onderstelt, dat het vasten van Fariseën en Johanne' jongeren iets bijzonders, iets kenmerkends mocht heeten. Wilde Mattheus Markus II, 18a eens weglaten, dan had hij de vraag aldus behooren te redigeeren: Waarom vasten wij (wij, Israëlieten in het algemeen) en gijlieden niet?
Men kan moeilijk aannemen, dat omgekeerd Markus den tekst van Mattheus voor zich gehad; begrepen heeft, dat die tekst een algemeene opmerking als verklaring noodzakelijk maakte, en uit dien hoofde Markus II, 18a verdicht heeft. Wij vragen toch met recht, hoe hij er dan toe gekomen is om den eersten persoon meervoud, dien hij naar deze onderstelling bij Mattheus aantrof, zoo onhandig in den derden persoon meervoud, en de Fariseën van Mattheus in de ‘discipelen der Fariseën’ te veranderen? Erkennen wij evenwel dat de keus hier zwaar valt. Op zichzelf kan Markus even goed bij uitstek gedachteloos te werk zijn gegaan. Wat ons hier verhindert, Markus den tekst van Mattheus te laten kopieëren, het is de overweging, dat Markus II, 18a dan een glosse zou worden van den tekst zoo als hij thans bij Matth. luidt. Nu komt het wel voor, dat een glossator een tekst overneemt zooals hij is, ook dan wanneer zijn glosse eigenlijk een verandering in dien tekst na zich moet sleepen; veel minder dikwerf, dat hij den tekst, die bij zijn glosse uitnemend past, willekeurig bederft.
Is Markus II, 18a een glosse op den oorspronkelijken tekst van Markus, dan hebben wij hier een nieuwe bevestiging van dien regel; dan toch zien wij juist in den derden persoon meervoud van vs. 18b een overblijfsel van dien oorspronkelijken tekst. Het ‘zij (kwamen)’ laat dan het subjekt geheel onbepaald.
| |
| |
Kan tekstkritiek dus een der aangewezen moeilijkheden (het gebruik van ‘zij’ bij Markus) verwijderen, zij staat onmachtig tegenover de moeilijkheden, die in de vraag zelve en verder in het verhaal aanwezig zijn. Wie dan ook het subjekt moge zijn in de ‘zij,’ die vragen, hoogst bevreemdend blijft de verzekering, dat ‘de discipelen van Jezus niet vasten.’ Is de bedoeling, dat zij nooit vasten? Dat zou bij Jezus' leerlingen een breken met den joodschen godsdienst doen onderstellen, waarvan wij elders in het evangelie geen spoor aantreffen, terwijl wij een breken juist op dit punt allerminst verwachten bij een evangelist, die, gelijk Mattheus (VI, 16), Jezus aan zijne discipelen voorschriften laat geven omtrent het vasten. Is de bedoeling, dat zij bij een bepaalde gelegenheid niet vasten, bij welke door Fariseën en de leerlingen van Johannes wel gevast werd, dan begrijpt men de vraag nog minder en even weinig Jezus' antwoord, 't welk, in het onderstelde geval, er eenvouding aan had moeten herinneren, dat de bijzondere aanleiding, welke èn de Fariseeën èn de jongeren van Johannes juist op éenen dag deed vasten, voor zijne leerlingen niet bestond.
In stede daarvan antwoordt Jezus: geen vasten voor de bruiloftskinderen, zoolang de bruidegom tegenwoordig is. Voor mijne leerlingen zal het vasten eerst later aanbreken, namelijk na onze scheiding. Hoe kon Jezus weten, dat hij hen overleven zou? Maar laat een voorgevoel dienaangaande hem hebben vervuld, en deze vraag dus overbodig zijn, zoowel als die andere, hoe Jezus een godsdienstige plechtigheid zoo uitsluitend met betrekking tot zijn persoon beteekenis en waarde kon toekennen, zooveel is zeker, dat Jezus het vasten uitsluitend beschouwt als teeken van treurigheid. Bij Mattheus wordt dan ook eenvoudig gelezen: hoe kunnen de bruiloftskinderen treuren (in plaats van vasten, zooals Markus heeft), en terwijl voor treuren hetzelfde grieksche woord is gekozen als Matth. V, 4. De evangelist Mattheus had ons hierop niet voorbereid. Matth, VI, 16 had Jezus, volgens hem, een opvatting van het | |
| |
vasten gehuldigd, waarbij juist de treurigheid van het vasten werd afgescheiden, en Matth. V, 4 had Jezus de treurenden zalig gesproken. Bij Markus begrijpt men niet de redaktie van vs. 20: de dagen zullen komen... zij zullen vasten in dien dag. Mattheus heeft dit verbeterd, maar dientengevolge eene andere moeilijkheid, ook bij Markus aanwezig, des te sterker doen uitkomen. Nu toch blijven er over: dagen (in het meervoud), waarin men den bruidegom zal hebben weggenomen. Beter ware het dus geweest dagen zullen komen weg te laten en in dien dag te laten staan, daar het wegnemen natuurlijk op een bepaalden dag ziet, die ook door het bepalende alsdan wordt aangeduid, welk alsdan bezwaarlijk kan worden uitgelegd van al den tijd na Jezus' dood.
Nu volgen bij Mattheus en bij Markus spreuken, waarvan de schrijvers blijkbaar meenden, dat zij met het voorafgaande samenhingen. Zij doen dit evenwel in geenen deele.
Wij mogen niet vergeten, dat Jezus eigenlijk niet over het vasten gesproken, maar geantwoord heeft als had men hem gevraagd: waarom zijn uwe leerlingen niet treurig? Die leerlingen waren volgens Jezus nog niet treurig, omdat hij nog met hen was. Op een bepaalden dag zou hij evenwel van hen weggaan, en dan zouden ook zij treurig zijn. Daarop gaat hij voort: niemand verstelt een oud kleedingstuk met een nieuwen lap laken, want die nieuwe lap zal een nog erger scheur doen ontstaan. Vooreerst zou men kunnen antwoorden, dat juist iedereen doet wat hier volgens Jezus niemand doet. Er wordt toch niet gesproken van een al te oud kleed, te oud voor het verstellen, maar geheel in hetalgemeen; dan kunnen vragen: waarom verstellen altijd erger scheuren doet ontstaan; maar eindelijk en vooral: wat deze geheele opmerking te maken heeft met de waarheid: mijne discipelen kunnen nu nog niet treuren, want ik ben nog met hen? Samenhang kan hier slechts vinden een onnauwkeurige exegese, die zich met den klank der woorden tevreden stelt, en die, omdat vasten een oud gebruik en Jezus' stichting een nieuw verbond is, aan | |
| |
deze waarheid meent herinnerd te worden, zoodra zij de tegenstelling verneemt tusschen het oude kleed en den nieuwen lap. De tweede vergelijking staat evenmin in verband met het gesprek over het vasten. Omdat nieuwe wijn oude zakken doet bersten, zullen daarom de discipelen niet treurig zijn, zoo lang Jezus bij hen is?
Matth. IX, 17b (‘maar men doet’) schijnt weder een matte aanvulling, en ons dus eenigszins te bevestigen in het vermoeden, dat de tekst van Markus oorspronkelijker is dan de redaktie van Mattheus.
Zoodra wij ons nu tot Lukas wenden, bespeuren wij terstond, dat wij met een geheel anderen tekst te doen hebben, die de meeste van de opgenoemde zwarigheden niet vertoont. 1°. Bij Lukas geen woord over de gewoonte van de leerlingen van Johannes en van de Fariseën om te vasten; 2°. bij Lukas zijn niet zij het, die de vraag tot Jezus richten; 3°. bij Lukas wordt niet gevraagd, waarom de discipelen het vasten, het vervullen van een bepaalde godsdienstige plechtigheid, nalaten, maar waarom zij eten en drinken, goede sier maken, sierlijk zijn; 4°. bij Lukas wordt niet meegedeeld, dat de jongeren van Johannes en de fariseeuwsche partij vasten, hetgeen geheel van zelf sprak, maar dat zij het veelvuldig doen en bidden, hetgeen een treurige en ingetogene stemming verraadt, gelijk men ze bij twee strenge richtingen zou verwachten; 5°. bij Lukas wordt niet gezegd, dat de discipelen van Jezus niet treurig kunnen zijn, maar dat Jezus dit niet van hen eischen kan; dat hij ze niet kan doen vasten; 6°. bij Lukas wordt Jezus niet weggenomon in die dagen en tevens op een bepaalden dag, maar is de volzin bevredigend gekonstruëerd en is de akolouthie uit het pathetische der wending te verklaren; 7°. bij Lukas eindelijk is er evenmin verband tusschen dit een en ander en de spreuken over het oude kleed en den ouden wijn, maar wordt er dan ook niet beweerd, dat er verband zou zijn; die spreuken toch worden van het voorafgaande, zoo schijnt het, afgescheiden door de alleen | |
| |
bij Lukas voorkomende woorden (vs. 36): ‘en hij zeide ook tot hen eene gelijkenis.’
Die afscheiding voorloopig als juist aannemende, kunnen wij dus eerst handelen over Lukas V, 33-35 en de parallele plaatsen. Leveren deze laatsten, gelijk wij hebben aangetoond, geen zin op, en behelzen Luk. V, 33-35 verstaanbare taal; hebben die parallele plaatsen zes moeilijkheden, waarvan er geen enkele bij Lukas wederkeert, dan zijn twee onderstellingen mogelijk: òf de oorspronkelijke tekst is bij Mattheus en Markus bewaard gebleven en Lukas heeft het talent gehad om uit dat onsamenhangende verhaal iets te maken, dat zich zeer goed laat lezen, òf, hetgeen ons waarschijnlijker dunkt, Lukas heeft den oorspronkelijken tekst, dien Markus niet begreep en bedierf, terwijl Mattheus Markus' tekst hier en daar retoucheerde, en wel na op zijn beurt Lukas' verhaal te hebben gelezen. Tot dit laatste vermoeden brengt ons de waarneming, dat Mattheus een enkelen trek met Lukas gemeen heeft. Zoo accentuëert Mattheus, vs. 15, door ‘treuren’ te schrijven, de ware beteekenis van vasten in dit verhaal. Op het ongerijmde van Markus' ‘in dien dag’ is hij wellicht door Lukas' meervoud aan het eind van vs. 35 opmerkzaam geworden. Later vinden wij in Matth. IX, 17b (‘maar men doet enz.’) een vrij sterke herinnering aan Lukas V, 38, welk vers Mattheus niet aan Markus kan hebben ontleend, die het niet heeft. In het afgetrokkene zou Mattheus ook direkt den tekst van Lukas hebben kunnen bederven; maar het is ons reeds gebleken, dat zijn vers 17 eer te verklaren schijnt, wanneer de auteur Markus II, 18a kende.
Daar wij nu evenwel de onwaarschijnlijkheid overhouden, dat twee schrijvers een op zich zelf zoo duidelijk verhaal als dat van Lukas volkomen hebben misverstaan, worden wij hier wellicht genoopt andermaal onze toevlucht te nemen tot de onderstelling, die ook het verhaal van Johannes den Dooper en dat van den gereinigden melaatsche reeds schijnen te vorderen. De oudere oorkonde, waaruit de drie evangelisten hebben geput, behelsde | |
| |
hier en daar slechts losse aanteekeningen, waarvan het pragmatisme door hare latere bewerkers moest worden ontdekt of verdicht. Ten aanzien van deze diskussie over het vasten, kan er in die oorkonde hebben gestaan: discipelen van Johannes en Fariseën nemen geen deel aan feesten gelijk Jezus en zijne leerlingen. Bruiloftskinderen vasten niet zoolang de bruidegom er is. Dagen van scheiding komen, en wel wanneer de bruidegom zal weggenomen zijn. De spreuken over het oude kleed en den ouden wijn, maar zonder Lukas, vs. 36a (‘en hij zeide tot hen eene gelijkenis) en in welken vorm dan ook.
Die aanteekening ‘bruiloftskinderen vasten niet’ kan dan Mattheus en Markus in de war hebben gebracht. Zij verstonden het van den godsdienstplicht. Al hunne overige dwalingen vloeiden daaruit voort, ook die, waardoor zij de bedoelde spreuken aan het slot met deze diskussie over het vasten in verband brachten. Wanneer wij zien, dat zoovelen tot op onzen tijd toe hetzelfde blijven doen, kan men hen over dit misverstand niet hard vallen. Lukas begreep, dat er geen verband was, en gaf dit zijn inzicht te kennen door zijn vs. 36a, gelijk hij hoofdstuk VI, 39 ditzelfde procédé herhalen zal.
Dat wij ook ten aanzien dier spreuken in zijn redaktie vertrouwen mogen stellen, blijkt, naar het mij voorkomt, daaruit 1°. dat bij hem alleen de spreuken een verstaanbaren zin opleveren; 2°. dat hij-alleen de spreuk vs. 39 heeft kunnen behouden. Wat het eerste betreft, wij hebben reeds gezien dat de spreuken, in zoover zij een verstaanbaren zin opleveren, niet bij de diskussie over het vasten behooren. Wanneer men ze evenwel van den uitwendigen samenhang met het voorafgaande losmaakt, weet men niet of die spreuken ten gunste van het oude dan wel van het nieuwe werden opgesteld. De eerste schijnt vooral het oude te bepleiten, waarin men zorgen moet dat geen erger scheuren komen; de tweede vooral de zaak van het nieuwe te verdedigen: men moet zorgen, dat het niet te | |
| |
loor gaat, dat de nieuwe wijn niet wordt uitgestort. Bedoelen de spreuken te zamen: door gedwongen vereeniging lijden het oude en het nieuwe beide schade? Is dit de zin, dan staan zij een zeer radikale scheiding voor tusschen wet en evangelie, in den geest van den brief aan de Galaten, en passen zij weinig bij hetgeen voorafgaat, waarin het vasten, zoo als de Fariseën het beoefenen, door Jezus wel uitgesteld, maar niet afgeschaft werd. Is dit de zin, dan vraagt men, of het de oorspronkelijke zin der woorden heeft kunnen zijn, wanneer men ziet, dat Lukas vs. 39 èn een geheel andere strekking heeft èn door Mattheus en Markus weggelaten werd.
In de redaktie van Lukas is de zin der twee eerste spreuken volkomen duidelijk, en van dien aard, dat vs. 39 er volkomen bij past. De gedachte is deze: Voeg het een of ander stuk van een nieuw stelsel niet bij een oude leer, in de hoop van die oude leer daardoor een beter aanzien te geven, gij zult bedrogen uitkomen; het nieuwe geschonden, en in het oude een element gebracht hebben, dat er niet mee samen wil stemmen. Het oude heeft ook die vermeende opknapping niet noodig. Breng geen leer van jonge, onervarene mannen in oude hersenen, voor welke zij verloren is en die er zelven niet bij winnen. Laat de jongen haar opnemen; hij die van de leer der oude wijzen den smaak weg heeft, vraagt niet naar de nieuwe; hij zegt: de oude is goed.
Deze verklaring rust op de volgende overwegingen: De spreuk bij Lukas zegt hetgeen volkomen waar is, dat niemand (niet nieuw laken maar) een nieuw kleedingstuk beschadigt om met een lap van dat nieuwe kleedingstuk een oud kleedingstuk op te knappen. Zij raadt dus stilzwijgend aan, dat ook verder niet te doen, maar waaroin niet? Alleen in het belang van het nieuwe kleedingstuk? Om dat in zijn geheel te laten? Geenszins. Ook in het belang van het oude, dat anders een vreemdsoortig bestanddeel zou moeten opnemen. Het slot van vs. 36 heeft geen zin, tenzij hier in het belang van het oude wordt gesproken.
| |
| |
Wat vs. 37 betreft, Pirké Aboth IV, 20 (naar de aanhaling van Thom. Robinson's the Evangelists and the Mishna) vergelijkt hem, die van oude mannen leert bij een, die rijpe druiven eet en ouden wijn drinkt, en omgekeerd heet nieuwe wijn het onderwijs van jonge en onervarene personen. Hij die van jonge mannen leert, wordt vergeleken met een, die wijn drinkt uit een geheel nieuw wijnvat. Beteekent wijn zooveel als leer, dan moeten de zakken ook niet godsdienstvormen maar datgene voorstellen, waarin men de leer bergt, namelijk de hersenen. Bij onze verklaring is vs. 39 hier op zijn plaats.
Dit verstrekt haar tot aanbeveling. De vorm toch van den aanhef is in vs. 36 en 37 en 39 volkomen dezelfde. Dat Mattheus en Markus dit vers 39 opzettelijk weglaten, is waarschijnlijk, daar zij het na hunne opvatting van de gelijkenis niet konden begrijpen. Die gelijkenis bedoelde inderdaad een lofrede op het oude te geven, zooals zelfs nog uit de redaktie van Mattheus en Markus blijkt. Men heeft veelal gelezen als stond er: Niemand zet een oude lap (het vasten) op een nieuw kleed (het evangelie); niemand doet ouden wijn in nieuwe vaten. Er staat juist het omgekeerde, maar dan behoort de exegese van deze geheele plaats ook in vs. 39 haar uitgangspunt te vinden.
Nu Lukas V, 36-39 de ware lezing is en wij in vs. 36a het pragmatisme van een redaktor te zien hebben, daar wij het anders wel bij Mattheus en Markus zouden terugvinden, missen wij natuurlijk elken waarborg voor de authentie dezer woorden. Ons resultaat omtrent de Bergrede leidt ons tot de gissing, dat wij hier een nieuwe proeve hebben van de welbekende Chokma-letterkunde der Joden, de spreuk van een konservatief man, beducht voor het bersten der oude zakken en die met eenige ironie den ouden wijn niet beter, maar goed noemt en dus geen reden ziet om nieuwen wijn te begeeren. Bij gebrek aan authentieke bouwstoffen heeft men later deze spreuken aan Jezus van Nazareth toegeschreven, | |
| |
Het is natuurlijk niet bewijsbaar, dat hij ze nooit uitgesproken heeft, maar het omgekeerde evenmin. Doch het is ook onverschillig, aangezien wij met deze spreuken ons niet verheffen boven het gewone peil van voorzichtigheid der joodsche Wijzen. Zoo lezen wij reeds bij Jezus b. Sirach (IX, 10): ‘Verlaat geen ouden vriend, want de nieuweling is hem niet gelijk; een nieuw vriend gelijkt nieuwen wijn: gij zult hem met vreugde drinken, wanneer hij oud is geworden.’ Nog lezen wij aldaar XXV, 4: vigg.: ‘Hoe schoon staat een rechtspraak voor een grijshoofd, en hoe past het geven van goeden raad aan ouden van dagen. De kroon der ouden is rijpe ervaring’; of XXXIX, 1. Wie zijnen zin er op heeft gesteld, om de wet des Allerhoogsten te overdenken, vorscht de wijsheid aller ouden uit.’
Wil men beweren, dat de woorden van Lukas ‘en hij zeide tot hen een gelijkenis’ den samenhang tusschen vs. 36-39 en het onmiddellijk voorafgaande niet noodzakelijk afbreken, dan zou men wellicht dit mogen aannemen: in de oudere oorkonde, die aan de redaktie van Lukas ten grondslag ligt, volgden de ontkenning van het rechtmatige der treurigheid en de spreuken over het goede der oude wijsheid op elkander, en wel omdat inderdaad een bepaalde richting van die oude wijsheid, in tegenstelling met de nieuwere ascetische richting van de jongeren des Doopers en van de fariseeuwsche partij en waarvan ook de Bergrede vaak de uitdrukking behelst, tot betamelijk levensgenot opwekte, tegen zwartgalligheid waarschuwde. Zoo zegt o.a. Jezus b. Sirach (om van den Prediker te zwijgen) XIV, 5, 6: ‘Wie zichzelven niets gunt, voor wien zal hij goed zijn.... Er is geen slechter mensch, dan die zichzelven het goede ontzegt;’ en XXX, 21 vlgg.: Geef uwe ziel niet aan treurigheid over, en kwel u zelven niet met tobberij.... Hebt u zelven lief en wek uw hart op, en houd droefheid verre van u.’ Het is dus mogelijk, dat in die oudere oorkonde het leven van den mensch bij een bruiloft is vergeleken ter bestrijding van de naargeestigheid in het alge- | |
| |
meen, en daaraan eene bijzondere polemiek tegen de nieuwelingen heeft vastgeknoopt, welke een sombere levensbeschouwing wilden aanbevelen. In dat geval zou een latere, kristelijke bewerking van die oorkonde er Lukas V, 34 kunnen bijgevoegd hebben, om den indruk van het gezegde te matigen en de weinig vroolijke levensbeschouwing der kristelijke gemeente te rechtvaardigen door haar te teekenen als reeds door Jezus voorzien en voorspeld. Het spreekt van zelf dat, wanneer men er later toe kwam om spreuken eener oorspronkelijk onpersoonlijke Chokma-letterkunde Jezus van Nazareth in den mond te leggen, er soortgelijke glossemata moesten gemaakt worden als waarvan Lukas V, 34 dan een proeve zou zijn. Het spreekt evenzeer van zelf, dat soortgelijke gissingen slechts onder groot voorbehoud mogen worden gewaagd.
|
|