De Bergrede en andere synoptische fragmenten
(1878)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Synoptische fragmenten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
staat)Ga naar voetnoot1) hen (zijne discipelen) op deze manier te onderwijzen. Daarop volgt een rede welke ongeveer een kwartier duurt en in dat kort tijdsbestek een honderdtal spreuken van zwaarwichtigen inhoud en in verband met een groote verscheidenheid van onderwerpen opéenhoopt. Geen enkele daaronder die ons noopt aan andere toehoorders dan de discipelen van vs. 1 te denken. Als die rede ten einde is (VII, 28), ontzet zich die bonte schare van IV, 25 over zijne leer. Voorts kan VI, 18 vlgg. ons zeggen, dat de discipelen voor wie de Bergrede uitgesproken werd ten getale van vier waren, want er waren naar Mattheus toen nog geene andere discipelen gekozen dan Petrus, Andreas, Jakobus en Johannes. Beweert iemand, dat dit geen historisch kader is, ik zal hem niet tegenspreken. Want zeer natuurlijke vragen blijven hier onbeantwoord. Ten aanhoore van wie werd de Bergrede uitgesproken? Voor vier discipelen, volgens V, 1 in verband met IV, 18 vlgg.; voor eene zoo bont mogelijke verzameling van menschen, volgens VII, 28 in verband met IV, 25; hoe toch zouden de scharen zich kunnen ontzetten over eene leer, die zij niet gehoord hadden? Doet men een keus, het baat niet. Stelt men zich Jezus voor van den top eens bergs de woorden der Bergrede toeroepende aan de menigte, of stelt men zich die menigte voor van beneden af toeziende, terwijl Jezus bezig is met aan vier mannen dat groote aantal van zinrijke spreuken mee te deelen, het een kan men zich al even moeilijk voorstellen als het ander. In het laatste geval moet men zelfs zeggen, dat voor mededeelingen in een kring van vertrouwden, van slechts vier vrienden, de top van een berg, met eene groote schare aan zijn voet, zonderling gekozen mag heeten. Het historisch kader van de Bergrede mist dus alle aanschou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
welijkheid. Wanneer wij dan letten op dat: ‘hij leerde hen gewoonlijk op deze wijze’ van vs. 2, waaraan wij reeds onze aandacht schonken, dat schijnt het eerste evangelie zelf den opmerkzamen lezer te zeggen, dat het niet bedoeld heeft, te berichten omtrent eene rede, die Jezus bij een bepaalde gelegenheid zou hebben uitgesproken. De waarschijnlijkheid hiervan wordt verhoogd wanneer wij op den algemeenen inhoud der Bergrede achtgeven. Kan een evangelist in ernst bedoeld hebben, dat Jezus vier discipelen, die eerst kort te voren gekozen waren, laat staan een geheele menigte, op deze wijze in zijne leer inwijdde? Enkele bijzonderheden in de Bergrede zelve, vergeleken met andere teksten van ditzelfde evangelie, schijnen evenmin er voor te pleiten dat zij ooit zoo uitgesproken werd. Werd zij zoo uitgesproken, dan is Jezus ook van den aanvang opgetreden als de meerdere dan Mozes, als Israëls hoogste wetgever, dat is: als de Messias, en heeft volgens Matth. VII, 28, in verband met IV, 25, geheel Palestina dit terstond geweten. Maar wat beteekent het dan, dat Jezus Matth. VIII, 4; IX, 30, ja zelfs nog XII, 16 aan zijne beweldadigden de stiptste geheimhouding oplegt omtrent zijn persoon of zijn werk? Verder: werd zij zoo uitgesproken, dan heeft Jezus reeds aan het begin van zijne werkzaamheid (V, 31, 32), met slechts éen enkel voorbehoud, de echtscheiding veroordeeld. Maar wat beteekent het dan, dat de discipelen nog Matth. XIX, 10 zich verrast betoonen door Jezus' veroordeelen van de echtscheiding in volmaakt dezelfde bewoordingen, en, als vernamen zij dit zijn vonnis voor het eerst, uitroepen: ‘indien de zaak des menschen met de vrouw alzoo staat, zoo is het niet oorbaar te trouwen?’ Eindelijk: heeft Jezus de vermaning omtrent het afkappen van den voet reeds Matth. V, 29 vlgg. uitgesproken, dan is hij Matth. XVIII, 8 in een herhaling vervallen. Vatten wij onze bevinding samen. Wat is het verschijnsel dat wij hier waarnemen? Strijd tusschen de letter en de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkbare bedoeling eener mededeeling. Naar de letter heeft Jezus aan het begin zijner werkzaamheid, ten aanhoore van een groote menigte, bij eene enkele gelegenheid, de geheele Bergrede achteréen uitgesproken. Maar om de aangevoerde redenen is het toch niet de bedoeling dat wij dit zouden gelooven. Zoeken wij naar eene verklaring van dit verschijnsel, dan dringen zich twee onderstellingen, maar niet met gelijke kracht, aan ons op. Het is mogelijk, dat geheel het eerste evangelie van éene hand is, en de schrijver zoo gedachteloos te werk is gegaan, dat hij het onsamenhangende van zijne voorstelling niet heeft bespeurd, maar te zeer ontbloot was van historische kunst om het te kunnen verhelpen. Het is echter evenzeer mogelijk, dat ons eerste evangelie uit een reeks van fragmenten bestaat, waartusschen wij geen samenhang mogen zoeken en die een redaktor soms op onhandige wijze met elkander verbonden heeft. Het aannemelijkst schijnt hier de laatste onderstelling: vooreerst in zichzelve, omdat wij gemakkelijker aannemen, dat een redaktor, uit eerbied voor zijne bouwstoffen, ze de een na den ander een plaats gunt al ontstaat daaruit ook een minder samenhangend geheel, dan dat een schrijver, om slechts eene bijzonderheid te releveeren, Jezus eerst op een bergtop in zijne volle waardigheid laat optreden om hem nog zeven hoofdstukken later voor te stellen als afkeerig van alle openbaarheid; vervolgens omdat naderhand nog vele andere verschijnselen diezelfde onderstelling begunstigen. Men wordt dus geleid tot de meening, dat de redaktor van het eerste evangelie een dokument voor zich had, waarin de Bergrede stond in haar geheel. Het kan dien redaktor volkomen duidelijk zijn geweest, het kan hem uit den aard zelven van dat dokument duidelijk zijn geworden, dat Jezus de woorden van de Bergrede onmogelijk achter elkander uitgesproken had. Hij miste de gegevens om deze woorden van Jezus op betrouwbare wijze over Jezus' openbaar leven te verdeelen, vond ze te merkwaardig om ze weg te laten en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
besloot nu dit gedeelte van zijn dokument in zijn geheel over te nemen. Het kan aangevangen hebben met de woorden (V, 2b): ‘Jezus onderwees gewoonlijk in dezer voege’ en ten einde zijn geweest met (VII, 27): ‘en zijn val was groot’. Nu moest hij dit fragment inlasschen; schreef daartoe aan het begin V, 1, 2a: ‘En Jezus de scharen ziende is geklommen op een berg enz.’ en aan het slot de formule VII, 28, 29, die hij even als Markus (I, 22) en Lukas (IV, 32) aan de gemeenschappelijke bron der synoptici ontleende; nam daarna Matth. VIII, 1 de hoofdzaak van IV, 25 weder op en ging toen zoo verder. Men herleze de beide laatstgenoemde verzen na elkander, Matth. IV, 25: ‘en vele scharen zijn hem nagevolgd van Galilea enz.’; VIII, 1: ‘en vele scharen zijn hem nagevolgd als hij van den berg was afgeklommen’. Het verhaal, gelijk men ziet, loopt met weglating van V-VII geregeld door en de herhaling van dat bericht omtrent het volgen der scharen is zoo als men die na eene lange interruptie verwachten moet. De omstandigheid, dat Lukas een aantal spreuken van onze Bergrede achter elkander mededeelt (VI, 20-49), stelt ons natuurlijk in staat om onze onderstelling te kontroleeren. Indien het blijkt, dat Lukas een zeker aantal spreuken, die met elkander niet in onderling verband staan, in dezelfde volgorde mededeelt, waarin zij bij Mattheus voorkomen, terwijl het uit andere verschijnselen blijkt, dat hij niet eenvoudig het evangelie van Mattheus geëxcerpeerd heeft, zoo hebben wij daarin de proef op de som, en besluiten wij met vrijmoedigheid: er moet eene Verzameling van spreuken zijn geweest, waaruit beiden hebben geput. Zonder deze gemeenschappelijke bron zou de gelijkheid van volgorde een zuiver toeval zijn, maar zulk een toeval ware al te groot. Men oordeele: De zaligsprekingen: Matth. V, 3-12 en Lukas VI, 20-26. Menschenliefde: Matth. V, 38-48 en Lukas VI, 27-36. Oordeelen en meten: Matth. VII, 1, 2 en Lukas VI, 37, 38. De splinter enz.: Matth. VII, 3, 4 en Lukas VI, 41, 42. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boom en vruchten: Matth. VII, 15-20 en Lukas VI, 43-45. ‘Heere, Heere’ roepen: Matth. VII, 21-23 en Lukas VI, 46. Huis op zandgrond enz.: Matth. VII, 24-27 en Lukas VI, 47-49. Gelijk men bespeurt, worden de onderwerpen in de beide evangeliën in volmaakt dezelfde volgorde behandeld. Dit verschijnsel, hoe belangrijk ook, kan ons evenwel niet geheel bevredigen. Lukas VI, 20-49 behelst, gelijk men evenzeer gemerkt heeft, slechts een betrekkelijk klein gedeelte van de Bergrede. Andere uitspraken, die bij Mattheus evenzeer in de Bergrede staan, komen evenwel bij Lukas ook voor, maar bij hem in verband met verschillende historische gelegenheden of aanleidingen. Men zou dus zoo kunnen redeneeren: Is de Bergrede van Mattheus in haar geheel uit eene Verzameling van spreuken overgenomen, en heeft Lukas zijn Hoofdst. VI, 20-49 aan diezelfde Verzameling te danken, dan heeft Lukas die Verzameling natuurlijk gekend, derhalve ook alles wat hij verder van de Bergrede meedeelt aan die Verzameling ontleend: maar hoe komt het dan, dat hij niet even als Mattheus den geheelen inhoud van de Bergrede te gelijk weergeeft? Heeft hij een zeker aantal spreuken in een bepaald historisch verband, dan moet die Verzameling òf niet uit louter spreuken bestaan hebben of aan Lukas onbekend zijn gebleven, in welk geval hij zijne kennis van de woorden der Bergrede uit een andere bron moet hebben geput. Maar dan kan, gelijk van zelf spreekt, Lukas ook niet als getuige voor het bestaan van zulk een Verzameling van louter spreuken aangevoerd worden. De redeneering is onberispelijk, wanneer namelijk het verband, waarin Lukas die andere woorden van de Bergrede mededeelt, werkelijk een historisch verband is. Dit punt biedt zich dus het eerst aan ons onderzoek aan. Wij hebben derhalve te onderzoeken, - want verder kunnen onze nasporingen niet reiken, - of die woorden bij Lukas passen in hun kontekst, dan wel den indruk maken van daarin willekeurig te zijn geplaatst, zoodat zij even goed | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de rede Lukas VI, 20-49 hadden kunnen worden opgenomen. De volgorde, waarin wij de woorden behandelen, is die waarin zij Mattheus V-VII voorkomen. Dan is het eerste, naar het schijnt, Matth. V, 13. Bij Lukas leest men het XIV, 34, 35: ‘Het zout is goed; maar indien het zout smakeloos geworden is, waarmede zal het smakelijk gemaakt worden enz.’ De samenhang is bij Lukas deze: Jezus dringt bij zijne volgelingen aan op onvoorwaardelijke toewijding aan zijn persoon en zijne zaak. Niemand (vs. 27) kan Jezus' discipel zijn, die Jezus' kruis niet dragen wil. Daarom moet elk die hiertoe besluit (vs. 28-32) wel van te voren de kosten berekenen, dat is: nagaan of hij bereid is tot alles wat die stand van discipel eischt. Het is niet weinig: de discipel moet alles verlaten. Wie dat niet doet (vs. 33) ‘die kan mijn discipel niet zijn. Het zout is goed, volgt er dan onmiddellijk, enz.’ Er is hier tusschen ‘het zout is goed enz.’ en het onmiddellijk voorafgaande onmiskenbaar verband. Jezus zegt met andere woorden: aan een discipel, die eenig voorbehoud maakt, heb ik niets; hij is smakeloos geworden zout. Maar dat er hier verband is, zien wij toch eigenlijk dan eerst volkomen duidelijk in, wanneer wij vs. 33 en 34 voor een spreuk houden die niet dezelfde is als Mattheus V, 13: ‘Gij zijt het zout der aarde enz.’, zoodat deze aanhef hier niet alleen ontbreekt, maar ontbreken moest. Wij zullen later onze redenen hiervoor blootleggen, en veroorloven ons voorloopig deze plaats van Lukas buiten het geding te houden. Het tweede woord dat hier in aanmerking komt, is Matth. V, 15; bij Lukas VIII, 16: ‘En niemand die een kaars ontsteekt bedekt dezelve met een vat’ enz. Bij Lukas staat dit woord geheel op zichzelf; het komt onmiddellijk na de gelijkenis van den zaaier. Belangrijk is het bovendien, dat ditzelfde woord Lukas XI, 33, met onbeduidende wijzigingen, nog eens en ook daar geheel op zich zelf staat. Hierdoor schijnt de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
willekeur, waarmee in het derde evangelie sommige uitspraken der Bergrede over de geheele predikerswerkzaamheid verdeeld worden, als op heeter daad betrapt te worden. Het derde is Matth. V, 18; bij Lukas XVI, 17: geen titel der wet zal vallen; buiten allen samenhang met het voorafgaande. Het vierde is Matth. V, 25, 26; bij Lukas XII, 58, 59: het gaan met de wederpartij voor de overheid; buiten alle samenhang met het voorafgaande. Het vijfde is Matth. V, 32; bij Lukas XVI, 18: over de echtscheiding; buiten allen samenhang met het voorafgaande. Het zesde is Matth. VI, 9-13; bij Lukas XI, 1-4: het Onze Vader. De laatste verzen van hoofdstuk X (Jezus bij Martha en Maria) hebben met XI, 1 niets uit te staan. Dan volgt zonder eenigen overgang (vs. 1): ‘en het geschiedde toen hij in eene zekere plaats was biddende, dat, als hij ophield, een van zijne discipelen tot hem zeide: Heer, leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijnen discipelen geleerd heeft (vs. 2); en hij zeide hun: wanneer gij bidt, zoo zegt: Onze Vader’ enz. Kan men nu beweren, dat met vs. 1 een historisch verband gegeven is? Indien de discipelen behoefte hadden aan een bidformulier, heeft dan die behoefte zich eerst nu, eerst zoo laat geopenbaard? Voorheen hadden wij uit geen der evangeliën er iets van vernomen, dat Johannes zijne discipelen had leeren bidden. Dit een en ander daargelaten, op dit oogenblik schijnt de vraag: ‘leer ons bidden’ minder gepast dan ooit. Jezus is juist biddende geweest in het gezelschap zijner discipelen; hij zal dus wel niet stil voor zich hebben gebeden. Was dit zijn voorbeeld hun dan niet genoeg? Kan men zich eindelijk wel goed voorstellen, dat iemand gevraagd wordt om een bidformulier, en dan tot antwoord in een gebed overgaat? Zoo als de zaak hier meegedeeld wordt, heeft het bijna den schijn, alsof Jezus op de vraag der discipelen vooraf gerekend had. Hoeveel waarschijnlijker is het, dat iemand het Onze Vader in een Spreukenverzameling leest; bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich zelven nadenkt over de aanleiding, naar welke dat gebed wel ontstaan kan zijn; in de geschiedenis daarop geen antwoord vindt, en, met geringe verbeeldingskracht toegerust, een aanleiding zoo als die van Luk. XI, 1 verdicht. Het verband, waarin dit gedeelte van de Bergrede bij Lukas voorkomt, is dus geforceerd, en zoo als men het verwachten kan van iemand, die een op zichzelfstaand woord of gebed ergens te huis brengen wil. Het zevende is Matth. VI, 19-21; bij Lukas XII, 33, 34: over den schat in den hemel; staat niet in eenig historisch verband. Het achtste is Matth. VI, 22, 23; bij Lukas XI, 34: het oog, de kaars des lichaams; buiten allen zakelijken samenhang met het voorafgaande. Het negende is Matth. VI, 24; bij Lukas XVI, 13: geen twee heeren dienen; staat niet in eenig historisch verband. Vooraf gaat de gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester. ‘Maak u vrienden uit den onrechtvaardigen Mammon (vs 9); zoo gij dan in den onrechtvaardigen Mammon niet getrouw zijt geweest, wie zal u het ware vertrouwen? (vs. 11.) Wat heeft hiermede nu te maken vs. 13: ‘gij kunt Gode niet dienen en den Mammon?’ Dat ook hier het woord ‘Mammon’ voorkwam, heeft den schrijver verleid. Hij heeft niet gezien, dat Mammon vs. 13 een geheel andere beteekenis had dan vs. 11, waar het, blijkens vs. 12, met het (dikwerf onrechtvaardig verkregen) ‘goed van anderen’ gelijk staat, een beteekenis die het vs. 13 niet kan hebben. Indien uit de, nooit geheel te verklaren, gelijkenis van den onrechtvaardigen rentmeester iets blijkt, zou het juist zijn, dat men den dienst van God en Mammon, namelijk in den zin van vs. 11, wel vereenigen kon. Dit juist noopt ons aan ‘Mammon’ in vs. 13 een gebeel anderen zin te hechten. Vs. 13, wel verre van met het voorafgaande samen te hangen, vormt veeleer den overgang tot vs. 14 (de geldgierige fariseërs). Het tiende is Matth. VI, 25-34; bij Lukas XII, 22-31: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zorgen voor het aardsche; staat niet in eenig historisch verband en niet in noodzakelijken samenhang met het voorafgaande. Het elfde is Matth. VII, 7-11; bij Lukas XI, 9-13: bidt en gij zult ontvangen; staat niet in eenig historisch verband, maar wordt door Lukas niet ongelukkig vastgeknoopt aan de gelijkenis van vs. 5-8. Noodzakelijk is deze samenhang, gelijk van zelf spreekt, niet. Het twaalfde is Matth. VII, 13, 14; bij Lukas XIII, 23 vlgg.: ‘Gaat in door de enge poort’. Dit is het eenige, dat de beide evangeliën hier met elkander gemeen hebben (Lukas, vs. 24a). Bij Lukas luidt het geheel: ‘En daar zeide een tot hem: Heere, zijn ook er weinigen die zalig worden? En hij zeide tot hen: Strijdt om in te gaan door de enge poort; want velen, zegge ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen; (namelijk) nadat de heer des huizes zal opgestaan zijn en gij zult beginnen.... aan de deur te kloppen.... en hij zal u antwoorden: ik ken u niet....’ In dezen samenhang, - waarvan het geforceerde reeds daaruit blijkt, dat ‘éen’ vraagt en dat Jezus niet hem, maar ‘hen’ beantwoordt, - past die enge poort in het geheel niet. Die buiten staan blijven buiten; evenwel niet omdat de poort eng, maar omdat zij gesloten is. Ook hier heeft Lukas zich door het woord: deur of poort laten verleiden. Het oorspronkelijke heeft voor de poort, die eng is, en de deur, waaraan men klopt, hetzelfde woord. Ons onderzoek is afgeloopen. Onder deze twaalf plaatsen uit de Bergrede, of elf, wanneer Lukas XIV, 34, 35 niet meegerekend wordt, in het derde evangelie verspreid, is er geen enkele die met de eene of andere historische gebeurtenis samenhangt; zijn er velen, die evenzeer op zich zelven staan als in Matth. V-VII, anderen die niet passen in het verband, waarin zij voorkomen. Bij Markus vindt men drie woorden uit de bergrede (IX, 43, 45, 47 en 50 en IV, 21 en 24a); zij staan in geenerlei historisch verband. Neemt men in aanmerking, dat zelfs het eerste evangelie (XVIII, 8 en XIX, 9) woorden van de Bergrede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten samenhang met die rede meedeelt, hetgeen bewijst, dat enkele woorden van de Bergrede bekend waren gebleven zonder dat men ze juist als deelen van dit geheel kende, dan schijnt ook hetgeen wij bij Markus waarnemen te pleiten voor de onderstelling, dat de Bergrede eens afzonderlijk als eene Verzameling van spreuken van Jezus heeft bestaan. Indien wij toch moesten aannemen, dat de woorden, die thans in de Bergrede worden gevonden, oorspronkelijk, in de aanteekeningen van dien tijd, in het een of ander historisch verband voorkwamen, maar door den auteur of den redakteur van het eerste evangelie uit dat verband gelicht en tot éen geheel vereenigd waren, dan zou men, naar ik meen, verwachten mogen èn dat Lukas ons meer woorden in hun historisch verband had bewaard, èn dat Markus meer woorden, die thans in de Bergrede staan, had meegedeeld. Het valt lichter aan te nemen, dat aan Markus een geheele Verzameling van spreuken onbekend is gebleven en hij dientengevolge zoo weinig uit de Bergrede heeft, dan dat hij opzettelijk de woorden, die nu in de Bergrede worden gevonden en waarvan ook hij dan wist, dat zij met de synoptische overlevering samenhingen, zou hebben weggelaten. Hetgeen wij bij Markus waarnemen, verkrijgt dus op die wijze gewicht. Konden wij hier alleen Mattheus en Lukas vergelijken, wij zouden in het onzekere moeten blijven ten aanzien der vraag of de rede, die bij Mattheus tot de Bergrede is aangegroeid, niet in haren oorspronkelijken vorm Lukas VI, 20-49 wordt aangetroffen, zoodat Mattheus die rede dan had aangevuld met die twaalf uitspraken van Jezus, die wij zooeven uit verschillende gedeelten van het derde evangelie hebben aangehaald. Nu moet ons daarentegen een bevestigend antwoord op die vraag zeer onwaarschijnlijk voorkomen. Want hebben die twaalf woorden van den aanbeginne met hunne tegenwoordige omgeving samengehangen, dan verklaart men niet licht hoe tien er van aan Markus onbekend zijn gebleven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben nu onze onderstelling nog van een andere zijde te bezien. Wanneer zij geen waarheid behelst; wanneer wij integendeel aannemen, dat de Bergrede bij Mattheus de latere bewerking is van een rede, die in hare oorspronkelijke of nagenoeg oorspronkelijke gedaante Lukas VI, 20-49 weergevonden wordt, dan moeten Lukas VI, 20-49 toch het voorkomen hebben van inderdaad eene rede te zijn, die achtereen heeft kunnen worden uitgesproken; dan moeten zij én passen in het historisch verband, waarin het derde evangelie ze heeft geplaatst, én een innerlijken samenhang vertoonen, én beantwoorden aan den toestand van het oogenblik. Uit dit drievoudig oogpunt hebben wij dus thans Lukas VI, 20-49 nader te onderzoeken. Het historische verband waarin het derde evangelie deze verzen plaatst, is het volgende: Jezus gaat uit naar den berg om te bidden (vs. 12). Naar welken berg, wordt niet gezegd. Hij blijft daar ‘den nacht over in het gebed tot God.’ Als het dag geworden is, roept hij zijne discipelen tot zich en verkiest hij er twaalf, die hij ook apostelen noemde (vs. 13). Hoe en van waar heeft Jezus die discipelen tot zich geroepen? Is hij daartoe afgeklommen van den berg? Het kan wel zijn. Maar dan moet men aannemen, dat Jezus terstond weer met hen op den berg is gegaan, want vs. 17 lezen wij: ‘En Jezus met hen afgekomen zijnde’. Jezus moet dan noodig hebben geoordeeld die verkiezing der twaalve juist boven op dien berg te doen plaats vinden, en daarom opzettelijk dien berg beklommen hebben. Men begrijpt dit bezwaarlijk. Het verhaal heeft er dus zeker niet aan gedacht, Jezus zoo kort op elkander naar beneden en naar boven te laten gaan, en dat alleen om twaalf apostelen te kiezen. Maar is Jezus dus op den berg gebleven waar hij den nacht had doorgebracht, dan begrijpt men weer niet hoe Jezus daar eenvoudig zijne discipelen (in het algemeen, want er moeten nog twaalf uitgekozen worden) te roepen had om ze terstond bij zich te hebben. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe maken wij ons nu verder de zaak aanschouwelijk? Jezus bevindt zich met een zeker aantal discipelen boven op den berg. Uit hen verkiest hij er twaalf, en met deze twaalf (vs. 17) daalt hij in de vlakte af. Waar bleven nu die afgekeurde discipelen? Denk u Jezus omgeven van een geheele schaar van mannen, er twaalf uitmonsterende, met deze heengaande terwijl de overigen, - geene benijdenswaardige positie voorzeker, - een oogenblik achterblijven en daarna hun eigen weg mogen zoeken. In het voorbijgaan doen wij opmerken, dat dit, zoo het geschiedenis moet heeten, een zeer eigenaardig licht werpt op Jezus' karakter. Wij twijfelen er evenwel aan of het geschiedenis is. Markus kent deze voorstelling althans niet. Hij laat Jezus (III, 13) tot zich roepen ‘die hij wilde, en hij stelde er twaalf.’ Hier kan men dus aannemen, dat Jezus niemand riep dien hij niet van plan was als apostel aan te stellen. Hoe het zij, die afgekeurde discipelen van vs. 13 schijnen toch niet ontstemd te zijn geworden. Vs. 17 staat althans een menigte volks zoowel als een groote schaar discipelen in de vlakte, waarin Jezus is afgedaald. Er grijpen wonderen van genezing plaats (vss. 13 en 19), en daarop volgt dan onmiddellijk vs. 20: ‘en hij zijne oogen opslaande over zijne discipelen, zeide: zalig zijt gij armen enz.’ Is dit nu inderdaad een historisch verband? Eene andere rede had hier kunnen volgen. Waar de rede werd uitgesproken, vernemen wij niet. Met de ‘vlakke plaats’ van vs. 17 moeten wij ons voorloopig tevreden stellen, want eerst VII, I vernemen wij dat wij buiten Kapernaüm zijn. Dat de schaar van discipelen hem van den bergtop af gevolgd is, moeten wij gissen. Hoe kan iemand geacht worden zijne oogen juist op te slaan over twaalf personen, wanneer hij van ‘een groote menigte volks' omgeven is? Wat wil het zeggen, dat deze groote menigte, (naar VII, I) even buiten Kapernaüm vergaderd, niet van Kapernaüm zelf, maar ‘uit geheel Judea en Jeruzalem, en van den zeekant van Tyrus en Sidon’ is; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daargelaten de zonderlinge geografische bepaling: ‘uit geheel Judea en Jeruzalem.’ Het is alsof iemand zeide: uit geheel Gelderland en Arnhem! - Die groote menigte is van zoover gekomen om hem te hooren. En waar vindt zij hem nu? Te Kapernaüm? In een Synagoog? Neen, juist aan den voet van den berg, dien Jezus den vorigen avond, om te kunnen bidden, beklommen had. Hoe wist die groote menigte, dat zij Jezus juist daar zou vinden; hoe wist zij het met zulk een zekerheid, dat zij niet aarzelde zieken en bezetenen derwaarts heen te brengen? Al is het geheele verhaal Luk. VI, 12-19 geloofwaardig, wat men om de aangevoerde bedenkingen niet behoeft te loochenen, in geen geval is het van dien aard, dat wij tot de slotsom komen: hier en nergens anders moet de rede vs. 20-49 uitgesproken zijn. In geen geval kan hier sprake zijn van een historisch verband. Hoe staat het voorts met den innerlijken samenhang der rede? Wij geven een lijst van de behandelde onderwerpen in hunne volgorde:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In dit kort bestek komt de rede tot tweemaal toe op een reeds behandeld onderwerp terug (zie vs. 35 verg. met vs. 27, en vs. 41 verg. met vs. 37). Een zonderling ‘maar’ vormt den overgang tusschen vs. 26 en 27 (‘wee u, wanneer alle menschen wel van u spreken... maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief). Nadat vs 30 reeds gezegd had: geef een iegelijk did van u begeert en van dengenen die het uwe neemt, eischt niet weder, verwacht men nauwlijks een gebod van veel minder wijde strekking, gelijk dat van vs. 35: leent zonder iets weder te hopen. Vs. 39 wordt de rede plotseling afgebroken door de mededeeling: ‘En hij zeide tot hen een gelijkenis.’ Die gelijkenis vult dan slechts een enkel vers; wordt gevolgd door een geheel op zich zelf staande spreuk, maar gelijkenis en spreuk verhinderen de rede niet in vs. 41 tot de gedachte van vier verzen vroeger terug te keeren. Dat vs. 43, vs. 44 en vs. 45 elk een ander onderwerp behandelen, zou terstond elk in het oog vallen, wanneer niet toevallig in elk vers van boomen of vruchten gesproken werd; die verzen volgen dus als losse spreuken op elkander. Zou men ze op gedwongen wijze willen samenvatten onder dit gezichtspunt, dat wij hier omtrent den maatstaf van het oordeelen worden ingelicht, dan vallen zij met het volstrekte verbod van niet te oordeelen in vs. 37 moeilijk te rijmen. Dat vs. 46-49 in geenerlei logisch verband staan met vs. 45, zou weer elk in het oog vallen, wanneer niet vs. 45 van een mond en vs. 46-49 van woorden gesproken werd. Tusschen vs. 46 en het slot bestaat evenmin noodzakelijk verband. Wanneer iemand het onzinnige heeft doen uitkomen van hem Heer te noemen en niettemin hem geen gehoorzaamheid te betoonen, behoeft hij daarom nog niet te spreken over de zegeningen aan die gehoorzaamheid verbonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men houde wel in het oog, dat ons onderzoek hier niet loopt over de vraag of Jezus ooit soortgelijke losse spreuken achter elkander heeft uitgesproken: wie zal ons dat kunnen zeggen? maar alleen over de vraag, of Lukas VI, 20-49 zoo is geredigeerd, dat wij daarin niets anders mogen zien dan het bericht omtrent een doorloopende rede van Jezus? En dan antwoorden wij: ware hier zulk een rede weergegeven, waarvan dan Matth. V-VII de uitbreiding zou bevatten, dan zou naar alle waarschijnlijkheid juist ten aanzien van den innerlijken samenhang het onderscheid tusschen die hoofdstukken van Mattheus en Lukas VI, 20-49 in het oog vallen en dit onderscheid geheel ten voordeele van de oorspronkelijkheid der laatstgenoemde verzen pleiten. Dit is evenwel zoo niet. Wanneer ik lees: Maar ik zegge u: heb uwe vijanden lief,’ begrijp ik dit ‘maar’ beter bij Mattheus (V, 44), waar het volgt op: Gij hebt gehoord, dat er gezegd is:... uwen vijand zult gij haten, dan bij Lukas (VI, 27), waar het komt na de verzekering, dat de vleitaal der menschen ons evenmin geluk aanbrengt als het dit heeft gedaan aan de valsche profeten. Lukas VI, 31: ‘gelijk gij wilt dat u de menschen doen zullen, enz.’ hangt met vs. 30 al niet beter samen dan Matth. VII, 12 met vs. 11. Vs 30 heet het namelijk bij Lukas, dat ik hetgeen mij ontstolen werd niet mag terugeischen. Ik kan dit nalaten uit overgroote edelmoedigheid, maar toch nooit op grond van de overweging, dat ik, zelf iets gestolen hebbende, het aangenaam zou vinden wanneer men niets van mij reklameerde. In zoover ik edelmoedig ben, kan ik mijzelf niet denken in den toestand van iemand iets ontvreemd te hebben. Matth. VII, 3 is ‘de splinter’ bij het gebod omtrent het oordeelen beter op zijne plaats dan Lukas VI, 41 na de uitspraak: de discipel is niet boven zijn meester. De spreuken over den boom en zijne vruchten zijn betrekkelijk beter op hunne plaats bij Mattheus (VII, 16 vlgg.) dan bij Lukas (VI, 43). De beschrijving van het lot dergenen die Jezus woorden niet doen is bij Mattheus met de waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schuwing tegen het bloote roepen van Heere! Heere! door vs. 22 verbonden (let op ‘ten dien dage’); bij Lukas ontbreekt deze overgang. Uit dit een en ander leiden wij geenszins af, dat Matth. V-VII een samenhangend geheel is, maar dat, indien deze hoofdstukken het niet zijn, Lukas VI, 20-49 het nog veel minder kan wezen, terwijl, naar de onderstelling die wij bestrijden, in Lukas VI, 20-49 juist meer samenhang te bespeuren moest zijn dan in Matth. V-VII. Wij willen het pleit evenwel nog niet gewonnen achten, maar ter beslissing van de vraag of wij in Lukas VI, 20-49 werkelijk het bericht van eene rede van Jezus bezitten, nagaan of die beweerde rede, wat haren inhoud betreft, beantwoordt aan den toestand van het oogenblik, waarop zij geacht wordt uitgesproken te zijn. Jezus is Lukas VI, 19 omringd van allerlei vreemd volk. Naar Lukas VII, 1 heeft hij ten aanhoore dier gemeente zijne rede uitgesproken, voor menschen derhalve uit Tyrus, uit Sidon, uit Judea, die toen waarschijnlijk zijn aangezicht voor het eerst zagen. Menig woord der rede was blijkbaar voor de menigte bestemd; zoo het drievoudig wee aan de rijken, de verzadigden, de lachers. Al de zedekundige wenken, vs. 27-49, zijn algemeen genoeg om aan het adres te kunnen zijn van allen. Dus heeft Jezus gesproken tot de menigte? Men aarzelt niettemin het te verzekeren. Waartoe wordt aan het begin dezer rede uitdrukkelijk bericht, dat Jezus zijne oogen opsloeg over zijne discipelen, indien hij niet tot hen in het bijzonder het woord voerde? En kunnen de zaligsprekingen wel geacht worden een gepast onderwijs te zijn geweest voor een zoo gemengd publiek, waar zich zelfs personen onder bevonden, zoo kort te voren nog door den duivel bezeten? De rede is dus niet geheel gelijk men haar verwacht, waar discipelen en een groote menigte volks toeluisteren. Jezus spreekt hier ontegenzeggelijk profetisch. Hij leest in de toekomst. Hij heeft den tijd reeds helder voor den geest, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin (vs. 22) de menschen zich afscheiden van zijne volgelingen en hen haten, ja, waarin de naam dier volgelingen, - dus een gemeenschappelijke naam: de kristennaam of die van Nazarener? - ‘als kwaad verworpen wordt’. Hij, voor wien de toekomst op deze wijze openlag, had juist te voren Judas Iskariot gekozen, ‘die ook de verrader geworden is (vs. 16)’. De rede is dus niet gelijk men haar verwacht van iemand, die dit verraad destijds blijkbaar nog niet voorzag. Jezus vraagt (vs. 46): ‘wat noemt gij mij Heere, Heere! en doet niet hetgeen ik zeg’. Onderstelt dit niet een ervaring van schijn-kristendom, die Jezus toen nog bezwaarlijk kon hebben opgedaan? Kunnen er toen reeds velen geweest zijn, die hem Heere, Heere noemden en hem nogtans gehoorzaamheid weigerden? Op zichzelve zouden soortgelijke bedenkingen buiten ons kader liggen, daar het onderzoek, waarmee dit ons geschrift zich bezighoudt, niet onmiddellijk betrekking heeft op de geloofwaardigheid van onze evangeliën. Wij moesten hier evenwel die bedenkingen te berde brengen, omdat zij van belang zijn voor de vraag of Lukas VI, 20-49 zich voordoen als het origineel, waarvan Matth. V-VII de bewerking zouden wezen. Wij zijn aan het einde van ons betoog en vatten het thans samen. Voor ons lagen Matth. V-VII. Aandachtig gelezen, in verband met IV, 25, kondigden zij zichzelven aan als niet passende in het historische kader, waarin het eerste evangelie ze heeft geplaatst. De onderstelling lag dus voor de hand; die hoofdstukken waren oorspronkelijk een Verzameling van spreuken, welke Verzameling hier eenvoudig werd geintercaleerd. Die onderstelling werd daarop getoetst aan Lukas VI, 20-49, de Bergrede, om zoo te spreken, in het klein. Opgemerkt werd toen de volstrekte gelijkheid van de volgorde, waarin de onderwerpen bij Mattheus en Lukas behandeld worden; eene gelijkheid, die het grootste toeval ware, wanneer Mattheus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uit alle deelen der synoptische traditie woorden van Jezus vrij kompileerde, en Lukas daarentegen het historisch bericht van een bepaalde rede gaf. Dit leidde er ons toe, in Lukas VI, 20-49 niets dan een uittreksel te zien uit de oorkonde die ons Matth. V-VII bleef bewaard. Maar eer dit met volle recht kon worden beweerd, moest rekening worden gehouden met de woorden uit de Bergrede, die bij Lukas elders dan VI, 20-49 voorkomen. Mocht het blijken, dat die woorden bij hem in een historisch verband staan, waaruit zij niet dan gewelddadig kunnen worden gelicht, dan zou tevens blijken, dat vele woorden der Bergrede in de synoptische traditie waren ingeweven, en dat dus ook Mattheus ze naar alle waarschijnlijkheid uit die traditie heeft kunnen putten. Een onderzoek naar den kontekst der twaalf woorden uit de Bergrede, die Lukas buiten VI, 20-49 mededeelt, overtuigde er ons van, dat zij nergens onverbrekelijk met hun omgeving samenhangen, met welk resultaat het bewijs geleverd was dat ook Lukas ze aan een Verzameling van spreuken kan hebben ontleend. Het bestaan hebben van zulk eene Verzameling werd voorts nog waarschijnlijker door hetgeen wij waarnamen bij Markus. Zijn volstrekt zwijgen over de Bergrede, met uitzondering van een paar uitspraken die even goed als Matth. XVIII, 8 vlgg. en XIX, 9 in de synoptische traditie bewaard kunnen zijn gebleven, liet zich gemakkelijker verklaren, wanneer men aannam, dat de Bergrede oorspronkelijk een op zichzelf staande Verzameling van spreuken was, die toevallig niet tot de bronnen van Markus behoorde, dan wanneer men aannam, dat de onderscheidene deelen der Bergrede oorspronkelijk met onderscheidene deelen der synoptische traditie hadden samengehangen en dus door Markus opzettelijk waren weggelaten. Markus moge nog zoo weinig geneigd zijn geweest in Jezus den leeraar te schetsen, hij kon toch bezwaarlijk, op twee na, al de woorden der Bergrede stilzwijgend voorbijgaan wanneer hij die werkelijk telkens op zijn weg had ontmoet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Was hiermede bewezen, dat men in Lukas VI, 20-49 een uittreksel moet zien van de oorkonde, bewaard gebleven in Matth. V-VII, zoo moest nog de proef op de som genomen worden. Dit geschiedde toen aangetoond werd, dat Lukas VI, 20-49 noch met hetgeen er aan voorafgaat noch innerlijk samenhangen, noch zoo zijn als men het van een rede van Jezus op dat oogenblik en voor dat gehoor verwachten zou. Nu weten wij nog slechts, - een weten dat altijd een weten op historisch gebied blijft en dus met een hoogen graad van waarschijnlijkheid, nooit met zekerheid gepaard kan gaan, - nu weten wij nog slechts dat er een zelfstandige Verzameling van spreuken heeft bestaan. Maar, zegt men wellicht, dit brengt ons niet veel verder. Laat het eerste evangelie de Bergrede in haar geheel als eene reeds bestaande kompilatie van spreuken van Jezus hebben opgenomen, hij die dan vroeger deze kompilatie gemaakt had, heeft de bouwstoffen daartoe toch aan de traditie omtrent Jezus' onderwijs moeten ontleenen. De moeilijkheid is dus slechts verschoven. Heeft de oorspronkelijke verzamelaar ze aan verschillende deelen van die traditie ontleend, dan heeft Markus de woorden der Bergrede die in die traditie voorkwamen toch moeten kennen, en dus, daar hij ze niet weergaf, opzettelijk moeten weglaten, waarmee het argument, dat zooeven op het stilzwijgen van Markus werd gebouwd, vervallen zou; maar dan heeft ook Lukas ze in dezelfde deelen der traditie kunnen vinden en behoeft hij ze volstrekt niet alleen uit die Verzameling te hebben gekend die Matth. V-VII overgenomen werd. De bedenking verliest evenwel hare kracht, zoodra men doet opmerken dat de stelling: de oorspronkelijke verzamelaar heeft de woorden der Bergrede uit de traditie omtrent Jezus' onderwijs moeten kompileeren, een geheel onbewezene onderstelling is. Wat weet men daarvan? De evangeliën zeggen ons op overtuigende wijze daarvan niets. Het eerste evangelie maakt ons eenvoudig bekend met een Verzameling van spreu- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken: Matth. V, 3-VII, 27. Van wie die spreuken afkomstig zijn, zegt die Verzameling zelve ons niet. Het opschrift V, 2b vermeldt alleen dat Jezus gewoonlijk zoo leerde. De redaktor van het eerste evangelie schrijft ze aan Jezus toe (Matth. V, 1, 2ª), maar deze mededeeling blijft niet a priori betrouwbaar, nu zij onafscheidelijk samenhangt met een historisch kader, dat, bij nader onderzoek, zich veeleer als eene inkleeding voordoet, waaraan wij geen groot gewicht mogen hechten. Lukas schrijft ze evenzeer aan Jezus toe, maar ook zijn mededeeling is om dezelfde reden, namelijk wegens de zwarigheden die ook zijn historisch kader (Lukas VI, 12-19) aankleven, niet in staat om allen twijfel te doen verstommen. Volgens Markus heeft Jezus, op twee uitzonderingen na, geen enkel woord van de Bergrede uitgesproken. Wij mogen dus veeleer omgekeerd redeneeren en zeggen: was de Bergrede oorspronkelijk het werk van een koinpilator, dat is: hadden hare onderscheidene deelen dus oorspronkelijk met verschillende historische momenten in het leven van Jezus samengehangen, dan zou die verzamelaar toch groote moeite gehad hebben om ze van dien samenhang los te maken; dan zouden in de drie evangeliën zekere leemten nog van dien verstoorden samenhang getuigen; dan, eindelijk, zou Markus toch niet, op twee na, met al de woorden van de Bergrede onbekend zijn gebleven. Wanneer nu geen enkele evangelist ons overtuigend zegt: de Bergrede behelst een kompilatie van spreuken van Jezus; wanneer een der drie evangelisten, Markus, indirekt, namelijk door zijn stilzwijgen, schijnt te zeggen, dat in de synoptische traditie geen woorden van Jezus gelijk aan die van de Bergrede voorkwamen, zoo kan ik het niet anders dan gewaagd noemen, Matth. V, 3-VII, 27 zonder nader bewijs een kompilatie van losse spreuken van Jezus te noemen. Bovendien, heeft Jezus de Bergrede in de hoofdzaak achtereen uitgesproken, hoe heeft Lukas dat dan zoo weinig geweten, dat hij zich het recht toekende haar te verbrokkelen? Heeft Jezus bij verschillende gelegenheden de woorden der Bergrede uitge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sproken, hoe kan het dan gekomen zijn, dat wij noch bij Lunkas noch bij Markus een enkele dier gelegenheden kunnen ontdekken; dat wij nooit eens (zelfs niet Matth. XIX, 3-12 of XVIII, 8 vlgg.) gedwongen worden uit te roepen: ja hier moet dit of dat woord uit de Bergrede door Jezus uitgesproken zijn? Wanneer dus de opgemerkte verschilijnselen ons niet dwingen in Matth. V, 3-VII, 27 een Verzameling te zien van spreuken die bij éen of meer gelegenheden aan Jezus' lippen zijn ontvloeid, zoo zal het ons geoorloofd zijn, vooral ook met het oog op Matth. V, 2b (hij leerde hen gewoonlijk) er voorloopig een vrije kompositie in te zien, opgesteld om ons in den vorm van eene toespraak van Jezus met het karakter van zijne leer bekend te maken. Enkele woorden van Jezus, waarvan eenigen door de synoptische traditie bewaard, anderen voor haar verloren gegaan zijn, kunnen, ofschoon in zeer bescheiden evenredigheden, in die kompositie opgenomen zijn. Wij hebben thans op een reeks van nieuwe verschijnselen de aandacht te vestigen, van welker waardeering het eindoordeel over deze onze onderstelling af zal hangen. Wij hebben namelijk de redaktiën van Mattheus en Lukas zorgvuldig na te gaan, en beginnen met alle varianten te vermelden, onverschillig of zij ons belangrijk toeschijnen al dan niet. De woorden, waarin het verschil bestaat, laten wij kursief drukken, en algemeene opmerkingen volgen na iedere perikoop: 1°. Bij Mattheus (V, 3-11) negen zaligsprekingen; bij LukasGa naar voetnoot1) slechts vier (VI, 20-22). 2°. Bij M. blijft het bij de zaligsprekingen; bij L. beantwoordt daaraan een viervoudig wee. 3°. Bij M. zijn de zaligsprekingen, met uitzondering van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de laatste, in den derden, bij L. allen zonder onderscheid in den tweeden persoon. 4°. Bij M. zijn zalig de armen van geest, bij L. de armen. 5°. Bij M. zijn zalig die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, bij L. die nu hongeren. 6°. Bij M. zijn zalig, die in droefheid zijn; bij L. die nu tranen vergieten. 7°. Bij M. zullen de bedroefden getroost worden; bij L. lachen. 8°. Vs. 5 van M. (‘zalig de zachtmoedigen’) ontbreekt bij L. 9°. Vs. 7 van M. (‘zalig de barmhartigen’) ontbreekt bij L. 10°. Vs. 8 van M. (‘zalig de reinen van harte’) ontbreekt bij L. 11°. Vs. 9 van M. (‘zalig de vreedzamen’) ontbreekt bij L. 12°. Bij M. zegt Jezus: zalig zijt gij wanneer zij u zullen smaden en vervolgen en liegende alle kwaad tegen u spreken om mijnent wil; bij L.... wanneer de menschen u zullen haten en afscheiden en smaden en uwen naam als kwaad uitwerpen, om des Zoons des menschen wil. 13°. Vs. 10 van M. (‘zalig die vervolgd worden’) ontbreekt bij L. 14°. Bij M. ‘verblijdt u en verheugt u (hetzelfde woord als Joh. VIII, 56 of 1 Petrus I, 8), want uw loon is groot in de hemelen; want alzoo hebben zij vervolgd de profeten die voor u geweest zijn’; bij L.; ‘verblijdt u ten dien dage en springt op [van vreugde] (hetzelfde woord als Lukas 1, 41); want zie uw loon is groot in den hemel; want hunne vaders deden desgelijks de profeten. Algemeene opmerkingen. I. De redaktie van Mattheus schijnt in dit gedeelte jonger dan die van Lukas: a. omdat de eerste langer is; b. omdat sommige toevoegselen bij M. bestemd schijnen het harde, het paradoxale in de zaligsprekingen, gelijk zij bij L, luiden, te verzachten, aannemelijker te maken, en haar zedelijk karakter meer te doen uitkomen; c. omdat het viervoudig Wee bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
M. niet aanwezig is, eene weglating, die wellicht samenhangt met een toestand der kristelijke gemeente, waarin men over menschen, die rijk, verzadigd, en in algemeene achting waren, niet meer zoo onvoorwaardelijk den staf kon breken; d. omdat M. reeds van vervolgingen spreekt, hetgeen L. niet met zoovele woorden doet; e. omdat het slecht behandeld worden, dat bij Lukas om des Zoon des Menschen, dat is: om des Messias' wil geschiedt, dien hier niets ons volstrekt dwingt reeds met Jezus te vereenzelvigen, bij M. plaats vindt ‘om mijnentwille’; f. omdat M. de profeten reeds de voorgangers noemt der apostelen (‘die voor u geweest zijn’), terwijl L. hier eenvoudig aan de profeten, gelijk vs. 26 aan de valsche profeten, herinnert om te kennen te geven, dat slechte behandeling en lof geen maatstaf is die over het zedelijk gehalte beslist van hem die er het voorwerp van is; g. omdat M. tot tweemalen toe zachtheid of vreedzaamheid aanprijst (waarvan L. niet gewaagt) (vs. 5 en 9), hetgeen doet onderstellen, dat M. een toestand voor zich had, waarin de eendrachtigheid der gemeente reeds iets te wenschen overliet; h. omdat misschien het toevoegsel van geest na armen zijn reden kan gehad hebben in de omstandigheid, dat men reeds over de kristelijke waarheid begon te spekuleeren; i. omdat het plotseling optreden van den 2en pers. meerv. Matth. V, 11 op het bestaan eener vroegere redaktie schijnt te wijzen, waarin (gelijk Luk. VI, 20 vgl.) al de zaligsprekingen in dien persoon waren. II. Negen verschijnselen derbalve, die er ons toe leiden de redaktie van M. in dit gedeelte voor jonger te houden dan die van L., en, bij mijn weten, geen enkel verschijnsel daarnaast van tegenovergestelde strekking. Is daarmede de relatieve ouderdom van L. in dit gedeelte bepaald, het een en ander in die redaktie vergunt ons nog iets verder te gaan. Vs. 22: ‘zalig... wanneer zij uwen naam als kwaad uitwerpen’ schijnt op een tijd te wijzen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarin de volgelingen van Jezus reeds een gemeenschappelijken naam droegen en bij ‘de menschen’ bekend waren onder dezen naam, hetgeen hoogst waarschijnlijk eerst tegen het jaar 116 of 117 het geval begon te worden. Vs. 23 worden door het ‘hunne vader’ de joden reeds op een lijn gesteld met ‘de menschen’, de aan het evangelie vijandige wereld. Het waren toch niet de vaders der menschen in het algemeen (waarop grammatisch, hier zoowel als vs. 26, het bezittelijk voornaamwoord: hunne terugslaat), die de profeten gesmaad hadden, maar de vaders der joden. Deze vereenzelviging van de vijandige wereld met het volk van Israël schijnt te wijzen op een tijd, toen aan Israëls bekeering reeds gewanhoopt werd. III. Is het verschil tusschen de redaktie van Mattheus en die van Lukas hier zoo groot, dat het ons aan hare onderling verschillende dagteekening doet denken, en heeft zelfs de oudere redaktie, die van Lukas, eigenaardigheden, die slechts uit toestanden verklaard worden, welke bij Jezus' leven nog niet aanwezig waren, dan is voor dit gedeelte der Bergrede de vraag dubbel gerechtvaardigd: Wat heeft Jezus eigenlijk geleerd? Wij hebben dan niet met berichten van tijdgenooten te doen, die misschien a priori ondersteld mogen worden elkander aan te vullen. Het antwoord is met het voorgaande reeds gegeven en kan geen ander zijn dan dit: wij weten het niet. Neemt men de geloofwaardigheid der beide evangeliën aan, dan is de onzekerheid volkomen op menig aangelegen punt. Ben ik zalig alleen omdat ik arm ben en honger heb, of omdat ik arm ben van geest en honger naar de gerechtigheid? Heeft Jezus den rijkdom, de verzadiging, het lachen veroordeeld of heeft hij dit niet gedaan? Neemt men die geloofwaardigheid a priori niet aan, dan heeft men twee onderlinge sterk afwijkende berichten, van ongelijken datum, waarvan het oudste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sporen draagt van bijna een eeuw na Kristus' optreden te zijn geredigeerd en het jongste behoefte aan amplifikatie verraadt. Onder zulke omstandigheden zal niemand het vreemd kunnen vinden, dat de gedachte opkomt of de Bergrede ook een vrije kompositie kan zijn, welke ons iemands opvatting van Jezus' leer doet kennen; een kompositie, die wij (Matth. V-VII en Lukas VI) zelfs in twee redaktiën bezitten, welke betrekkelijk lang na elkander zijn ontstaan en ons die opvatting dus reeds in hare geschiedkundige ontwikkeling vertoonen. Doch wij gaan over tot een nieuwe reeks van varianten. 1°. Bij M. ‘gij zijt het zout der aarde’; ontbreekt bij L. (XIV, 34a). 2°. Bij L.: ‘het zout is goed’; ontbreekt bij M.: V, - 13a. 3°. Bij M: waarmee zal het smakelooze zout gezout, bij L.: toebereid worden. 4°. Bij M.: het deugt nergens meer toe dan om buitengeworpen en van de menschen vertreden te worden; bij L.: het is noch voor het land noch voor den mesthoop geschikt; men werpt het buiten (verg. Markus IX, 50). 5°. Vs. 14 van M. (‘gij zijt het licht der wereld, enz.’) ontbreekt bij L. 6°. Bij M.: Noch men steekt een kaars aan en zet die onder de korenmaat, maar op den kandelaar en zij schijnt allen, die in het huis zijn; bij L. (VIII, 16): Niemand een kaars aangestoken hebbende (hetzelfde werkwoord als Exodus XXX, 8 in de Septuaginta, niet letterlijk vertaald uit het Hebreeuwsch) bedekt haar met een vat of zet haar onder een bed, maar zet haar op een kandelaar, opdat degenen die inkomen het licht zien; andermaal bij L. (XI, 33): Niemand een kaars aangestoken hebbende zet die in het verborgen of onder een korenmaat, maar op enz. Bij Markus IV, 21 vindt men de ‘korenmaat’ en het ‘bed’ vereenigd. 7°. Vss. 16, 17 van M. (‘laat uw licht schijnen’ en ‘geene ontbinding van wet of profeten’) ontbreken bij L. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8°. Bij M.: Voorwaar ik zeg u tot dat de hemelen en de aarde voorbijgaan, zal er niet een iota of een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied; bij L.: Het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan dan dat een tittel der wet valle. 9°. Vss. 19-24 van M. ontbreken bij L. 10°. Bij M.: Wees haastelijk welgezind (bereid tot een verdrag te komen met) jegens uwe wederpartij terwijl gij nog met hem op den weg zijt, opdat de wederpartij u misschien niet den rechter overlevere, en de rechter u den dienaar overlevere en gij in de gevangenis geworpen wordt; bij L (XII, 58): want als gij heengaat met uwe wederpartij voor de overheid, zoo benaarstig u u op den weg van hem te verlossen, opdat hij u misschien niet voor den rechter trekke en de rechter u den invorderaar der schulden overlevere, en die invorderaar u in de gevangenis werpe. 11°. Bij M.: Voorwaar, ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij den laatsten oort (= twee penningen, naar Markus XII, 42) betaald zult hebben; bij L.: ik zeg u, gij zult daar geenszins uitkomen tot dat gij den laatsten penning zult betaald hebben. 12°. Vss. 27, 28 van M. ontbreken bij L. 13°. Vss. 29, 30 van M. ([afhouwen van hand enz.), welke bij M. nog eens voorkomen [XVIII, 8. 9] en, daar zij Markus IX, 43, 45, 47 eveneens gelezen worden (juist op de beide laatste plaatsen met ‘de voet’ die M. V, 29, 30 niet voorkomt], met de synoptische traditie hebben kunnen samenhangen), ontbreken bij L. 14°. Vs. 31 van M. (scheidbrief) ontbreekt bij L. 15°. Bij M.: Maar ik zeg u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat, anders dan uit oorzaak van hoererij, die maakt dat zij overspel doet, en zoo wie de verlatene zal trouwen, die doet overspel; nog eens bij M. XIX, 9: ik zegge u, dat zoo wie zijne vrouw verlaat anders dan om hoererij en eene andere trouwt, die doet overspel, en een iegelijk die de verlatene van den man trouwt, doet overspel. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
16°. Vss. 33-39a van M. (eed, tand om tand, wederstaan van den booze) ontbreken bij L. 17°. Bij M.: Maar zoo wie u op de rechterwang slaat, keer hem ook de andere toe, en zoo iemand met u rechten wil, en uw hemd nemen, laat hem ook den mantel; bij L.: dengene die u op de wang slaat, bied ook de andere; en dengenen die u den mantel neemt, verhinder ook het hemd niet te nemen. Ook in het oorspronkelijk is verschil in woordenkeus en zinbouw. De. zinbouw van vs. 40 komt evenwel met dien van Lukas VI, 29a. overeen. Bij Lukas komt het eerst de mantel. 18°. Vs. 41 van M. (ga twee mijlen) ontbreekt bij L. (het woord ‘dwingen’ hier hetzelfde als M. XXVII. 32 en Markus XV, 21). 19°. Bij M.: Geef dengenen die iets van u bidt, en keer u niet af van dengenen die iets van u leenen wil; bij L.: Maar geef een iegelijk die van u begeert; en van dengenen die het uwe neemt, eisch niet weder. Ook in het oorspronkelijk de zinbouw dezelfde. 20°. Vs. 43 bij M. (gij hebt gehoord, dat gezegd is.... uwen vijand zult gij haten) ontbreekt bij L. Het woord is nergens in het Oude Testament te vinden. 21°. Bij M.: Maar ik zeg u: hebt uwe vijanden lief, zegent ze die u vervolgen (naar de beste handschriften staat er in vs. 44 niet meer); bij L.: Maar ik zeg ulieden, die dit hoort: hebt uwe vijanden lief, doet wel degenen die u haten; zegent degenen die u vervloeken, en bidt voor degenen die u geweld aandoen. 22°. Bij M.: opdat gij moogt zonen worden van uwen vader die in de hemelen is; want hij doet zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen; bij L.: en gij zult zonen des Allerhoogsten zijn: want hij is goedertieren over de ondankbaren en boozen. 23°. Bij M.: Want indien gij liefhebt die u lief hebben, wat loon hebt gij? doen ook de tollenaars niet hetzelfde, en indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij buitengewoons? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Doen ook niet de heidenen alzoo? Bij L.: En indien gij liefhebt die u liefhebben, want dank hebt gij? want ook de zondaars hebben lief degenen die hen lief hebben; en indien gij goeddoet dengenen die u goed doen, wat dank hebt gij? want ook de zondaars doen hetzelfde. En indien gij leent dengenen van welke gij hoopt weder te ontvangen, wat dank hebt gij? want ook de zondaars leenen den zondaars, opdat zij even gelijk weder mogen ontvangen. Maar hebt uwe vijanden lief, en doet goed, en leent, zonder iets weder te hopen, en uw loon zal groot zijn. 24°. Bij M.: Gij, gij zult volmaakt zijn, gelijk uw vader in de hemelen volmaakt is; bij L.: Weest dan barmhartig gelijk ook uw vader barmhartig is. Algemeene Opmerkingen. De waardeering van de varianten in dit gedeelte is ingewikkelder dan die van de vorigen. Wij gaan allereerst de plaatsen na die Lukas in het geheel niet heeft, en onderzoeken of zij zich onder algemeene gezichtspunten laten brengen, en ons dan eenige inlichting kunnen geven omtrent den betrekkelijken ouderdom der beide redaktiën. I. Lukas heeft niet: Matth. V, 13 (gij zijt het zout). Matth.‘V, 14 (gij zijt het licht). Matth.‘V, 16 (laat uw licht schijnen). Het is hier de plaats om op eene vroegere bewering (zie boven bl. 129) terug te komen. Naar mijn gevoelen, dat ik thans aannemelijk moet trachten te maken, is het woord Lukas XIV, 34 en 35 niet hetzelfde als Matth. V, 13. Dit laatste wordt daardoor een ander dat het begint met ‘Gij zijt het zout der aarde.’ Bij Lukas wordt de ware discipel beschreven. Datgene waardoor hij deugt als volgeling van Jezus, is onvoorwaardelijke overgave. Die geheele overgaaf is het zout waardoor hij smakelijk, voor Jezus te gebruiken wordt. Mist hij die volstrekte toewijding, dan kan niets hem smakelijk, dat is bruikbaar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken. Bij Mattheus daarentegen wordt de wereld beschreven. Datgene waardoor zij voor bederf wordt behoed, is de tegenwoordigheid in haar midden van de discipelen van Jezus. Die tegenwoordigheid is het zout waardoor zij niet bederft. Indien het zout ophield zout te zijn, zou er geen ander zout zijn om de wereld er mee te zouten, haar voor verrotting en ondergang te bewaren. Men gevoelt dus, dat het woord bij Mattheus uitstekend beginnen kon met: Gij zijt het zout der aarde, maar het woord bij Lukas niet, bij wien niet de schaar der discipelen. het zout der wereld, maar geheele toewijding hun eigen zout is. Maar nu beseft men tevens, dat het bij M. heeten moest: ‘waarmee zal het gezouten,’ bij L.: ‘waarmee zal het toebereid of smakelijk gemaakt worden. Bij M. kwam het op het alle bederf werend, bij L. op het eet- of bruikbaar makend vermogen van het zout aan. Beide woorden leveren een goeden zin op, maar de twee woorden hebben krachtens hunne verschillende beteekenis niets met elkander gemeen. Op dien grond mogen wij verklaren, dat Matth. V, 13 bij Lukas niet wordt aangetroffen. Het kan niet toevallig zijn, dat juist Matth. V, 13, 14, 16 bij Lukas ontbreken. Uit de afwezigheid dezer verzen leid ik af, dat Mattheu' redaktie van de verzameling van spreuken hier weer jonger is. Wanneer in een geschrift van het Nieuwe Testament aan Jezus' discipelen zulk een hoogen rang wordt toegekend als hier geschiedt; wanneer zij geprezen worden als het zout der aarde, als het licht der wereld, als niet minder onmiskenbaar in hunne zedelijke verhevenheid dan een stad op den top van een berg; wanneer het aanschouwen van hun doen en laten wordt voorgesteld als voldoende om ‘de menschen’ tot Godsverheerlijking te stemmen, dan werkt zulk een geschrift natuurlijk het vermoeden van hier ter plaatse uit later tijd te zijn dan een werk, waarin de lof | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
der apostelen nog niet zoo hoog is gestemd. Het zou dus zeer wel kunnen zijn, dat Lukas deze woorden Matth. V, 13, 14, 16 niet heeft weggelaten, maar dat zij in het geheel niet voorkwamen in de oorspronkelijke Verzameling van spreuken en er eerst aan zijn toegevoegd door den persoon, die aan deze Verzameling den vorm gaf, welke ons in Matth. V-VII bewaard is gebleven. De redaktie, die wij in het derde evangelie bezitten, werd dan gemaakt in een tijd toen de ophemeling van Jezus' eerste apostelen nog niet tot zulk een hoogte was opgevoerd. In het afgetrokkene zou men evenwel ook kunnen meenen, dat de redaktie van Lukas hier jonger was, dat zij namelijk de verzen in kwestie opzettelijk weggelaten had en wel om die ophemeling der eerste apostelen tegen te gaan. Indien de vraag te beslissen valt, zal men haar alleen kunnen uitmaken aan het eind van geheel ons onderzoek betreffende de Bergrede, wanneer dan namelijk uit al de verschijnselen te zamen gebleken zal zijn, aan welke van de twee redaktiën wij de hoogere oorspronkelijkheid mogen toeschrijen. - Verder heeft Lukas niet. Matth. V, 17 (geene ontbinding van wet en profeten). Matth. V, 19 ('t lot van wie 't minste gebod ontbinden). Matth. V, 20 (gerechtigheid, overvloediger dan die der Schriftgeleerden). Deze drie teksten kunnen deel uitgemaakt hebben van de oorspronkelijke Verzameling van spreuken, omdat zij, inzonderheid de beide eersten, in nauw verband staan met Matth. V, 18, dat ook in het derde evangelie (XVI, 17) gelezen wordt. Matth. V, 17. verplaatst ons dan in een tijd, toen de strijd der partijen aan eene zijde dat ‘meent niet’ wenschelijk maakte. De redaktie van die Verzameling, welke bij Lukas bewaard bleef, heeft, naar wij vermoeden, Matth. V, 17, 19, 20 opzettelijk weggelaten. Tot dit vermoeden wordt men geleid, wanneer men opmerkt dat Lukas XVI, 17 de uitspraak Matth. V, 18 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel heeft, maar in iets minder sterke bewoordingen. Bij Mattheus betuigt Jezus op het plechtigst: ‘Voorwaar ik zeg u: tot dat de hemel en de aarde voorbijgaan, zal er niet een jota noch een tittel van de wet voorbijgaan, totdat het alles zal zijn geschied.’ Dat ‘voorwaar, zeg ik u’ valt Lukas XVI, 17 weg. Eenvoudiger: ‘Het is lichter, dat de hemel en de aarde voorbijgaan dan dat een tittel van de wet valle.’ Staat de uitspraak V, 18 bij Mattheus zoowel als bij Lukas, dan moet zij wel in de Verzameling zelve gestaan hebben. Luidt zij iets sterker bij Mattheus, dan ligt het voor de hand, bij hem den oorspronkelijken vorm te zoeken. Maar wanneer Lukas dan dien vorm eenigszins heeft verzacht, en, reeds door haar niet in het verband van de Rede VI, 20-49 mede te deelen, een minder in het oog vallende plaats heeft gegeven, en wij eindelijk moeten oordeelen dat Matth. V, 17, 19, 20 niets behelzen dat niet logisch met vs. 18 samenhangt, dan is de gissing zeker niet te gewaagd, dat de redaktie der Verzameling van spreuken, die wij thans in het derde evangelie bezitten, Matth. V, 17, 19, 20 opzettelijk weggelaten heeft. Men kan ook onderstellen, dat de oorspronkelijke verzameling slechts Matth. V, 18 = Lukas XVI, 17 behelsde en dat Matth. V, 17, 19, 20 door een redaktor er aan zijn toegevoegd. Maar dan zou die redaktor weer onderscheiden moeten worden van den persoon, die aan de Verzameling ten slotte den vorm gaf, waarin wij thans Matth. V-VII bezitten. Deze noodzakelijkheid blijkt uit hetgeen nu volgt. Lukas heeft namelijk niet Matth. V, 21-24 (gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is, enz.) Matth. V, 27, 28 idem. Matth. V, 31 idem. Matth. V, 33-37 idem. Matth. V, 43 idem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit zijn juist al de plaatsen uit Matth. V, die beginnen met ‘gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is.’ Lukas heeft dus al die plaatsen niet, waarin de betrekking tusschen Jezus' onderwijs en de wet nader ontvouwd wordt. Het ligt, dunkt mij, voor de hand al deze plaatsen over de volle beteekenis der wet van denzelfden schrijver of redaktor afkomstig te achten als Matth. V, 17, 19, 20, waarin over het gezag der wet gehandeld wordt, vooral omdat vs. 20 (‘tenzij uwe gerechtigheid overvloediger zij dan die der schriftgeleerden’) een soort van overgang vormt tot Matth. V, 21 vlgg. Het schijnt dus, dat wij al de acht laatstvermelde, bij Lukas ontbrekende, plaatsen: Matth. V, 17, 19, 20, 21-24, 27, 28, 31, 33-37, 43, òf te zamen aan de oorspronkelijke verzameling moeten toeschrijven òf van de hand eens lateren redaktors afkomstig moeten achten. Maar dan kan die redaktor moeilijk de laatste zijn, aangezien in Matth. V, 21-24 enz. trekken voorkomen, die aan deze uitspraken een hoogen ouderdom verzekeren. Die trekken zijn ten getale van drie; Matth. V, 22: ‘wie tot zijn broeder zegt: ‘lichtzinnig mensch (raka)!’ zal strafbaar zijn door den grooten raad’; V, 24: ‘verzoen u eerst met uwen broeder, en kom dan en offer uwe gave’; V, 34, 35: ‘zweer ganschelijk niet... noch bij Jeruzalem, omdat zij is de stad des grooten Konings.’ Dit een en ander moet vóor de verwoesting van stad en tempel geschreven zijn, tenzij men zou willen aannemen, dat een veel later levende redaktor deze trekken had verzonnen om aan het geheel meer den schijn te geven van werkelijk door Jezus te zijn uitgesproken. Volstrekt onmogelijk is dit niet, want de geheele afwezigheid voor het overige in de Bergrede van al wat aan een bepaalde plaats of een bepaalden tijd herinnert, kan een lateren redaktor even goed getroffen hebben als zij ons thans in het oog valt. Maar daar dit verschijnsel op zichzelf blijft staan, hebben wij niet vol- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doende gegevens, om zulk een onderstelling te wagen. Het ligt dus meer voor de hand, in de aangehaalde trekken werkelijk blijken van betrekkelijk hoogen ouderdom te zien, zoodat alleen nog de vraag overblijft, of zij slechts den vroegsten redaktor, overwerker, of inderdaad reeds aan de oorspronkelijke Verzameling toebehooren. En dan is het laatste weer het waarschijnlijkste, daar wij anders den tijd van het ontstaan der Verzameling te ver naar achteren zouden moeten schuiven, hetgeen redenen verhinderen, die uit den gang van dit geheele onderzoek duidelijk zullen worden. Voor zoover zich dus hier uit verschillende mogelijkheden een keus laat doen, nemen wij aan, dat Matth. V, 17, 19, 20, 21-24, 27, 28, 31, 33-37, 43 in de oorspronkelijke Verzameling van spreuken hebben gestaan. Met vs. 31 (Mozes' vergunning van een scheidbrief te geven) hangt evenwel vs. 32 (in het geheel geene echtscheiding, met éen voorbehoud) samen. Opmerkelijk is het nu, en een bevestiging van ons gevoelen, dat wij vs. 32 bij Lukas weervinden, maar buiten het verband van de Rede VI, 20-49 en veel meer in overeenstemming met de redaktie van dat woord, gelijk wij haar Matth. XIX, 9 dan zoo als wij haar Matth. V, 32 vinden. Op deze laatste plaats is de redaktie zeer gebrekkig. Er was gezegd: gij kunt uwe vrouw verlaten, maar gij moet haar een akte daarvan geven. Daarop wordt nu Jezus geacht te zeggen: als gij haar verlaat, dan maakt gij dat zij overspel doet. Waarom? Als de verlatene verder ongetrouwd blijft, kan men haar toch moeilijk van overspel betichten. Dit: ‘dan maakt gij dat zij overspel doet’ laat Matth. XIX, 9 gelijk wij gezien hebben (bl. 149) weg, en stelt er voor in de plaats: zoo gij uwe vrouw verlaat en een andere trouwt, dan doet gij overspel. Hier is logische samenhang. In de synoptische traditie was dus dit woord als een uitspraak van Jezus in een begrijpelijken vorm bewaard gebleven. Zou het dan niet mogelijk zijn, dat een redak- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tor van de oorspronkelijke Verzameling dit woord uit die Verzameling verwijderde, omdat hij het in de synoptische traditie in dien beteren vorm aantrof; dat dit de eerste aanleiding voor hem was om die formule: ‘Gij hebt gehoord, dat aan de ouden gezegd is’ weg te laten, en hij er eindelijk zoo toe kwam om al de woorden weg te laten, die met dezelfde formule aanvingen ook daar, waar het verband van een woord (als Lukas VI, 27, vlg. Matth. V, 43, 44) er onder lijden moest. Men kan hier natuurlijk niets uitmaken, maar het verschijnsel kwam mij toch belangrijk genoeg voor om er even de aandacht op te vestigen, te meer daar die redaktor, in het onderstelde geval, het woord, gelijk hij het uit de synoptische traditie (zie Matth. XIX, 9) vernam, toch weer met het woord, zoo als het Matth. V, 32 staat, aanvulde. Nadat hij namelijk, even als Matth. XIX, 9, geschreven had: verlaat gij uwe vrouw en trouwt gij een andere, zoo doet gij overspel, voegt hij er aan toe wat Matth. XIX, 9 niet, maar Matth. V, 32 wel heeft: die de verlatene trouwt, dus haar trouwt welke nog altijd als een getrouwde vrouw moet aangemerkt worden, die doet ook overspel. Schijnt de dubbele omstandigheid, dat hij het eerste gebrekkige gedeelte van Matth. V, 32 door het betere Matth. XIX, 9 vervangt en dan de gedachte van Matth. XIX, 9 vollediger uitdrukt door het tweede gedeelte van Matth. V, 32, niet te bewijzen èn dat hem dit laatste vers bekend was, èn dat het hem in zijn geheel niet juist voorkwam. Verder heeft Lukas niet: Matth. V, 29, 30 (‘indien dan uw rechteroog u ergert, enz.’) Dat Lukas het niet heeft, terwijl men geen reden kan vinden die hem tot opzettelijke weglating heeft kunnen nopen, doet reeds vermoeden, dat in de oorspronkelijke Verzameling deze verzen ontbraken, en zij er dus aan zijn toegevoegd door den redaktor, die aan Matth. V - VII | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hun tegenwoordigen vorm schonk. In dat vermoeden worden wij bevestigd, wanneer wij opmerken, dat deze woorden in de synoptische traditie insgelijks voorkwamen: Matth. XVIII, 8, 9 en Markus IX, 43, 45, 47, maar, gelijk wij zagen (bl. 149), in een vollediger vorm. De mogelijkheid van ons tot zonde te verleiden wordt daar ondersteld ten aanzien van oog, hand en voet; Matth. V, 29, 30 alleen ten aanzien van oog en hand. Wanneer men nu verder opmerkt, dat het verband, waarin de woorden V, 29, 30 voorkomen, uiterst gebrekkig is, - zoowel het rechter- als het linkeroog kan een vrouw op overspelige wijze aanzien, en de rechterhand heeft hier natuurlijk niets hoegenaamd te maken, - dan ligt het voor de hand te onderstellen, dat een redaktor, in de oorspronkelijke Verzameling lezende: ‘wie een vrouw aanziet enz.’, onnadenkend er een woord, dat hem uit de synoptische traditie bekend was, aan heeft toegevoegd, omdat het woord iets bevatte aangaande een zonde, waartoe het oog aanleiding kon geven. Hij heeft dan evenwel ingezien dat ‘de voet’ hier niet paste, en had dat woord eenvoudig weg te nemen uit Matth. XVIII, 8, welke redaktie hij volgde, en niet die van Markus, blijkens het slot van Markus IX, 43, 45, 47. Op zichzelf zou ook de auteur van de oorspronkelijke Verzameling dezelfde onnadenkendheid hebben kunnen begaan, maar nu Lukas deze verzen niet heeft, pleit dit althans meer voor onze eerste onderstelling. Verder heeft Lukas niet: Matth. V, 41 (‘en zoo wie u dwingen zal een mijl te gaan’). Dit vers komt straks ter sprake. II. Wij onderzoeken in de tweede plaats de uitspraken die zoowel bij Mattheus als bij Lukas voorkomen. Mattheus V, 15 (de kaars onder de korenmaat) heeft Lukas niet in samenhang met de Rede VI, 20-49, maar elders en tweemaal. Dit en het gebrekkige ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
band Ga naar voetnoot1) tusschen Matth. V, 15 en het voorgaande zoowel als het volgende vers maakt het vermoeden mogelijk, dat deze uitspraak niet in de oorspronkelijke Verzameling te lezen stond. De redaktor van Matth. V - VII heeft haar dan ontleend aan de synoptische traditie (Lukas VIII, 16 en XI, 33, als ook Markus IV, 21) en in verband met zijn onderwerp, voor de woorden: ‘opdat degenen die inkomen het licht zien’ van Lukas, geschreven: ‘zij schijnt allen, die in den huize zijn’. De menschen toch, voor wie het licht der apostelen schijnt, moeten ondersteld worden reeds binnen denzelfden kring (‘in den huize’, in de wereld) te zijn, waarin het licht der apostelen zich bevindt. Matth. V, 18 = Lukas XVI, 17. De redaktie van L. schijnt jonger, omdat zij de tegenstrijdigheid wegneemt tusschen het ‘totdat hemel en aarde voorbijgaan’ en ‘totdat het alles zal zijn geschied.’ Matth. V, 25, 26 verschillen, wat enkele uitdrukkingen betreft, genoeg van Lukas XII, 58, 59 om ons te bevestigen in het vermoeden, dat er van de oorspronkelijke Verzameling van spreuken twee verschillende redaktiën bestonden, waarvan de eene in het eerste, de andere in het derde evangelie bewaard bleef. - Doch zie later. Matth. V, 32 = Lukas XVI, 18; zie boven bl. 156. Matth. V, 39, 40 = Lukas VI, 29; hier is dezelfde opmerking te maken als M. V, 25, 26. - Misschien is hier het verschil in redaktie nog iets belangrijker in verband met de omstandigheid, dat Lukas vs. 41 van M. (zie boven) niet heeft. Daar wij Lukas VI, 29 niet lezen (zoo als bij M.): ‘zoo iemand met u een proces wil hebben en uw hemd nemen’ maar enkel: ‘dengenen die u afneemt enz.’ zou het kunnen zijn, dat Lukas hier hetzelfde heeft willen aanbevelen als VI, 30a: ‘geef een iegelijk die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van u begeert’, namelijk de uiterste goedhartigheid, maar dat Mattheus meer heeft gedacht aan de voorzichtigheid, die het onderdrukten geraden maakt ten aanzien hunner onderdrukkers bij processen en andere gelegenheden de uiterste inschikkelijkheid of toegenegenheid in acht te nemen. Is dit werkelijk zoo, dan kon Lukas natuurlijk Matth. V, 41 althans in dit verband niet gebruiken, Mattheus zelf daarentegen wel, aangezien het ‘dwingen éen mijl te gaan’, waarvan in dit vers gesproken wordt, op zulk dwingen doelt als bijvoorbeeld bij heerediensten, bij korveën geschiedt, en niet eenvoudig op een dwingen als hetwelk uit den vriendelijken aandrang ontstaat van iemand, die een mijl met ons wandelen wil. Matth. V, 41. zou men, omschrijvend, kunnen vertalen: zoo iemand u dwingen zal een mijl ten zijnen behoeve te gaan, bijv. om een bericht ergens heen te brengen enz. - Wanneer onze verklaring juist is, dan valt er ook een eenigzins ander licht op Matth. V, 25 = Lukas XII, 58. Bij M. is de redaktie duidelijk, maar bij L. niet. Bij M. wordt degeen, dien Jezus hier aanspreekt, ondersteld een geschil te hebben met iemand die per se machtiger is dan hij zelf. ‘Tracht spoedig met die wederpartij tot een verdrag te komen; tracht tusschen u beiden de zaak uit te maken, want, betoont gij u niet inschikkelijk, geeft gij niet toe, dan kan zij u overleveren aan den rechter.’ Van dien rechter wordt hier stilzwijgend aangenomen, dat hij natuurlijk op de hand dier wederpartij is. Dit verplaatst ons weer geheel onder een volk van verdrukten. Matth. V, 25, 40, en 41 weerkaatsen dus denzelfden toestand. Lukas XII, 58 daarentegen is onduidelijk: twee menschen gaan daar naar de overheid, die hier toch wel de rechter zal zijn. Nu heet het tot den een: ‘tracht snel van uwe tegenpartij af te komen opdat zij u niet voor den rechter trekke.’ En zij gingen juist tot dien rechter! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wordt hier niet alles duidelijk wanneer wij aannemen 1° dat Matth. V, 25, 40, 41 in de oorspronkelijke Verzameling stonden, geschreven voor een bevolking, die niet aan de revolutionnaire inblazingen der zeloten, maar aan de raadgevingen der voorzichtigheid, der inschikkelijkheid behoefte had, omdat, naar de meening des auteurs, door volstrekte onderworpenheid alleen het lot dragelijk kon blijven; 2° dat de redaktor der Verzameling, wiens werk wij in het derde evangelie bezitten, voor een publiek schreef voor hetwelk Matth. V, 25, 40, 41 hunne aktualiteit geheel verloren hadden? Hij moest dus trachten deze raadgevingen, die oorspronkelijk een politiek karakter hadden en door de voorzichtigheid ingegeven waren, te veranderen in lessen van algemeene menschenliefde, van mededeelzaamheid, van goedhartigheid. Hij kon dat te eerder doen, omdat de Verzameling (zie Matth. V, 42 = Lukas VI, 30) ook zulke lessen behelsde. Nu veranderde hij vooreerst Matth. V, 25 in Lukas XII, 58 en wel, gelijk wij gezien hebben, niet juist op zeer gelukkige wijze; daarop liet hij in M. V, 40 de uitdrukking: ‘zoo iemand met u rechten wil’ weg, en veranderde aldaar ten aanzien van hemd en mantel de volgorde, daar de roover natuurlijk met den mantel begint. Vs. 41 ‘zoo iemand u zal dwingen éen mijl te gaan,’ kon hij in het geheel niet gebruiken; daar bij een niet onderdrukt volk van dit dwingen geen spraak kon zijn. Hetgeen ons in onze opvatting versterkt, is het volgende: bij M. worden die raadgevingen (vs. 39, 40, 41) omtrent het toekeeren van de wang, het laten ook van den mantel, voorafgegaan door (vs. 38): ‘Gij hebt gehoord, dat gezegd is: Oog om oog en tand om tand.’ Vat die verzen nu op buiten verband met een bepaalden politieken toestand en dus als geboden der menschenliefde, dan wordt dat voorafgaan van vs. 38 ongerijmd. Dan toch wordt hier inderdaad gezegd: ‘Volgens de wet van Mozes | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
moet de rechter schuldigen straffen naar het recht der wedervergelding; heeft iemand dus schade ondervonden, zoo moet de rechter den schuldige volmaakt dezelfde schade doen ondervinden, die hij een ander berokkend heeft (Exodus XXI, 24; Deuternomium XIX, 19, 21, verg: Exodus XIX, 22 en Deut. XIX, 17, 18). Dat is het oude strafrecht. Maar ik (Jezus) zeg u: heeft iemand u op de rechterwang geslagen of uw rok genomen, wreek u dan niet’. Het is duidelijk, dat dit ‘maar’ geene tegenstelling vormt, wanneer hier eenvoudig vergevensgezindheid gepredikt wordt. Strafrechtelijke bepalingen blijven toch al hare kracht behouden, hetzij ik al dan niet voor den rechter daag iemand, op wien ik meen dat zij moeten worden toegepast. Met andere woorden: de oude wet veroorloofde niet persoonlijke wraakneming; zeide niet: sloeg iemand u een oog uit, sla hem ook een oog uit, maar: wanneer gij de zaak voor den rechter brengt, dan moet de rechter den schuldige treffen naar den regel: oog om oog, tand om tand. De oude wet sloot vergevensgezindheid volstrekt niet buiten evenmin als zij haar den wetgever gebood. Natuurlijk: een wet heeft er zich niet mee in te laten of ik onrecht dragen dan wel vervolgen wil. Het ‘maar’ van vs. 39 vormt daarentegen een tegenstelling, wanneer men hier aan een les van staatkundige voorzichtigheid denkt. Dan heet het: de oude wet liet er u op hopen, dat u recht zou geschieden, maar dat kunt gij thans niet meer verwachten: leg uwe geschillen liever terstond bij; laat u slaan en bestelen. Dulden is uw lot - Vss. 42 vlgg. (algemeene menschenliefde) sluiten zich dan zeer goed aan het voorgaande aan. Dien raad der voorzichtigheid geeft de schrijver der Verzameling niet om eenvoudig van den nood een deugd te maken; neen, dat dulden, een onvermijdelijk lot, past, ook onafhankelijk van alle staatkundige omstandigheden, den volgeling van Jezus, die vijanden lief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hebben, die een kind van den barmhartigen God zijn wil. Deden wij vroeger opmerken, dat bij Lukas al die uitspraken wegvallen, die aanvangen: ‘Gij hebt gehoord, dat tot de ouden gezegd is’ of ‘er is gezegd’; en hebben wij reeds ten aanzien van Matth. V, 31 kunnen aan wijzen waarom daar bij Lukas die formule wegbleef (zie boven bl. 157), wij hebben thans voor het wegblijven dier formule bij Lukas ook ten aanzien van Matth. V, 38 een aannemelijke verklaring gevonden. Wilde Lukas namelijk alleen de raadgevingen van algemeene menschenliefde behouden, dan kon hij met die toespeling op Exodus XXI, 24 natuurlijk niets aanvangen. In verband met deze opmerkingen zou het mij niet verwonderen, dat de kopisten der handschriften met betrekking tot Matth. V, 42 = Lukas VI, 30 een gelijke fout gemaakt hadden als met betrekking tot Matth. V, 44 = Lukas VI, 27, 28 (zie boven bl. 150). Zij hebben namelijk deze laatste verzen van Lukas (zie onze statenvertaling) naar Matth. V, 44 overgebracht. Maar dan is ook de gissing veroorloofd, dat zij de uitdrukking van Lukas VI, 30b: ‘van dengene die het uwe neemt, eisch niet weder’ aan het evangelie van Mattheus, en omgekeerd de uitdrukking van het eerste evangelie (V, 42b): ‘van dengene die van u leenen wil keer u niet af’ aan het derde evangelie hebben ontleend. Er zou dan een verschikking moeten plaats hebben. Matth. V, 42b zou moeten worden Lukas VI, 30b en omgekeerd. De onderstelling: ‘indien iemand het uwe nemen wil,’ past namelijk beter in den toestand, die in de hier behandelde raadgevingen, naar onze opvatting, aan den dag treedt.Ga naar voetnoot1) Hebben deze raadgevingen in de oorspronkelijke Verzameling gestaan, en hebben wij ze in het ware licht geplaatst, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan hebben wij ook eenige aanwijzing aangaande den tijd, waarin de Verzameling van spreuken geschreven werd: in geen geval later dan de dagen, waarin de strijd tusschen de gematigden en de ijveraars juist over dat ‘wederstaan van den booze’ liep. De redaktie van de parallele plaaten bij Lukas moet dan òf zijn uit een tijd, waarin deze vraag niet meer aan de orde was, òf voor een publiek bestemd zijn geweest, dat zich over deze vraag niet had te bekommeren. In het laatste geval is hier over den datum der Lukas-redaktie niets hoegenaamd te zeggen. Matth. V, 42 = Lukas VI, 30; zie boven bl. 163. Matth. V, 44 = Lukas VI, 27. In verband met hetgeen vroeger omtrent het ‘vervolgen’ van Matth. V, 10, 11 opgemerkt werd, verdient het misschien de aandacht, dat ook hier alleen Mattheus het: ‘zegent die U vervolgen’ heeft. Men zou dan in vs. 44 dezelfde hand van den lateren redaktor kunnen zien als in V, 10 en 11. In dat geval luidde oorspronkelijk de spreuk enkel: Hebt uwe vijanden lief; allereerst met het oog op de Romeinen. Matth. V, 45 = Lukas VI, 35b; zij pleiten weer voor een verschillende redaktie der Verzameling. Matth. V, 46, 47 = Lukas VI, 32-35a; pleiten voor hetzelfde. Dat hier alleen bij L. van leenen gesproken wordt bevestigt misschien onze gissing omtrent de ware plaats van Matth. V, 42b. Dat men hier uitsluitend bij Mattheus van ‘tollenaars en heidenen’ leest, terwijl Lukas enkel van ‘zondaars’ gewaagt, doet de redaktie van Mattheus hier wellicht als ouder kennen, en, met meer waarschijnlijkheid nog, als bestemd voor een joodsch publiek. Matth. V, 48 = Lukas VI, 36. Het ‘weest barmhartig’ gelijk God, kan een verzachtende kommentaar zijn op het ‘en gij zult volmaakt zijn’ als God; om welke reden wij geneigd zou len zijn Matth. V, 48 voor oorspronkelijker te houden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Voor de vraag: wat Jezus eigenlijk gezegd heeft, is het verschil tusschen Mattheus en Lukas ook voor dit gedeelte (Matth. V. 13-48) weer van het grootste gewicht, en van dien aard, dat de beantwoording òf veelal onmogelijk òf voor onze opvatting van Jezus' karakter beslissend is. Heeft Jezus werkelijk, reeds bij den aanvang zijner werkzaamheid en ten aanhoore van een groote schaar, de apostelen het eenige zout der aarde, het in zijn glans onmiskenbare licht der wereld genoemd en van hunne werken ondersteld, dat de beschouwing daarvan ‘de menschen’ tot Godsverheerlijking moest stemmen? Mattheus bevestigt het, Lukas niet. Heeft Jezus inderdaad verzekerd, dat ontbinding van de oude bedeeling niet het doel was van zijn arbeid, en dat in de nieuwe bedeeling elk achteraan zal worden gesteld, die ook het minste mozaïsche gebod zal ontbonden hebben? Mattheus bevestigt het, Lukas niet. Ben ik, naar het onderwijs van Jezus, strafbaar door het helsche vuur wanneer ik tot mijn broeder zeg: Gij dwaas! Mattheus, niet Lukas, antwoordt bevestigend. Wanneer iemand zich om een andere reden dan ‘uit oorzaak van hoererij’, van zijne vrouw laat scheiden, heeft hij dan, volgens Jezus, op zijn geweten, dat hij zijne voormalige vrouw tot eene overspeelster heeft gemaakt? Ja, zegt Mattheus, maar Lukas antwoordt niet. Mag ik ‘ganschelijk niet zweren’? Het mijne, dat men mij ontstolen heeft, niet terugvorderen? Zal Jezus' volgeling eens volmaakt zijn als God? Op deze gewichtige vragen zal de beslissing telkens een ander zijn, al naarmate ik het eerste of het derde evangelie ten grondslag zou willen leggen aan eene biografie van Jezus. Neemt men de geloofwaardigheid der beide evangeliën aan, dan is de onzekerheid volkomen op menig aangelegen punt. Neemt men haar a priori niet aan, dan heeft men twee onderling sterk afwijkende berichten, waarvan het oudste ons | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet dwingt verder terug te gaan dan tusschen de jaren 60 en 70 na Kr. Wij gaan over tot een nieuwe reeks van varianten: 1°. Matth. VI, 1-8 (aalmoes enz. in 't verborgene) ontbreken bij Lukas. 2°. Bij M. (VI, 9-13): Onze Vader, die in de hemelen zijt; bij L. (XI, 2): Vader; bij M.: uw wil geschiede, gelijk in den hemel alzoo ook op aarde; bij L. ontbreekt deze bede Ga naar voetnoot1); bij M.: ons brood voor morgen geef ons heden; bij L.: ons brood voor morgen geef ons iederen dag; bij M.: vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven hebben aan onze schuldenaars; bij L.: vergeef ons onze zonden want wij vergeven zelve aan elk die ons schuldig is; bij M.: en leidt ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den booze; bij L.: en leid ons niet in verzoeking (‘want uw is het koninkrijk’ enz. ontbreekt in de beste handschriften bij M. zoowel als bij L.). 3°. Vss. 14-18 van M. (uitwerking van het Onze Vader en over het vasten) ontbreken bij L. 4°. Bij M. (VI, 19-21): Vergadert u geene schatten op de aarde, waar de mot en de roest verderft, en waar dieven doorgraven en stelen. Maar vergadert u schatten in den hemel waar ze mot noch knaging (of invreting) verderft en waar dieven niet doorgraven en stelen; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn; bij L. (XII, 33b): Maakt u onverderfelijke buidels, een onuitputtelijken schat in de hemelen, waar geen dief nadert en geen mot verderft; want waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn. 5°. Bij M. (VI, 22-23): De kaars des lichaams is het oog; indien uw oog gezond is, zoo zal uw geheele lichaam verlicht wezen; maar indien uw oog slecht is, zal uw geheele lichaam duister zijn. Indien nu het licht dat in u is, duisternis is, hoe groot zal die duisternis zijn! bij L. (XI, 34-36): de kaars | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van uw lichaam is uw oog; wanneer uw oog gezond is, is ook uw geheele lichaam verlicht; maar wanneer het slecht is, is ook uw lichaam duister. Zie dan toe, dat niet het licht, dat in u is, duisternis zij. Indien dan uw geheele lichaam verlicht is, niet hebbende eenig duister deel, zoo zal het geheel verlicht zijn gelijk wanneer de kaars door het schijnsel u verlicht. 6°. Bij M. (VI, 24): Niemand kan twee heeren dienen: want of hij zal den eenen haten en den anderen lief hebben, of hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten; gij kunt niet God dienen en Mamon; bij L. (XVI, 13): Geen huisknecht kan twee heeren dienen; of hij zal den eenen haten en den anderen liefhebben, òf hij zal den eenen aanhangen en den anderen verachten; Gij kunt niet God dienen en Mamon. 7°. Bij M. (VI, 25-34): Daarom zeg ik u, zijt niet bezorgd, voor uw leven, wat gij eten zult, noch voor uw lichaam waarmede gij u kleeden zult. Is het leven niet meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleeding? Ziet de vogelen des hemels aan, dat zij niet zaaien, noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelsche Vader voedt ze; gaat gij ze niet veel te boven? Wie toch van u kan met bezorgd te zijn éen el aan zijn lengte toevoegen? En aangaande de kleeding, wat zijt gij bezorgd? Merkt op de leliën des velds, hoe zij wassen; zij arbeiden niet en spinnen niet, en ik zeg u, dat zelfs Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed is geweest gelijk éene van dezen. Indien nu God het gras des velds, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, hoe veel niet meer u, kleingeloovigen? Zijt dan niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? Want om alle deze dingen bekommeren zich de heidenen; want uw hemelsche vader weet, dat gij deze dingen behoeft. Zoekt eerst het koningrijk en zijn gerechtigheid en dat alles zal u daarenboven gegeven worden. Hebt dan geene zorgen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor morgen. Want morgen zal voor zichzelf zorgen; de dag heeft genoeg aan zijn kwaad; bij L. (XII, 22-31): En hij zeide tot zijne discipelen: daarom zeg ik u, zijt niet bezorgd, voor het leven, wat gij eten zult, noch voor het lichaam, waarmede gij u kleeden zult. Het leven is meer dan het voedsel en het lichaam meer dan de kleeding. Geeft acht op de raven, dat zij niet zaaien noch maaien, welke geen spijskamer noch schuur hebben, en God voedt ze; hoe veel gaat gij de vogelen te boven? Wie toch van u kan door bezorgd te zijn, een el tot zijn lengte toevoegen? Indien gij dan ook het kleinste niet kunt, wat zijt gij voor de overige dingen bezorgd? Geeft acht op de leliën, hoe zij spinnen noch weven; ik zeg u, dat Salomo in al zijne heerlijkheid niet bekleed is geweest van dezen. Indien nu God het gras in het veld, dat heden is en morgen in den oven geworpen wordt, alzoo bekleedt, hoeveel meer u, kleingeloovigen? En gij, weest niet bekommerd over wat gij eten en wat gij drinken zult en weest niet in spanning. Want om al deze dingen bekommeren zich de volkeren der wereld, maar uw vader weet dat gij deze dingen behoeft. Zoekt veeleer zijn koningrijk, en die dingen zullen u daarenboven gegeven worden. 8°. Bij M. (VII, 1-2): Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. Want met welk oordeel gij oordeelt zult gij geoordeeld worden, en met welke maat gij meet, zal u gemeten worden; bij L. (VI, 37): En oordeelt niet en gij zult niet geoordeeld worden. (38b) Want met welke maat gij meet zal u wedergemeten worden (dit laatste in een ander verband dan bij M.) 9°. Bij M. (VII, 3-5): Wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk die in uw oog is, merkt gij niet? Of hoe zult gij tot uwen broeder zeggen: Laat toe, dat ik den splinter uit uw oog uitdoe, en zie, er is een balk in uw oog? Geveinsde! doe eerst den balk uit uw oog, en dan zult gij zien den balk uit uws broeders oog uit te doen; bij L. (VI, 41): Wat ziet gij den splinter, die in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw eigen oog is, merkt gij niet? 10°. Vs. 6 van M. (het heilige niet voor de honden) ontbreekt bij L. 11°. Bij M. (VII, 7-11): Vraagt en u zal gegeven worden; zoekt en gij zult vinden; klopt en men zal u opendoen; want een ieder die vraagt ontvangt, en de zoekende vindt, en den kloppende zal men opendoen. Of wat mensch is er onder u, dien zijn zoon brood zal vragen en die hem een steen zal geven; of ook een visch zal vragen, en hem een slang zal geven? Indien nu gij die boos zijt weet aan uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel meer zal uw vader die in den hemel is goede dingen geven hem, die hem vragen; bij L. (XI, 9): En ik zeg ulieden, vraagt en u zal gegeven worden; zoekt, en gij zult vinden; klopt en u zal worden opengedaan. Want een ieder die vraagt, ontvangt, en de zoekende vindt en den kloppende zal worden opengedaan. En wien onder u die vader is zal de zoon brood vragen, dat hij hem een steen zal geven, of ook een visch, dat hij in plaats van een visch hem een slang zal geven? of ook vragen zal een ei, dat hij hem een schorpioen zal geven. Indien nu gij, die boos zijt, weet aan uwe kinderen goede gaven te geven, hoeveel meer zal uw vader uit den hemel heiligen geest geven hun, die hem vragen. 12°. Bij M. (VII, 12): Alle dingen dan die gij wilt, dat u de menschen doen, doet gij hun ook alzoo; want dat is de wet en de profeten; bij L. (VI, 31): En gelijk gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun ook desgelijks. 13°. Bij M. (VII, 13, 14): Gaat in door de enge poort: want wijd is [de poort] en breed is de weg, die tot het verderf leidt, en velen zijn er die daardoor ingaan: want [de poort] is eng en de weg is nauw, die tot het leven leidt, en weinigen zijn er die hem vinden; bij L. (XIII, 24): Strijdt om in te gaan door de enge deur, want velen, zeg ik u, zullen zoeken in te gaan en zullen niet kunnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
14°. Vs. 15 van Mattheus (valsche profeten) ontbreekt bij L. 15°. Bij M. (VII, 16): Aan hunne vruchten zult gij ze kennen. Leest men ook druiven van doornen of vijgen van distelen; bij L. (VI, 44): Want ieder boom wordt uit zijne eigene vrucht gekend; want men leest geene vijgen van doornen, en men snijdt geene druiven van een doornenbosch. 16°. Vs. 17 van M. (alzoo een ieder goede boom) ontbreekt bij L. 17°. Bij M. (VII, 18): Een goede boom kan geen kwade vruchten voortbrengen noch een verrotte boom goede vruchten voortbrengen; bij L. (VII, 43): Want het is niet een goede boom die verrotte vrucht voortbrengt en weder geen verrotte boom die goede vruchten voortbrengt. 18°. Vs. 19 van M. (de kwade boom uitgehouwen) ontbreekt bij L. 19°. Vs. 20 (herhaling van vs. 16a) ontbreekt bij L. 20°. Bij M. (VII, 21): Niet een ieder die tot mij zegt Heere! Heere! zal ingaan in het Koningrijk der Hemelen, maar die doet den wil van mijn vader die in de hemelen is; bij L. (VI, 46): En wat noemt gij mij Heere, Heere en doet niet wat ik zeg. 21°. Bij M. (VII, 22, 23): Velen zullen ten dien dage tot mij zeggen: Heere! Heere! hebben wij niet in uwen naam geprofeteerd, en in uwen naam duivelen uitgeworpen en in uwen naam vele krachten gedaan? En dan zal ik verklaren: ik heb u nooit gekend, gaat weg van mij, gij werkers der ongerechtigheid; bij L. (XIII, 25):.... Nadat de heer des huizes zal opgestaan zijn en de deur zal gesloten hebben, en gij beginnen zult buiten te staan en aan de deur te kloppen, zeggende: Heere! doe ons open, en hij zal u antwoorden: ik ken u niet, van waar gij zijt; verg. vss. 26, 27. 22°. Bij M. (VII, 24-27): En zoo wie mijne woorden hoort en ze doet, die zal vergeleken worden bij een voorzichtig man, die zijn huis heeft gebouwd op een steenrots; en de slagregen is nedergevallen en de waterstroomen zijn geko- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het had zijne grondslagen in de rots. En elk die deze mijne woorden hoort en ze niet doet, die zal vergeleken worden bij een dwazen man, die zijn huis op zand heeft gebouwd. En de slagregen is gevallen en de waterstroomen zijn gekomen en de winden hebben geblazen en hebben tegen dat huis aangeslagen, en het is gevallen, en zijn val was groot; bij L. (VI, 47-49): Een ieder die tot mij komt en naar mijne woorden hoort en ze doet, ik zal u toonen, wien hij gelijk is. Hij is gelijk aan een mensch die, een huis bouwende, gegraven en uitgediept en den grondslag op een steenrots gelegd heeft. Als nu een hooge vloed kwam, sloeg de waterstroom tegen dat huis en kon het niet schokken omdat het goed gebouwd was. Maar hij die (mijne woorden) gehoord en niet gedaan heeft. hij is gelijk aan een mensch die een huis heeft gebouwd op de aarde, zonder grondslag, tegen welk (huis) de waterstroom is aangeslagen en het viel terstond inéen en de inéenstorting van dat huis was groot. Algemeene Opmerkingen. Wij beginnen weder met de plaatsen, die Lukas in het geheel niet heeft. I. Lukas heeft niet Matth. VI, 1-8. Daar deze verzen een polemiek tegen de leidslieden van het joodsche volk behelzen en waarschuwen tegen hun invloed, hebben zij waarschijnlijk in de oorspronkelijke Verzameling gestaan, en kan hunne afwezigheid bij L. bewijzen, dat de redaktie van L. òf behoort tot een tijd, waarin, òf zich richtte tot een publiek, waarvoor die polemiek en die waarschuwing overbodig waren geworden. Matth. VI, 13 (in de statenvertaling); het ontbreekt in de beste handschriften evenzeer bij Mattheus; dat het in andere gevonden wordt bewijst, dat men den tekst van het Onze Vader niet als een onveranderlijke formule eerbiedigde en zich uitbreiding daarvan veroorloofde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Matth. VI, 14, 15. Wat wij omtrent vs. 13 deden opmerken, geeft ons vrijheid ook deze verzen als een lateren kommentaar op de vijfde bede te beschouwen en ze dus niet tot de oorspronkelijke Verzameling te rekenen; een vermoeden, waarin hunne afwezigheid bij Lukas ons bevestigt. Matth. VI, 16-18. Deze verzen onderstellen het vasten, en kunnen dus zeer wel deel hebben uitgemaakt van de oorspronkelijke Verzameling. Lukas deed dan ook hier wat wij hem nu reeds meer dan eens hebben zien doen; hij liet weg wat voor zijn publiek of voor zijn tijd niet paste Matth. VII, 6a (het heilige niet voor de honden). Mogen wij hier onder de honden de heidenen en wel de kristenen uit hun midden verstaan, dan zou ook dit vers kunnen geacht worden tot de oorspronkelijke Verzameling te behooren, en om de bekende redenen door Lukas te zijn weggelaten. De afwezigheid van dit vers bij Lukas mag in verband gebracht worden met de reeds vroeger (bl. 164) opgemerkte omstandigheid, dat Lukas Vl, 32-35a, in tegenstelling met Matth. V, 46-47, niet van heidenen en tollenaars, maar enkel van zondaars spreekt. Vs. 6b zou men geneigd zijn voor glosse aan te zien van den redaktor, daar het ‘opdat zij niet’ enz. volstrekt niet op de honden kan slaan, maar alleen op de (ever) zwijnen. Matth. VII, 15. Deze waarschuwing tegen de valsche profeten heeft waarschijnlijk in de oorspronkelijke Verzameling gestaan, daar zij ons in de jaren verplaatst van godsdienstig fanatisme, die aan den val van Jerusalem onmiddellijk voorafgingen; zij verplaatsen ons tevens in een kleinen hesloten kring, waarin men terstond kon weten wie met de valsche profeten bedoeld werden. De waarschuwing, voor een joodsche of joodsch-kristelijke gemeente alleszins gepast, moest door Lukas natuurlijk weggelaten worden, en dien ten gevolge had hij evenmin plaats voor Matth. VII, 16a. Daar hij niet gesproken had van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
valsche profeten, kon hij ook Jezus niet laten zeggen: Aan hunne vruchten zult gij ze kennen (zie later). Matth. VII, 19-20. Over deze weglating kan evenzeer eerst later gehandeld worden in verband met de varianten die voorkomen in de uitspraken over den boom en zijne vrucht. Men zal waarschijnlijk hebben opgemerkt, dat de verklaring, gegeven voor Luka' weglatingen in dit gedeelte, van geene andere soort is, dan die wij bij de vorige gedeelten poogden te geven; hetgeen die verklaring vrijwaart tegen de verdenking van willekeur. II. Wij gaan over tot de uitspraken, die Lukas met Mattheus gemeen heeft. Matth. VI, 9 vlgg. = Luk. XI, 2 vlgg. Lukas schrijft alleen ‘Vader’. Hetgeen Mattheus er bij voegt: ‘die in de Hemelen zijt’ laat hij met het bezittelijk voornaamwoord ‘onze’ weg. Dit is niet de eenige plaats, waar de eerste weglating ons treft. Voor Matth. V, 45 ‘Vader in de Hemelen’ heeft L. (VI, 35) ‘de Allerhoogste’, voor M. V, 48: ‘Vader in de Hemelen’, heeft L. (VI, 36) ‘Vader’; voor M. VI, 26 ‘hemelsche Vader’, heeft L. (XII, 24) ‘God’; voor M. VI, 32 ‘hemelsche Vader’ heeft L. (XII, 30) ‘Vader’; voor M. VII, 11 ‘Vader die in de hemelen is’, heeft L. (XI, 13) het zonderlinge ‘Vader, die uit den Hemel is’Ga naar voetnoot1). In het geheel dus zes plaatsen. Te veel, naar ik meen, om de weglating op rekening te laten komen van toeval, nu er in de Bergrede, zoo als zij bij L. gelezen wordt, geen ander verschijnsel tegenover staat. Mag de weglating zelve niet op éene lijn worden gesteld met die reeks van weglatingen, die wij reeds hebben waargenomen, en die zich allen lieten terugbrengen tot het streven van L. om voor een niet-joodsch publiek te schrijven? De voorstelling van een Vader in de Hemelen kon voor den kring | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van lezers, waarvoor zijne redaktie bestemd was, minder van zelf duidelijk zijn. Misschien scheen ook het ‘Onze’ voor ‘Vader’ hem in staat, misverstand te wekken inzoover het aan een tegenstelling kon doen denken. Stond het ‘gebed des Heeren’ in de oorspronkelijke Verzameling, waartegen niets zich verzet nu het zoowel bij M. als bij L. wordt gevonden, dan ving het daarin waarschijnlijk aan zoo als thans Matth. VI, 9. Het ontbreken bij L. van ‘Uw wil geschiede enz.’ acht ik het gevolg van de oorspronkelijke lezing. Had deze bede in de Verzameling gestaan, dan had L. haar, juist omdat zij dan een bede van Jezus was, bezwaarlijk kunnen weglaten. Die woorden moeten dus dien lateren redaktor toegeschreven worden, wiens behoefte aan amplifikatie van de oorspronkelijke Verzameling ons reeds gebleken is. Zij zijn inderdaad slechts een amplifikatie, want na de beide eerste beden leeren zij ons niets nieuws. - ‘Het brood voor morgen’; wanneer het hier door M. en L gebezigde adjektief te vertalen is, kan het, zonder willekeur, alleen zoo vertaald worden.- Daar ‘geef ons heden’ (M.) een eenigszins moeilijker lezing is dan ‘geef ons elken dag’ (L.), houden wij de eerste voor oorspronkelijker. Om dezelfde reden verkiezen wij M's ‘schulden’ boven L.'s ‘zonden’; de laatste uitdrukking schijnt een verklaring van de eerste te moeten zijn, en M.'s ‘vergeven hebben’ boven L.'s ‘vergeven.’ Dat L. van de laatste bede, met het oog op zijne lezers, het ‘maar verlos ons enz.’ wegliet, komt ons waarschijnlijk voor. Wij zeggen later nog waarom. Matth. VI, 19-21 = Lukas XII, 33b (een schat in den hemel). Bij Lukas gaat vs. 33a vooraf: ‘Verkoopt hetgeen gij hebt, en geeft aalmoes.’ Dit komt ons om dezelfde reden oorspronkelijker voor als die ons Lukas VI, 20 vlgg. deed verkiezen. De redaktie van M. die ‘armen’ in ‘armen van geest’ veranderde en over het algemeen aan de zaligspre- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kingen meer een zedelijke wending gaf, had ook reden om van den raad: hier alles verkoopen, hier arm worden om hiernamaals rijk te zijn, een venvoudig een vermaning tot hemelsgezindheid te maken. Wij mogen dan Lukas XII, 33 in zijn geheel in de oorspronkelijke Verzameling plaatsen, met vs. 34. Matth. VI, 22-23 = Lukas XI, 34-36 (het oog, de kaars). Wij hebben hier een nieuw voorbeeld van hetgeen wij ten aanzien van Lukas VI, 20 vlgg. deden opmerken. Daar waren al de zaligsprekingen in den tweeden, bij M. in den derden persoon; dat de tweede in de oorspronkelijke Verzameling gebezigd was, werd ons waarschijnlijk uit Matth. V, 11, waar hij plotseling voor den dag komt, in tegenstelling met al het voorafgaande. Ook hier vinden wij bij L. ‘de kaars van uw’, bij M. de kaars van het lichaam. Bij M. zou dus nu en dan de wensch bestaan hebben om aan hetgeen oorspronkelijk gedacht werd als door Jezus tot een bepaalden kring van toehoorders gesproken, en dezen zijn oorsprong ook in den vorm verried, een algemeener strekking of ook bloot een algemeener vorm te geven. Lukas XI, 36 is zeker van een onoplettenden afschrijver afkomstig. Over Matth. VI, 24 = XVI, 13 valt niets te zeggen. Matth. VI, 25-34 = Lukas XII, 22-31. Om de bijna volkomene gelijkvormigheid moeten deze verzen aan dezelfde oorkonde, dat is: aan de oorspronkelijke Verzameling ontleend zijn. De verschilpunten, hoe onbeteekenend op zichzelven, zijn talrijk genoeg om de onderstelling te weren, dat de een den ander zou hebben nageschreven. De tekst van M. komt mij voor de oudste te zijn, uit hoofde van Matth. VI, 32 = Lukas XII, 30. M. heeft namelijk ‘de volken’ wat, zonder nadere bepaling, de heidenen beteekent. In overeenstemming met een richting, die wij in de redaktie van L. reeds meer dan eens konden opmerken, heeft L. ook hier: de volkeren der wereld. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ofschoon L. hetzelfde woord bezigt, kan men het bij hem moeilijk op dezelfde wijs als bij M. vertalen. ‘De heidenen der wereld’ zou geen zin hebben. Een nieuw voorbeeld dus, hoe L. vermijdt, van ‘de heidenen’ te spreken. - Misschien doet ook door vs. 26 de redaktie van L. zich als minder oorspronkelijk kennen, zoodat dit vers dan niet tot de oorspronkelijke Verzameling behoort. Nadat gezegd was dat niemand, hoe hij ook zorge, een el tot zijne lengte kan toedoen (waarbij het altijd nog eenigszins onzeker blijft of men ook, in plaats van lengte, levensduur zou moeten schrijven), vraagt vs. 26: ‘Indien gij dan ook het minste niet kunt enz.’ Met welk recht het vergrooten van zijne lichaamsgestalte ‘het minste’ genoemd wordt, valt moeilijk in te zien. Het vers kan zeer wel een kantteekening zijn, die later in den tekst zelven opgenomen werd. - Daarentegen schijnt in Lukas XII, 31 de vroegste redaktie bewaard te zijn gebleven: zoekt veeleer. Het ‘zoekt eerst’ van Matth. VI, 33 kan een opzettelijke verzwakking zijn van het oorspronkelijke denkbeeld, gelijk Matth. V, 3 van Lukas VI, 20; evenzeer schijnt mij L.'s weglaten van M. V, 34 authentiek. Dat vers verzwakt de strekking van al het voorgaande. Matth. VII, 1-2 = Lukas VI, 37, 38 (oordeelen en meten). Lukas VI, 37b en 38a vindt men bij M. niet, en schijnen later ingevoegd om een overgang te vormen tusschen de twee uitspraken 37a en 38b (= Matth. VII, 1-2), waarvan de samenhang inderdaad niet in het oog springt. Bijzonder gelukkig is de overgang niet, want de spreuk: ‘met dezelfde maat, waarmee gij meet, zal u wedergemeten worden’ (dit weder heeft L. alleen, naar de beste handschriften), die bij M. een parallelie moest vormen met het bij L. weggelaten: ‘met welk oordeel gij oordeelt zult gij geoordeeld worden’, komt nu in een geheel ander licht te staan. Bij L. dient zij tot aanprijzing van mildheid, op grond van welbegrepen eigenbelang. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Matth. VII, 3-5 = Lukas VI, 41. De redaktie van L. kan, als de kortste, de oorspronkelijke zijn. Matth. VII, 7-11 = Lukas XI, 9-13. De redaktie van M., zooveel wij kunnen oordeelen, oorspronkelijker dan die van L. 1°. Wegens de uitdrukking; ‘Vader die in de hemelen is’ (vs. 11), tegenover ‘Vader uit den hemel’ van L. vs. 13 [zie boven bl. 175]; 2°. wegens de uitdrukking ‘goede dingen’ vs. 11, tegenover L. vs. 13 het meer bepaalde ‘heilige geest’; 3°. wegens de toevoeging van ‘ei’ en ‘schorpioen’ aan ‘brood en visch’, ‘steen en slang’, waarmee de redaktie van M. zich tevreden stelt; 4°. wegens de verandering van het abrupte ‘men zal u opendoen’ in het gemakkelijker te begrijpen: ‘u zal worden opengedaan.’ Matth. VII, 12 = Lukas VI, 31. Men vermoedt allicht, dat het door L. weggelaten slot bij M.: ‘want dat is de we en de profeten’ de redaktie van M. als de oorspronkelijke kenschetst. In den tijd en den kring, waarin wij ons de oorspronkelijke Verzameling geschreven denken, was deze verklaring geheel op hare plaats. Daarentegen is de weglating bij L. geheel conform zijn verzwijgen van de woorden, die de betrekking van Jezus' onderwijs tot de wet aanduiden. Matth. VII, 13-14 = Lukas XIII, 24. De redaktie van M. oorspronkelijker, daar het woord in de redaktie van L. minder tot zijn recht komt. Matth. VII, 16 = Lukas VI, 44. De redaktie van L. blijkbaar de latere. Het weglaten van de waarschuwing tegen de valsche profeten (M. vs. 15), die bij M. onmiddellijk voorafgaat, had ten gevolge moeten hebben, dat L. ook de spreuken over boom en vruchten wegliet, welke spreuken met die waarschuwing op het nauwst samenhingen. Bij M. toch is de gang der gedachte deze: Ik waarschuw u tegen valsche profeten en kan u daartegen waarschuwen, omdat ik u een middel aan de hand kan doen, waar- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door gij hen terstond onderkennen kunt. Let op hunne leeringen; op de vruchten, die zij voortbrengen. Een druif komt niet van doornen, een vijg niet van distelen, een goede leer niet van leugenprofeten; goede vruchten komen van een goeden boom, kwade van een kwade. Vergissing in de beoordeeling van een profeet is dus onmogelijk. - Daarop wordt de waarschuwing van vs. 15 nog eens aangedrongen met een verkondiging van het schrikkelijk lot, dat de valsche profeten wacht, en waarin zij hun aanhang licht mee kunnen sleepen: iedere k wade boom wordt afgehouwen en in het vuur geworpen; iedere valsche profeet zal ondergaan; eene bedreiging, die, naar Matth. III, 10, reeds de Dooper had doen hooren. Vs. 20 resumeert. Bij Lukas zijn nu die uitspraken over boom en vrucht geheel losgemaakt van allen samenhang met de genoemde waarschuwing. Zij konden dus geen zin meer hebben. De redaktie van L. heeft er eenvoudig iets van gemaakt: eerst de triviale waarheid, dat ik een boom, die verrotte vruchten draagt, niet goed kan noemen, en een boom, die goede vruchten draagt, niet kwaad (vs. 43); dan de stelling, welke met deze waarheid niets te maken heeft, dat de eigenaardigheid van iederen boom naar zijn vruchten moet worden beoordeeld (vs. 44a). Lees ik dus een vijg of een druif, dan weet ik ook, dat ik een vijgenboom of een wingert voor mij heb en niet bij voorbeeld een doornstruik of een cypres (vs. 44b). Nu is het toch geheel iets anders te zeggen: de deugdelijkheid der vrucht bewijst dat een boom goed is, dan te zeggen: de soort der vrucht bewijst, dat een boom van die of die bepaalde soort is. Eindelijk de stelling van vs. 45, die ook weer geheel op zich zelve staat: waar het hart vol van is, vloeit de mond van over; met andere woorden: de mensch verraadt zijn inborst door den aard der gesprekken, die hij het veelvuldigst houdt. Het is de vraag niet, of er niet wel een zekere samenhang kan gebracht worden tusschen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze verschillende uitspraken, maar of het niet duidelijk is, dat door weglating van Matth. VII, 15a (of XII, 31 vlgg. of iets soortgelijks) het snoer, dat ze van zelf bijeenhield, verbroken werd. Is daarmee de oorspronkelijkheid van de redaktie van M. niet waarschijnlijk gemaakt? Over M. VII, 21 = Lukas VI, 46 valt niets te zeggen, dan dat de beide spreuken geheel op zichzelve staan, en de redaktie bij M. oorspronkelijk schijnt, omdat het daar niet is ‘doen wat ik zeg’ maar ‘doen den wil mijns Vaders.’ Matth. VII, 22-23 = Lukas XIII, 25. Hier schijnt de redaktie van L. onmiskenbaar oorspronkelijker. 1°. Velen zullen tot mij zeggen (M.); tot den heer des huizes bij L. 2°. Het profeteeren, exorciseeren en wonderen doen in Jezus' naam bij M., dat L. niet heeft. Dit een en ander verraadt voor de redaktie van M. een tijd, waarin Jezus reeds een metafysisch persoon was geworden. Lukas XIII, 26, 27, die nog een nadere uitwerking van vs. 25 behelzen, bevestigen ons vermoeden. Bij L. wordt hier de heer des huizes (‘gij hebt in onze straten geleerd’) aangeduid als te zijn Jezus zelf, hetgeen in vs. 25 niet geschiedde. Die verzen maken den indruk van den eersten kommentaar te behelzen op vs. 25, terwijl dan M. VII, 22-23 een tweede kommentaar daarop zouden kunnen zijn. Zoo gewaagde dan de oorspronkelijke uitspraak van den Heer des Huizes, waarbij men aan God denkt. Bij die uitspraak, die in zichzelve een afgerond geheel vormt en in hare kernachtigheid geen verdere konversatie tusschen dien Heer des Huizes en hen, die buiten staan, laat verwachten, voegde iemand dan vs. 26 vlgg. omdat hij den heer des huizes voor Jezus hield, hetwelk ziende weer iemand anders nog verder ging en eenvoudig schreef: ‘velen zullen tot mij zeggen’ en ‘ik heb u nooit gekend.’ - Wij laten vs. 25 aanvangen met vs. 24b: ‘velen zullen zoeken in te gaan enz.’ - Misschien verdient het nog | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
opmerking, dat het woord ‘ongerechtigheid’ in M. VII, 23 en L. XIII, 27 in het grieksch verschillend luidt; bij L. inderdaad met ons ‘ongerechtigheid’ overeenkomt; bij M. ook wetteloosheid beteekent. Zou er uit mogen afgeleid worden, dat de redaktie van M. hier op de aanhangers van Paulus het oog had? Matth. VII, 24-27 = Lukas VI, 47-49. Deze verzen schijnen niet in de oorspronkelijke verzameling te hebben gestaan; evenmin in de latere redaktie, die hetzij door het eerste, hetzij door het derde evangelie gebruikt werd, maar daaraan door Mattheus of Lukas bij het samenstellen van het geheele evangelie toegevoegd en door den ander overgenomen te zijn; waarschijnlijk door Lukas, daar de vorm bij hem iets korter en eenvoudiger is. Niet in de oorspronkelijke verzameling, 1°. daar Jezus hier reeds geacht wordt te zeggen: die mijne woorden hoort en doet (verg. het opgemerkte bij Matth. VII, 21); 2°. daar zij felle bestrijding des kristendoms schijnen te onderstellen, harde beproevingen des geloofs, en grooten afval. Niet in een van de twee latere redaktiën, daar men dan moeilijk zou kunnen verklaren, hoe zij in de twee redaktiën, die blijkbaar onafhankelijk van elkander zijn ontstaan, nagenoeg eensluidend zijn. Niets natuurlijker daarentegen, dan dat de samensteller van een der beide evangeliën, op grond van ervaringen door hem in de gemeente opgedaan (let op de redaktie bij L. ‘die tot mij komt’), dit naschrift maakte en toevoegde aan hetgeen hij had meegedeeld als een rede van Jezus. III. Voor iemand, die een Leven van Jezus wilde schrijven, zijn de varianten ook van dit gedeelte niet zelden van ernstigen aard. Het is weder niet onverschillig voor de wijze, waarop wij Jezus' karakter hebben op te vatten, of hij al dan niet een polemiek gevoerd heeft gelijk M. VI, 5 vermeldt, maar L. niet kent. Jezus' godsdienstige denkbeelden worden in onze voorstelling anders, hetzij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men hem met M. VI, 13 laat bidden: Verlos ons van den booze, of met L. XI, 4 (naar de beste handschriften) deze bede weglaat; of Jezus al dan niet Gods vergeven van ons vergeven afhankelijk gemaakt, het vasten onder de godsdienstplichten opgenomen, de ‘honden’ (dat is waarschijnlijk de heidenen) van het ‘heilige’ uitgesloten heeft, gelijk Mattheus dat in onderscheiding van Lukas wil. Heeft Jezus reeds heiligen geest beloofd? verzekerd, dat slechts weinigen den weg ten leven vinden? tegen valsche profeten gewaarschuwd? met ‘uithouwen’ en ‘in het vuur werpen’ hun toekomst geschetst? aangenomen, dat men in zijn naam profeteeren, en toch behooren kon tot de ‘werkers der ongerechtigheid’? Op deze vragen ontvangt men een verschillend antwoord, al naar gelang men Mattheus of Lukas raadpleegt. Wij willen thans een kort overzicht geven van de uitkomsten, die ous onderzoek van de Bergrede tot dusver waarschijnlijk heeft gemaakt, terwijl wij ons voorbehouden, voor sommige dier uitkomsten nog nieuwe bewijzen aan te voeren. De rede, M. V - VII in uitgebreider, Luk. VI, 20-49 in korter vorm meegedeeld, werd nooit uitgesproken. Al kunnen enkele spreuken, welke in die rede voorkomen, van Jezus zijn, ten aanzien van geen enkele spreuk kunnen wij dit met historische zekerheid weten. Voorloopig moet hierop een uitzondering worden gemaakt ten behoeve van die spreuken, die èn in de Bergrede èn daarbuiten, in de synoptische traditie, worden gevonden. Die rede is een vrije kompositie, vrucht van de joodsche Wijsheid, opgesteld niet lang vóor het jaar 70, en die ten doel had, eenige zedelijke denkbeelden aan te bevelen ook met het oog op de behoeften van de laatste jaren vóor Jeruzalems val. In het eerste vierde der tweede eeuw werd dit geschrift, dat bij zijn ontstaan misschien aan verschillende personen gedikteerd werd, en dien ten gevolge reeds in verschillende exemplaren eenigszins verschillend luidde, door iemand, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
buiten Palestina en voor kristenen uit de heidenen arbeidde, aan een herziening onderworpen, bij welke herziening men misschien eerst de rede aan Jezus toeschreef, spreuken wijzigde, wegliet, toevoegde, en die redaktie deed ontstaan, welke ons bij L. bewaard bleef. De samensteller van dat evangelie maakte er een slot aan (Luk. VI, 47-49). Door de onnadenkendheid van kopisten had die redaktie reeds te voren eenige veranderingen ondergaan. In de eerste helft der tweede eeuw werd het oorspronkelijk geschrift met het oog op nieuwe behoeften door iemand anders op nieuw herzien. Zijne resaktie was van minder ingrijpenden aard, en bleef ons bewaard in het eerste evangelie, na mogelijk kleine veranderingen te hebben ondergaan ten gevolge van de onnadenkendheid der kopisten. De samensteller van dat evangelie nam (M. VII, 24-27) Luk. VI, 47-49 over en gaf er een eenigszind meer rhetorischen vorm aan. Het oorspronkelijke geschrift bestond uit de volgende perikopen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ziedaar een overzicht van hetgeen de aandachtige lezing van de plaatsen der evangeliën, die hier in aanmerking kwamen, ons doet vermoeden. Eer wij evenwel aan deze uitkomsten dien graad van waarschijnlijkheid mogen toekennen, waartoe over het algemeen historisch onderzoek leiden kan, hebben wij ons nog twee vragen te stellen: 1°. kunnen Matth. V - VII eene rede zijn, die op den door M. aangegeven, of op een anderen, tijd achtereen werd uitgesproken; 2°. is hun inhoud van dien aard, dat zij onmogelijk kunnen worden toegeschreven aan iemand anders | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan aan zulk een geheel eenige godsdienstige persoonlijkheid, als Jezus in de evangeliën ondersteld wordt te zijn? Jezus wordt geacht deze rede gehouden te hebben tot zijue discipelen, ten aanhoore van een groote en zeer gemengde schaar, bij den aanvang zijner werkzaamheid, na evenwel reeds vele genezingen te hebben bewerkt, en op ‘den berg.’ Deze rede gaat vooraf aan Jezus' wensch om niet bekend te worden (zie o.a. M. VIII, 4) en zeer lang vooraf aan zijn openlijk optreden als Messias, want Matth. XVI, 20 verbiedt hij ‘zijnen discipelen, dat zij iemand zeggen zouden, dat hij was Jezus, de Messias.’ Nu stelle men zich voor, dat Jezus Matth. XVI, 20, dat is: toen hij reeds (vs. 21) van zijn naderend einde begon te spreken, nog een diep geheim maakt van zijne Messiaswaardigheid, en men dan zal hebben te gelooven, dat hij reeds bij den aanvang met een gezag is opgetreden, zoo als slechts aan den Messias behooren kon. Hadden de scharen naar zijn bevel (M. VII, 15 vlgg.) geluisterd, wel verre van zich te ontzetten over zijne leer, hadden zij wegens zijne aanmatiging en Godslastering zich van hem als van een valschen profeet kunnen afwenden. Men weet nog niet, dat hij de Messias is; het is ook zijn bepaalde wensch, dat men dit nog niet wete; en inmiddels beschikt hij ten aanhoore van de menigte over het loon in de hemelen (V, 12 en VI, 6), noemt hij zalig wie om zijnentwil vervolgd wordt (V, 11), stelt hij zijne discipeien gelijk met de oude profeten (V, 12), noemt hij hen het zout en het licht der wereld (vss. 13, 14). Men mag volstrekt niet weten, dat hij de Messias is, maar in de veranderlijke wereld belooft hij de onvergankelijkheid aan de wet zijns volks (vs. 18);hij is het die de menschen rangschikt in het hemelsche koningrijk (vs. 19); die de voorwaarde bepaalt, waarop men dat koningrijk binnentreedt (vs. 20); tegenover de wet van Mozes en de overlevering der schriftgeleerden het gezag stelt van zijn ‘Ik zeg’ (vs. 22 en elders), gelijk hij (vs. 22) bepaalde overtreders tot het helsche vuur veroordeelt. Niet alleen ten | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanzien van zedelijke, ook ten aanzien van onmiskenbaar kontingente waarheden (vs. 26) laat hij zijn plechtig ‘voorwaar’ hooren. Goddelijke volmaaktheid zegt hij aan zijne discipelen toe (vs. 48). Volkomene onbezorgdheid durft hij hun aanbevelen op grond van zijne wetenschap omtrent hun toekomstig lot (VI, 33). Sommige menschen zijn nu reeds in zijn oog honden en zwijnen; al wat men aan hen doet vergeefsche moeite (VII, 6). Nu reeds weet hij, dat slechts weinigen den weg ten leven vinden (vs. 14). Eer nog iemand hem Heer genoemd heeft, legt hij dien naam reeds zijnen medemenschen op de lippen (vs. 21), en spreekt hij van een dag, waarop hij ‘velen’ openlijk zal verloochenen, al hebben zij zich van zijn naam tot het doen van krachten en het uitbannen van duivelen bediend (vs. 22). Wie naar zijne woorden leeft, is een voorzichtig man; wie anders leeft een dwaas; en zoo getuigt dezelfde leeraar, die elk ander met het helsche vuur dreigt, wien tegenover zijn broeder het woord dwaas ontvalt, en die later vertrouwen vraagt op grond van zijne bekende zachtmoedigheid en nederigheid (XI, 29). De opgemerkte verschijnselen leiden ons hier tot zekerheid. Matth. V - VII kunnen niet op dien tijd door Jezus uitgesproken zijn, wanneer de mededeeling Matth. XVI, 20 geloofwaardig is. Aan het begin van de loopbaan spreken gelijk alleen de Messias spreken kon, en tegen het einde der loopbaan de Messiaswaardigheid voorstellen als een diep geheim, hoe gaat dat samen? Misschien is evenwel Matth. XVI, 20 niet geloofwaardig, en zijn Matth. V - VII het wel. Letten wij dan op de innerlijke waarschijnlijkheid van deze hoofdstukken, in zoover zij een proeve behelzen van Jezus' vroegtijdigst onderwijs. Wij gebruiken daarbij een drieledigen maatstaf: Iemand spreekt om onthouden, om begrepen te worden, en om in bestaande behoeften te vervullen. Kan een leeraar hopen, dat een honderdtal spreuken, die meestal onderling volstrekt niet samenhangen, in het geheugen bewaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zullen blijven? Dat zij meestal volstrekt niet onderling samenhangen, moet hier bewezen worden, daar velen de Bergrede juist om haren innerlijken samenhang hebben geroemd. Bij de zaligsprekingen behoeven wij niet stil te staan, want, zijn Mattheus en Lukas beiden geloofwaardig, dan blijkt uit hunne berichten, dat men de zaligsprekingen zeer slecht onthouden had. De helft daarvan is bij Lukas verloren gegaan; de andere helft is belangrijk gewijzigd. Van het viervoudig wee van L. staat bij Matth. geen woord. Na de zaligsprekingen gaat Jezus er toe over, zijne discipelen met hunne beteekenis voor de wereld bekend te maken en hun mede te deelen, dat hunne deugd iedereen in het oog moet vallen even goed als een stad, die boven op een berg ligt. Dit is zoo of dit is zoo niet; maar is het zoo, waarom moeten diezelfde discipelen dan nog opgewekt worden om dat licht, dat immers niet verborgen kon blijven, te laten schijnen, terwijl die opwekking daarenboven nog door het beeld van de kaars en den kandelaar moet worden aangedrongen? Nauwlijks is Jezus er mede gereed, of hij acht het noodig verkeerde denkbeelden omtrent het doel van zijn optreden te bestrijden. Ofschoon men ons nog niet gezegd had, dat zich daaromtrent een verkeerde meening had gevormd en er nog nauwlijks tijd voor het ontstaan van zulk eene meening was geweest, haast hij zich zijn ‘Meent niet’ van vs. 17 te laten hooren. Het zij zoo: wij weten dus nu wat de leeraar wil. Het oude Testament blijft onwrikbaar vaststaan zoolang de aardsche bedeeling duurt. Geen tittel of iota zal er van voorbijgaan. Ongelukkig hij die het minste oud-testamentische gebod zal ontbonden ‘en de menschen alzoo zal geleerd hebben’; hetgeen niet verhindert, dat Jezus zelf èn het gebod omtrent den scheidbrief (vs. 32) èn het gebod omtrent den eed (vs. 34) èn het gebod omtrent een hoofdbeginsel van het joodsche strafrecht (vs. 39) eenvoudig ontbindt, niet vervult maar afschaft, en de menschen alzoo leert. Midden in den loop zijner uiteenzetting van de geboden, die hij verscherpt en die hij afgeschaft wil hebben, houdt hij stil | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om het een en ander te zeggen omtrent de noodzakelijkheid van zich de pijnlijkste opoffering te getroosten, zoodra men zonder dat offer zou moeten in de hel geworpen worden. Is de leeraar eindelijk met de opsomming van de straks vermelde geboden gereed, dan blijkt de reden, waarom zij oorspronkelijk werd aangevangen, geheel uit het oog verloren te zijn. Op het niet wedervergelden gaat de Spreker door, ontwikkelt wat daarmee samenhangt (V, 39-48), om dan tot waarschuwingen tegen een bloot uitwendig vertoon van godsdienst en tot aanbeveling van het beoefenen van den godsdienst in ‘het verborgene’ over te gaan. Uitwendige samenhang is hier te ontdekken: Bestrijding in M. V, 21-48 van de wetgeving, in VI, 1-18 van de praktijk der Schriftgeleerden, ofschoon die bestrijding van hunne wetgeving, waar zij deze vernietigt, niet met V, 18, 19 overeenkomt. Maar de innerlijke samenstemming van de verschillende spreuken is minder duidelijk. Hoe kan ik mijn licht laten schijnen, waar ik alles in het verborgene moet doen? Hoe mijne vijanden groeten, vriendelijk bejegenen, zonder van de menschen gezien te worden? Van M. VI, 19 af is het vruchtelooze moeite naar samenhang te zoeken tusschen de onderscheidene deelen der rede, gelijk uit het volgende overzicht blijkt: Men moet zich schatten in den hemel verzamelen. Ons oog moet gezond zijn. Men kan geen twee heeren dienen. Onbezorgd wezen. Niet oordeelen. Niet blind zijn voor eigene gebreken. Het heilige niet voor de honden werpen. Bidden met vast vertrouwen op verhooring. Aan anderen doen wat wij voor onszelven wenschen. Ingaan door de enge poort. Zich wachten voor valsche profeten. Niet denken, dat Jezus Heer te noemen, voldoet. Voorspelling van het eindelijk lot der schijnkristenen. Een gelijkenis, die de dwaasheid aantoont van hen die Jezus' woorden ongehoorzaam zijn. Was zulk een rede geschikt om onthouden te worden? Voorts doen wij opmerken, dat deze rede veel bevatte, dat zelis aan de zoo kort te voren gekozen discipelen raadsel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
achtig moest voorkomen. Toch richten zij, aan wie later de eenvoudigste gelijkenissen opzettelijk moeten worden uitgelegd, geen enkel verzoek om opheldering tot Jezus. Wat hebben zij evenwel kunnen begrijpen van hunne gelijkstelling met de oude profeten, met het zout, met het licht der wereld? Hoe hebben zij kunnen vernemen, dat zij, op straffe van het koninkrijk der hemelen te verbeuren, een gerechtigheid moesten hebben overvloediger dan die der Schriftgeleerden zonder zich af te vragen, hoe zij met die leer, - inderdaad geen zacht juk en geen lichte last, - visschers van menschen konden worden? Welken indruk heeft dat woord omtrent de echtscheiding op hen moeten maken, wanneer zij, na reeds eenigen tijd met Jezus te hebben omgegaan, het niet andermaal, ofschoon in minder sterken vorm (Matth. XIX), hebben kunnen vernemen, zonder in vertwijfeling uit te roepen: Indien de zaak des menschen met de vrouw alzoo staat, zoo is het niet oorbaar te trouwen! Van de scharen, die toch ook toehoorden, behoeven wij nauwlijks iets te zeggen. Zij hebben later de eenvoudigste en populairste voorbeelden en gelijkenissen noodig, ontvangen dan nog dikwerf geen bepaalden indruk, en niettemin zullen zij hier de meerderheid van Jezus' onderwijs hebben gevoeld, ofschoon sprunken van allerlei aard zich hier verdrongen. Voor de discipelen was de Bergrede bestemd, maar hoe kan zij dan zooveel behelzen, dat voor hunne behoeften minder berekend schijnt? Hadden zij er behoefte aan, zoo zeer in de hoogte te worden gestoken als hier geschiedt? Zij vernemen reeds dat zij het licht der wereld zijn op hetzelfde oogenblik, waarop Jezus hen nog met het programma zijner leer bekend maken en hunne meening daaromtrent verbeteren moet (‘Meent niet’). Nog moeten zij gewaarschuwd worden tegen een moraal, welke die der heidenen en der tollenaars niet overtreft, en reeds wordt hun goddelijke volmaaktheid voorgespiegeld. Visschers zijn zij, die alles verlaten hebben, en over het doen van aalmoezen, het verzamelen van aardsche schatten, het bezorgd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn wegens voedsel en kleeding worden zij met betrekkelijke uitvoerigheid onderhouden, alsof zij in al de beslommeringen van den rijkdom verkeerden. Als leidslieden van anderen moeten zij optreden, hun licht hebben zij slechts te laten schijnen opdat de wereld God verheerlijke, en nog moeten zij op hunne hoede worden gesteld tegen de valsche profeten en vernemen hoe die valsche profeten herkend worden. Zoo zoekt men vruchteloos uit te maken voor welke behoeften deze rede eigenlijk berekend was. Hadden zij, die het zout der aarde waren, nog het woord noodig tegen het prevelen van gebeden, tegen het mismaken van het aangezicht bij gelegenheid van het vasten? Zij moesten dan inmiddels reeds zeer smakeloos zout geworden zijn. Wie zijn de ‘gij’, die hier worden aangesproken: de ‘Gij’ van V, 14, die het licht der wereld, of de ‘gij’ hetzij van VI, 30 die ‘kleingeloovig’, hetzij van VII, 5 die ‘geveinsd’ zijn en splinters in het oog van hun naaste zien? Richt Jezus zich tot eenige uitgelezenen, tot wie hij kan spreken over ‘de menschen’ als in V, 16, die hen bewonderend zullen gadeslaan, of tot een groote schaar in welker midden het niet ongepast is te zeggen als in VII, 9: ‘wat mensch is er onder u’? Zijn het dezelfde personen, die leven moeten, opdat de menschen hunne goede werken zien (V, 16) en die hun hoofd moeten zalven en hun aangezicht wasschen, ‘opdat hun vasten, - ook een goed werk, dat God zelfs ‘vergeldt’, - van de menschen niet gezien worde (VI, 18)? Nu eens acht men zich, bijvoorbeeld met het ‘Onze Vader’, of met dat ‘geeft het heilige den honden niet’ in den vertrouwdsten kring der discipelen, dan, bijvoorbeeld met bedreigingen als Matth. VII, 22-27, onder een groote menigte verplaatst. Kan een verstandig leeraar eene rede hebben gehouden, die zulke tegenstrijdige behoeften tracht te vervullen, dat men niet meer in staat is na te gaan, welk gehoor hij zich daarbij heeft voorgesteld? Om de geloofwaardigheid van Matth. V, 1, 2 in verband met hetgeen volgt te beoordeelen, is het eindelijk niet over- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bodig te onderzoeken of de Bergrede overeenstemt met hetgeen wij verder omtrent Jezus vernemen. Geen tittel of iota van de wet zal voorbijgaan, het minste gebod mag niet ontbonden worden (Bergrede), maar de sabbat is gemaakt om den mensch, en niet de mensch om den sabbat (Markus II, 27); ook doet niemand nieuwen wijn in oude lederen zakken (Lukas V, 37) en de ure komt waarin niemand te Jeruzalem den Vader zal aanbidden (Joh. IV, 21); ja hetgeen ten monde ingaat ontreinigt den mensch niet (Matth. XV, 11); het geheele Oude Testament hangt aan het gebod: liefde tot God en tot den naaste (Matth. XXII, 40). Strafbaar wie op zijn broeder toornig is (Bergrede, naar de beste lezing); maar Jezus ziet met toorn in de synagoge rond (Markus III, 5). Even strafbaar een Raka! (Bergrede), maar Jezus spreekt de schriftgeleerden aan met ‘gij geveinsden!’ (Matth. XXIII, 13, 14, 15). In het helsche vuur met elk die zijn broeder een dwaas noemt (Bergrede), maar Jezus zelf zegt tot de schriftgeleerden: Gij dwazen en blinden (Matth. XXIII, 17), en noemt Herodes een vos (Lukas XIII, 32). Het ter helle varen kan voorkomen worden met het afhouwen van een hand, met het uitrukken van een oog (Bergrede), maar wat, als het hart blijft, waaruit de booze dingen voortkomen (Matth. XV, 19)? Ganschelijk zullen wij niet zweren (Bergrede), maar Jezus' ‘gij zegt het’ (Matth. XXVI, 64) na des Hoogepriesters: ‘Ik bezweer u,’ stond, naar joodsch gebruik, met het afleggen van den gerechtelijken eed volkomen gelijk. Niet zorgen voor den dag van morgen (Bergrede), maar Lukas XVI, 9 prijst de voorzichtigheid aan, die vrienden weet te maken uit den onrechtvaardigen Mamon. Eng is de poort en weinigen vinden den weg ten leven (Bergrede), maar ‘mijn juk is zacht en mijn last is licht (Matth. XI, 29, 30).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dus: òf de Bergrede is niet van Jezus, òf de hier aangehaalde plaatsen zijn niet geloofwaardig, òf de leeraar is van gevoelen veranderd en heeft soms gehandeld en geleerd in strijd met zijne eigene voorschriften. Al onze bedenkingen zouden evenwel haar gewicht verliezen, wanneer onze tweede vraag bevestigend moest beantwoord worden. Zij was deze: Is de inhoud der Bergrede van dien aard, dat zij onmogelijk kan worden toegeschreven aan iemand anders dan aan zulk een geheel eenige godsdienstige persoonlijkheid als Jezus in de evangeliën ondersteld wordt te zijn? Ons ontkennend antwoord rust op het volgende: Bijzondere wijsheid laat zich niet opmerken in het houden van zulk een rede voor slechts vier discipelen, ten aanhoore van een zeer bonte menigte, boven op den top van een berg. Waarom heeft Jezus niet gewacht tot dat de kring zijner discipelen voltallig was? De kans, dat zijne woorden getrouw bewaard en aan het nageslacht overgebracht werden, zoo als hij ze werkelijk had uitgesproken, zou dan driemaal grooter zijn geweest. Bovendien stelde menschenliefde dezen eenvoudigen voorzorgsmaatregel ten plicht aan iemand, die een eeuwige beteekenis hechtte aan het ‘doen van zijne woorden.’ Uit de Bergrede blijkt niet, dat de leeraar zich een helder denkbeeld vormde van hetgeen hij eigenlijk wilde. - Nauwlijks is hij opgetreden (M. IV, 17) met de prediking: ‘Bekeert u, want het koningrijk der hemelen is nabij gekomen’ of hij houdt eene rede, waaraan die vermaning ten eenenmale ontbreekt niet alleen, maar waarin de menschen veeleer worden voorgesteld als zich van den aanvang af bevindende in een toestand, die over hun deelgenootschap aan het koningrijk der hemelen beslist. Van de heidenen is niets te hopen, zij denken slechts om het aardsche; zij groeten alleen hunne broeders; hun moet men dan ook het heilige niet geven. Maar ook de schriftgeleerden worden en bloc als nietswaardige huichelaars voorgesteld; hunne gerechtigheid is van zulk allooi, dat zij in het koningrijk der hemelen onmogelijk kunnen binnengaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
evenmin als elk die geen overvloediger gerechtigheid heeft dan zij. Anderen daarentegen worden, met even weinig voorbehoud, op eene wijze geprezen, die voor allerlei misverstand de deur openzette, en zijne eigene vier discipelen op een hoogte geplaatst, die men liever door het oordeel van de nakomelingschap iemand ziet toekennen. Dat oordeel heeft dan ook dien gunstigen dunk van het viertal weinig gerechtvaardigd; in Andreas en Jakobus, den zoon van Zebedeus, nooit lichten der wereld begroet, en zich ten aanzien van Petrus en Johannes moeten inhouden, zoodra de echtheid der op hun naam gestelde geschriften aan billijken twijfel onderhevig bleek te zijn. - Bovenal treft ons het onzekere van de betrekking, waarin de leeraar van Nazareth zich stelt tot andere zedekundige voorschriften dan de zijne. Heeft hij enkel willen optreden tegen de schriftgeleerden van zijn tijd? Waarom dit dan niet aangegeven met een woord; waartoe ons integendeel door dat herhaalde: ‘gij hebt gehoord, dat door de ouden gezegd is’ in de meening gebracht, dat hij geheel de oude joodsche zedekunde in beginsel veroordeelde. Heeft hij alleen de overlevering der menschen willen treffen? Maar hetgeen hij verwerpt, wordt vaak met de eigene woorden van het Oude Testament aangehaald? Heeft hij den dieperen, geestelijken zin van de mozaische wet willen doen uitkomen? Hoe is deze bedoeling vereenigbaar met de bepaalde afschaffing van den eed en van het recht der wedervergelding? En kan men geacht worden een wet geestelijk op te vatten, wanneer men haar met de uitzondering, die zij zelve toeliet, overneemt en die uitzondering eenvoudig nader preciseert? De wet had echtscheiding toegelaten, wanneer men aan zijne vrouw ‘iets schandelijk' vond (Deut. XXIV, 1); Jezus laat echtscheiding toe, wanneer de vrouw zich prostitueert. Dat de leeraar het oog zou hebben op het scheiden ‘uit allerlei oorzaak’ (M. XIX, 3), kan men er wel bij denken, maar staat niet in den tekst, die slechts acht slaat op de oude bepaling. Want de tegenstelling: ‘ik zeg u’ (in vs. 32) bewijst, dat aan de weglating (vs. 31) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van ‘door de ouden’ door sommigen ten onrechte beteekenis wordt gehecht. Dezelfde weglating komt vs. 38 voor. Maar bevreemdend is vooral de bestrijding van het mozaïsch strafrecht ten aanzien van valsche getuigen. Heeft Jezus dat beginsel van het mozaïsch strafrecht afgekeurd, dan heeft hij op een gewichtig punt het Oude Testament ter zijne gesteld. Heeft hij daarentegen niet van een strafrechtelijk, maar van een zedekundig beginsel willen spreken, dat onzen omgang met anderen leiden moet, dan is de aanhaling van een strafrechtelijke bepaling immers misplaatst, daar zij nooit iemand verbieden kan die bepaling ongebruikt te laten en den naaste te vergeven. Wanneer, had het Oude Testament, Deuteron. XIX, 16 vlgg., gezegd, een wrevelig getuige tegen iemand zal opstaan om eene afwijking tegen hem te betuigen, zoo zullen die twee mannen, welke den twist hebben, staan voor het aangezicht des Heeren, voor het aangezicht der priesters, en der rechters... en de rechters zullen wel onderzoeken; en zie, de getuige is een valsch getuige... zoo zult gijlieden hem doen, gelijk hij zijn broeder dacht te doen... oog om oog, tand om tand enz.’ Wat voor zin heeft het nu, op deze aanhaling te laten volgen: ‘maar ik zeg u, dat gij den booze niet wederstaat. Zoo wie u op de rechterwang slaat enz.’ Iemand handelt over de wijze van een valschen getuige te bestraffen, maar ik zeg u, dat gij persoonlijke beleedigingen niet moet wreken! Dit is ongerijmd, tenzij juist het strafrechtelijk beginsel wordt afgekeurd. Maar dan treft in dit geval die afkeuring het Oude Testament, waarvan de leeraar toch beweert ook niet het minste gebod te willen ontbinden. Geheel de betrekking waarin de auteur der Bergrede zich tot de mozaïsche bedeeling stelt, is die van iemand, die of niet weet, of niet zegt wat hij wil, immers in het midden laat, wien zijpe polemiek eigenlijk moet treffen. Met dezelfde formule wordt de Oud-Testamentische uitspraak: ‘Oog om oog enz.’ en een uitspraak aangebaald, die in het geheele Oude Testament nergens te vinden is: ‘Uwen vijand zult gij haten (M. V, 43).’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat zouden wij denken van iemand, die thans een zekere leer wilde bestrijden, en dan soms het Nieuwe Testament, soms een katholiek of protestantsch dogmatikus, soms eindelijk niemand woordelijk aanhaalde, maar aan de kristenen op grond van sommiger praktijk een stelregel toedichtte? Noch om zijn gematigdheid, noch om zijn partijdigheid, noch om de duidelijkheid zijner bedoeling zouden wij hem prijzen. - Er komen bovendien zedekundige onderscheidingen in de Bergrede voor, die hem, welke die rede hield, het recht schijnen te ontnemen om de casuïstische zedeleer der schriftgeleerden in beginsel te bestrijden. Op zijn broeder te toornen; Raka! tot hem te zeggen, stelt den schuldige bloot aan menschelijke straf; hem Gij dwaas! toe te roepen, stelt den schuldige (V, 22) aan een straf bloot, die slechts door de godheid kan worden voltrokken. Dit maakt een groot verschil, dat uit een uitsluitend principieele opvatting van de zedeleer bezwaarlijk kan worden afgeleid. Op hoe hooger toon andere leerstellingen door den leeraar der Bergrede verworpen worden, hoe meer wij ons gedrongen voelen èn de voortreffelijkheid èn de oorspronkelijkheid zijner eigene stellingen te onderzoeken. Uit het oogpunt van voortreffelijkheid komt het eerst in aanmerking hare duidelijkheid. Zij laat hier en daar te wenschen overig. Hoe kristenen over de blijvende geldigheid van het Oude Testament moeten denken, kunnen wij, gelijk wij gezien hebben, uit de Bergrede niet te weten komen. In weerwil van alle uitlegging, kan ten huidigen dage nog niemand zeggen, wat de eerste zaligspreking beteekent. Arm in geest te zijn is of geheel onverstaanbaar of gelijk staande met dom. Wie durft met domme menschen het koninkrijk der Hemelen bevolken? Zalig die treuren, zij zullen getroost worden, is ook een gezegde, waarvan men liever toegeeft dat men het niet begrijpt, dan dat men voor zijn schijnbaar eenig mogelijken zin iemand verantwoordelijk zou willen stellen, die in ernst weet wat hij belooft. Slechts dan kan iemand de vervolgden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om zijnentwil gelukkig prijzen, wanneer hij door zulk een bovenmenschelijk zelfgevoel gedragen wordt, als wij alleen bij dwepers plegen waar te nemen. Een gelijk zelfgevoel wordt gevorderd om iemand te doen beweren, dat als eenige visschers, die hem volgen, uit de wereld worden weggenomen, deze van haar zout en haar licht beroofd is, terwijl zij toch met betrekking tot het kristendom aan Paulus volkomen genoeg had gehad. De gewoonte mag ons namelijk niet afstompen ten aanzien van de eigenlijke strekking van soortgelijke woorden. Daar wij nu den leeraar der Bergrede niet gaarne van overschatting van zichzelven beschuldigen, zegt men liever dat zulke uitspraken aan duidelijkheid te wenschen overig laten. Even duister blijft de voorwaarde voor de intrede in het hemelsch koningrijk: de gerechtigheid moet overvloedig zijn, meer dan die der schriftgeleerden. Ook hunne gerechtigheid was dus overvloedig. Indien de gerechtigheid, welke die intrede verschaft, geheel anders moest zijn, van een geheel ander beginsel moest uitgaan, zou het woord wel zoo helder wezen. Wel lees ik later, dat wanneer ik alleen lief heb en groet, die mij liefhebben en groeten, ik niets ‘boven anderen’, niets overvloedigs doe (V, 47), maar hier is èn van geen gerechtigheid van anderen èn van geen schriftgeleerden sprake; dat gezegde brengt ons dus niet verder. Onverklaarbaar blijft voorts, waarom ‘gij dwaas!’ en niet reeds ‘gij leêghoofd!’. of hoe Raka dan ook vertaald moet worden, iemand aan het helsche vuur blootstelt. - Waarom ik in het geheel geen proces moet aanvangen, omdat ik het ‘misschien’ verliezen en ‘in de gevangeni' terecht komen kan, is voor het minst niet zonneklaar, evenmin als waarom ik, wanneer wij ons eens niet op juridiek terrein, maar op dat van persoonlijke betrekkingen bewegen, mijne vrouw mag verlaten zoodra zij mij ontrouw is geworden. Dat de eed ongerijmd is, begrijp ik, maar minder dat uit den booze moet zijn al wat het ja en neen te boven gaat. Het treffende van zonneschijn en regen, over boozen en goeden uitgestort, wordt wel eenigszins verzwakt door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de omstandigheid, dat de verwoestende natuurkrachten de goeden evenmin sparen als de boozen. Dat er onder de tijdgenooten van Jezus zouden geweest zijn, die bij het doen van aalmoezen voor zich lieten trompetten in de synagogen en op de straten, wordt bij mijn weten ons nergens meegedeeld; het bericht dienaangaande in de Bergrede maakt uit dien hoofde voorloopig den indruk van een charge, die een oogenblikkelijke werking, geene duurzame vrucht hebben kon. Wanneer iemand voor soberheid in het bidden ijvert, verwacht men niet, dat hij in een kort gebed driemaal hetzelfde zegt. ‘Uw naam worde geheiligd’ drukt een denkbeeld uit, waaraan men geen tweede en derde toevoegt, door er op te laten volgen: ‘uw koningrijk kome! uw wil geschiede enz.’ Veel blijft in dit korte gebed, dat men het allervolmaaktste beeft genoemd en waarop de kunst der uitleggers zich reeds zoovele eeuwen heeft geoefend, in het duister. Het grieksche adjektief, dat wij door ‘dagelijksch’ hebben vertaald, kan op geene bevredigende wijze verklaard worden; het komt alleen Matth. VI, 11 = Lukas XI, 3 voor en moet beteekenen òf het brood dat tot sabstantie behoort òf het brood tot op morgen. Het eerste heeft geen zin; het tweede doet vragen: waarom juist tot op morgen? en bevreemdt dubbel wanneer wij denken aan hetgeen straks volgt: ‘zijt dan niet bezorgd tegen den morgen.’ Hoe kan de mensch een parallel trekken tusschen schulden, die hij kwijtgescholden heeft en zijne schulden tegenover God? Hoe onderstellen, dat God hem in verzoeking zou kunnen leiden? Over dit een en ander zou men ophelderingen verlangen, evenzeer als over die bij Mattheus (niet bij L.) zoo raadselachtige uitspraak: ‘Waar uw schat is, daar zal ook uw hart zijn.’ Men zou geneigd zijn, de spreuk juist om te keeren, want, indien mijn hart niet in den hemel is, hoe zal ik er dan toe komen om daar schatten te vergaderen? Niet minder zwarigheid baart de dubbele motiveering van het niet bezorgd zijn. Eerst heet het: zorg niet voor voedsel en kleeding, want God zorgt er voor; dan (V, 34) zorg niet tegen morgen, want | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de zorgen van heden hebt gij waarlijk genoeg. Maar indien ik ook voor heden bouw op het voorbeeld van de leliën en de vogelen des hemels, dan heeft geen enkele dag ‘zijn eigen kwaad.’ Verwonderlijk is die vermaning tegen het zich opwerpen als beoordeelaar van anderen, in den mond van iemand, die met zooveel zelfvertrouwen verzekert, dat ‘de heidenen’ niets buitengewoons doen, slecht bidden, en alleen aardsche behoeften kennen; dat er menschen zijn, die aalmoezen geven, bidden en vasten, alleen ‘opdat zij van de menschen gezien worden’; in den mond van iemand, die ons straks het onderkennen van valsche profeten als de eenvoudigste zaak ter wereld zal voorstellen! Wat kan er dan wel met dat onvoorwaardelijk veroordeelen van het oordeelen bedoeld zijn? En evenzoo zouden wij willen vragen, naar welken maatstaf men de deugdelijkheid van de vruchten heeft te schatten, die men bij profeten meent op te merken? Eindelijk, of het raadsel dezer wereld een schrede nader wordt gebracht tot zijn bevredigende oplossing, wanneer men aankondigt, dat alle valsche profeten in het vuur zullen worden geworpen? Maar genoeg reeds om te doen uitkomen, dat de voortreffelijkheid der Bergrede niet in hare doorgaande duidelijkheid kan worden gezocht. Zij ligt mijns inziens evenmin in hare praktische bruikbaarheid. Er is een uitgebreide gemeente van Jezus op aarde; eene gemeente, die een wen lang alles naar eigen goedvinden heeft kunnen inrichten, maar wij vinden niet dat men ooit of ergens, waar men zich niet aan de samenleving onttrok, de Bergrede tot wetboek verheven heeft; waaruit men wel mag afleiden, dat men haar niet bruikbaar achtte. Het ideaal van de Zaligsprekingen, het kristendom van achttien eeuwen heeft het tot een droombeeld gemaakt. Een dom mensch, een eenvoudige ziel te zijn, beschouwt niemand als begeerlijk en de meerderheid met recht als gevaarlijk. In vervolging verheugt men zich zoo weinig, dat ieder klaagt over miskenning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men is zoo vrij geweest om van de minste en van de grootste geboden zoovelen te ontbinden, als de tijdsomstandigheden vorderden. Of men meer doet dan de schriftgeleerden, beangstigt geen kristelijk geweten. Het vermijden van alle processen wordt zelfs niet aan de kerk ten plicht gesteld. Aan Jezus ongehoorzaam, laat men echtscheiding of wedervergelding toe uit gehoorzaamheid aan het burgerlijk Wetboek of het code pénal, doet men eeden uit gehoorzaamheid jegens den Staat, en van hem die, zonder behoorlijk onderpand te stellen van ons leenen wil, keert men zich af uit gehoorzaamheid aan de oekonomie. Lange gebeden en veelheid van woorden zijn het onderscheidend kenmerk van kristelijke samenkomsten geworden. Het vergaderen van schatten op de aarde houdt ook de rechtgeloovige voor volmaakt geoorloofd en bedelorden beschouwt hij met een glimlach van medelijden of minachting. Onze winkels en onze industrie beletten ons allerwege, waar beschaafde kristenen wonen, de leliën te zien wassen. Op het ‘oor deelt niet’ heeft de kerk geantwoord met de inkwisitie, antwoordt zij nog dagelijks met verkettering. Profeten naar hunne vruchten te beoordeelen, is geheel ongebruikelijk; men heeft daarvoor een maatstaf in hunne getrouwheid aan de overlevering van het een of ander kerkgenootschap. Vraagt men wat er in de praktijk van de kristelijke gemeente van de Bergrede is overgebleven, het is luttel weing. Men eerbiedigt misschien nog éen denkbeeld: vergevensgezindheid - binnen eenige grenzen, vooral tegen den tijd van het Avondmaal. Ofschoon nu een wetgever niet aansprakelijk kan gesteld worden voor de nalatigheid waarmee aan zijne bepalingen de hand wordt gehouden, zoo kan een zedeleeraar toch moeilijk om zijn praktisch doorzicht geprezen worden, wanneer hij het niet doen van zijne woorden met eeuwige straffen bedreigt, en inmiddels die woorden zoo kiest, dat geen geordende maatschappij er aan denken kan, ze in toepassing te brengen. Ligt de voortreffelijkheid van de Bergrede dan misschien juist in de verhevenheid harer moraal, waar de zwakke mensch | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet bij kan? Ik geloof integendeel, dat de besten in ons midden naar een zedelijk beginsel verlangen, dat hooger staat dan dat der Bergrede, daar dit vaak niet hooger staat dan dat van het Oude Testament: het goede doen, het kwade laten met het oog op loon en straf. Aan de woorden der Bergrede moet men geweld plegen om er dit beginsel niet in te vinden. De zaligheid van een toestand wordt niet in het zedelijk gehalte van dien toestand zelven gezocht, maar in de toekomst die hij het recht geeft te verwachten. Wanneer die toekomst of ook slechts het vaste geloof aan die toekomst verviel, zou de drangreden van menig voorschrift insgelijks vervallen. Ik zeg niet van elk voorschrift. Er zijn uitspraken in de Bergrede, die de verhevenste godsdienstige moraal ademen. Maar daarnaast staan andere uitspraken, die met een geheel onbaatzuchtige zedeleer moeilijk te rijmen zijn. Het lijden om der gerechtigheid wil heeft men met vreugde te dragen, omdat het loon groot is in de hemelen. Haastelijk moet men zich met de wederpartij verzoenen, opdat zij ons misschien niet aan den rechter overlevere; elke aanleiding tot zondigen vermijden om niet in de hel te worden geworpen. Het in stilte weldoen-wordt aangedrongen met de belofte, dat de hemelsche Vader het vergelden zal. Evenzeer is het de vrees voor wedervergelding, die ons van het oordeelen moet afhouden. De wet en de profeten worden samengevat in het bevel den menschen alles te doen wat wij zouden wenschen dat zij ons deden, gedachtig aan den regel, dat wij zullen gemeten worden met de maat, waarmede wij meten. Het geheel der Bergrede wordt besloten met een vergelijking, die het gehoorzamen aan Jezus' woorden tot een daad van de hoogste voorzichtigheid herleidt, en laat bij de toehoorders een indruk na, die hen in de eerste plaats het gezag doet bewonderen, waarmee Jezus gesproken had. Van niet minder aanbelang is het, na te gaan, in hoever de Bergrede door oorspronkelijkheid uitmunt. Wij zullen daartoe zoowel op het Oude Testament als op het onderwijs van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(in den ruimsten zin) Jezus' tijd en landgenooten hebben te letten Ga naar voetnoot1). De volgende tabel geeft een overzicht van hetgeen hier in aanmerking komt, voor zoover wij het bijéen hadden te brengen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze vergelijkende tabel heeft aangetoond, dat een Israëliet, in de letterkunde van zijn volk en den gedachtenkring van zijn tijl te huis, met eenigen goeden smaak en oordeel des onderscheids toegerust, zeer wel de Bergrede heeft kunnen opstellen; dat het mitsdien niet hare oorspronkelijkheid is, die ons dwingen kan, haar aan niemand anders toe te schrijven dan aan een leeraar, zoo eenig als Jezus ons in de evangeliën wordt voorgesteld. Wij beweren niet, dat de schrijver van de Bergrede de verschillende teksten, die met zijne eigene spreuken overeenkomen, heeft opgezocht en uitgeschreven, maar dat hij van zijn vroegste jeugd met de Wijsheid zijns volks doorvoed, uit die wijsheid datgene heeft teruggegeven (zachtmoedigheid, vreedzaamheid, lijdzaamheid, milddadigheid, hopen op een hemelsch koningrijk), wat hem toescheen door de tijdsomstandigheden, inzonderheid door de betrekking tot de Romeinen, gevorderd te worden. De overdrijving, de eenzijdigheid, het gebrek aan samenhang en oorspronkelijkheid in de Bergrede wordt het best verklaard, wanneer wij er een nieuwe proeve in zien van de betrekkelijk oude chokma-letterkunde der Hebreeuwen. De Bergrede kan men de Spreuken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van Jezus noemen in denzelfden zin en met hetzelfde recht als waarmede men zeker geschrift uit het Oude Testament de Spreuken van Salomo heeft genoemd. Er is niets, dat ons dwingt verder te gaan dan dit besluit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanhangsel.Bij wijze van aanhangsel tot deze paragraaf zij hier het vergelijken niet ongevallig van de Bergrede en wat de Bergrede onderstelt met het Nienwe Testament buiten de evangeliën. Hoe leerzanm deze vergelijking moet zijn, ligt voor de hand. Indien de Bergrede niet een verzameling is van spreuken, die men later op naam van Jezus heeft gesteld, maar een, zij het ook vrije, reproduktie van den inhoud zoowel als van den trant van Jezus' onderwijs, dan kan men verwachten, dat althans de bouwstoffen, uit welker vereeniging later de Bergrele is ontstaan, bekend waren aan de opstellers van de Nieuw-Testamentische geschriften, en dat men derhalve in die geschriften sporen van die bekendheid zal aantreffen. Heeft Jezus in de hoofdzaak geleerd wat de Bergrede vermeldt, dan kan dit onder de eerste kristenen verhorgen noch zonder invloed zijn gebleven. Is Jezus een leeraar geweest, de apostolische geschriften kunnen het niet ignoreeren. Wij doorloopen het Nieuwe Testament en nauwlijks is met hfdst. VII, 27 van het eerste evangelie de Bergrede ten einde, die Bergrede, die de blijvende beteekenis van het oude Verbond hindhaafde, geen goed woord voor de heidenen over had, en dit bevel gaf: Geef het heilige den honden niet, of Matth. VIII, 11 verzekert Jezus: ‘ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Isaäk, en Jakob aanzitten in het Koningrijk der hemelen; en de kinderen des Koningrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis: aldaar zal weening zijn en knarsing der tanden;’ een woord, dat het krachtigst universalisme predikt (verg Lukas XIII, 29). Onmiddellijk na de Bergrede, die van geen bekeering weet, leest men IX, 13: ‘want ik ben ge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
komen om.... zondaars te roepen tot bekeering (verg. Markus II, 17 en Lukas XV). Na het ‘zalig die treuren’ of: ‘zalig gij, die nu treurt’ bevreemdt IX, 15: ‘kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zoolang de bruidegom bij hen is (verg. Markus II, 19)’; na het ‘geen tittel of iota der wet zal voorbijgaan’ verwondert IX, 16 dat radikale: ‘ook zet niemand eenen lap ongevold laken op een oud kleed (verg. Markus II, 21).’ Het ‘geloof’ komt in de geheele Bergrede niet voor, maar reeds VIII, 13 en IX, 22: ‘u geschiede gelijk gij geloofd hebt en uw geloof heeft u behouden (verg. IX, 28).’ Hen die vrede maken had de Bergrede zalig geprezen: wat is het dan, dat Jezus X, 34 betuigt ‘gekomen te zijn niet om vrede te brengen naar het zwaard,’ of na de hongerigen gelukkig te hebben geroemd, zelf kont (XI, 19) ‘etende en drinkende,’ zoodat lastertongen hem een vraat en wijnzuiper kunnen noemen? Heeft Jezus in de Bergrede het juk der schriftgeleerden nog verzwaard, hoe kan hij dan XI, 30: zijn juk zacht en zijn last licht noemen? In de Bergrede wordt de leeraar veroordeeld, die het minste gebod ontbonden en de menschen alzoo geleerd zal hebben; maar Jezus schijnt XII, 1-8 zelf zulk een leeraar, waar hij zich boven den sabbat verheft (verg. Markus II, 28). Hij die op den top van een berg als Messias spreekt, is toch moeilijk te herkennen in den ‘Beminde des Heeren’ van XII, 19, die zijne stem niet zal verheffen op de straten. Kan ieder zich volgens de Bergrede van elk oordeelen onthouden en men tevens naar XII, 37 ‘uit zijne woorden gerechtvaardigd worden’; kan men de Mozaïsche wet handhaven in haar geheel, en XV, 11 staande houden, dat ‘'t geen ten monde ingaat den mensch niet ontreinigt (verg. Markus VII, 15)? De arme moeder der Makkabeën heeft anders daarover gedacht! Men zal moeten geven dengene die iets van ons bidt en ons zelfs niet mogen afkeeren van dengenen die van ons leeren wil, en hij die het ons beveelt zal zich van de kananeesche vrouw hebben afgekeerd op de wijze die XV, 21 vlgg. (verg. Markus VII, 24 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vlgg.) beschreven wordt. Hij prijst het geluk van den honger en wordt XV, 32 met ontferming bewogen over de scharen, omdat zij niet hebben om te eten. Was het hem dan geen ernst met dat ‘zalig, gij die hongert!’ Heeft dezelfde mond aan zijne eerste discipelen het ontbinden van het minste gebod gelijk het oordeelen verboden en hun beloofd, XVI, 19: ‘ik zal u geven de sleutelen van het koningrijk.... en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn?’ God zal ons, naar de Bergrede, niet vergeven tenzij wij den menschen hunne misdaden vergeven; rijm hiermede XVIII, 15 vlgg.: ‘Indien uw broeder tegen u zondigt,... bestraf hem tusschen u,... indien hij u niet hoort, neem een of twee getuigen,... indien hij hun geen gehoor geeft, zeg het aan de gemeente,... indien hij ook aan de gemeente geen gehoor geeft, zoo zij bij u als de heiden en de tollenaar.’ Het: bidt en gij zult ontvangen, doet niet verwachten dat, XVIII, 19, juist twee moeten samenstemmen in hun gebed om te zien gebeuren wat zij mochten begeeren. In de Bergrede vereenzelvigt Jezus het vervolgd worden om der gerechtigheid wil en het vervolgd worden om zijnentwil, terwijl hij XIX, 17 iemand vraagt: wat noemt gij mij goed? In de Bergrede beschikt hij over hemel en hel (der vervolgden is het koningrijk der Hemelen, - gaat weg van mij gij, die de ongerechtigheid werkt), maar XX, 23 staat het zitten aan zijn rechter- en linkerhand bij hem niet te geven (verg. Markus X, 40). Des morgens vroeg als hij wederkeerde naar de stad, hongerde hem (XXI, 18), die volgens de Bergrede het hongeren zalig vond, en doet hij een vijgeboom verdorren omdat deze boom geene vruchten biedt, die zijn honger kunnen stillen (verg. Markus XI, 12 vlgg.). De Bergrede opent het uitzicht op een loon, dat groot is in de hemelen, en Lukas XVII, 10 stelt hoop op belooning zelfs bij hen, die alles gedaan hebben wat zij schuldig waren, gelijk met een die de beesten zijns meesters heeft gehoed en 's avonds thuis komende verwacht, dat zijn meester tot hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zal zeggen: kom bij en zit aan. Nadat de Bergrede de veelheid der woorden bij het bidden heeft afgekeurd, verwacht men niet, dat Lukas XVIII, 7 het dag en nacht roepen der uitverkorenen zal goedkeuren en aanmoedigen met de belofte van verhooring. Bij het evangelie van Johannes behoeven wij niet stil te staan. Het is bekend, dat het onderwijs van Jezus in dit geschrift noch wat den inhoud noch wat den vorm betreft aan de Bergrede herinnert, hetgeen mede een bewijs is, dat in de kringen, waarin de schrijver van het vierde evangelie zich bewoog, geenerlei traditie omtrent Jezus' leerwijze in omloop was, die een geschrift onmogelijk maakte, waarin Jezus zoo geheel anders predikte dan de leeraar der Bergrede. Dat de Handelingen der Apostelen geenerlei herinneringen aan Jezus' onderwijs en dus ook niet aan de Bergrede behelzen, mag niet onopgemerkt blijven Ga naar voetnoot1). Hand. II, 22 roept Petrus aan de verzamelde menigte toe: Gij Israëlietische mannen! hoort deze woorden: ‘Jezus den Nazarener, eenen man, van God onder olie len betoond door krachten, en wonderen, en teekenen, die God door hein gedaan heeft in 't midden van u, gelijk gij ook zelven weet.’ Geen woord over Jezus' prediking. De ‘drie duizend zielen,’ die op éenen dag worden toegedaan, ‘waren (II, 42) volhardende in de leer der apostelen;’ waarom niet in die van Jezus? ‘Dat de Kristus lijden zou,’ wordt III, 18 gezegd door al de profeten te voren verkondigd te zijn en evenzeer heeft God door zijne heilige profeten gesproken (vs. 21) van de tijden der wederoprichting aller dingen. Ook hier geen beroep op Jezus' eigen voorspellingen. Het doel van Jezus' komst wordt in deze zeer algemeene termen aangegeven (III, 26): ‘God heeft Jezus tot u gezonden, opdat hij ulieden zegenen zou, drarin dat hij een iegelijk van u afkeerde van uwe boosheden.’ Waar de eerste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
apostelen vervolgd worden, geschiedt het naar IV, 2 ‘omdat zij in Jezus de opstanding uit de dooden verkondigden.’ De inhoud van hunne vroegste prediking wordt IV, 12 op deze wijze samengevat: ‘de zaligheid is in geen ander.’ Hun wordt vs. 18 verboden ‘te leeren in den naam van Jezus.’ De opstanding van Jezus is met het beroep op de profetiën schering en inslag hunner prediking (IV, 33, V, 30 vlgg.; XIII, 30 vlgg.; XVII, 3, 31; verg. XXIII, 6; XXIV, 15, 21; XXV, 19: XXVI, 6, 8, 23), als bewijs voor de dogmatische waarheid, dat hij de zoon Gods is (VIII, 37, IX, 20, 22; XVIII, 5, 28; XX, 21; XXVIII, 23). Ofschoon ook Petrus gehoord moest hebben van Jezus, dat men niet door iets te eten onrein kan worden, heeft hij niettemin (X, 10 vlgg.) een hemelsch visioen noodig om hem deze waarheid aan het verstand te brengen. Daarop gaat Petrus tot Cornelius en zegt (vs. 37 vlgg.): ‘gijlieden weet de zaak.... belangende Jezus van Nazareth, hoe God hem gezalfd heeft met den Heiligen Geest en met kracht; die het land doorgegaan is, goed doende, en genezende allen die van den duivel overweldigd waren.... en wij zijn getuigen van al hetgeen hij gedaan heeft.... en hij heeft ons geboden den volke te prediken en te betuigen, dat hij is degeen die van God verordend is tot een Rechter van levenden en dooden:’ weer geen woord over Jezus' leer. Het eten met de heidenen wordt Petrus hoogst euvel geduid door ‘de apostelen en de broeders die in Judea waren (XI, 1),’ waarloor ook zij zich onbekend betoonen met Matth. XV, 11. Het bericht XIII, 51 kan een toespeling zijn op Matth. X, 14, maar omgekeerd is het natuurlijk ook mogelijk, dat Matth. X, 14 uit Hand. XIII, 51 is ontstaan. Hetzelfde geldt van Hand. XIV, 17, vergeleken met Matth. V, 45. Petrus die uit de Bergrede weten moest, dat ook niet het minste gebod ontbonden mocht worden, vraagt (XV, 10) hun, die beweerden, dat de bekeerlingen uit de heidenen besneden moesten worden en zij de wet van Mozes moesten onderhouden (XV, 5): ‘Wat verzoekt gij God, om een juk op den hals der dis- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
cipelen te leggen 't welk noch onze vaders noch wij hebben kunnen dragen?’ En hij gelooft zelfs (vs. 11) ‘door de genade van den Heere Jezus Kristus zalig te worden, op zulk een wijze als ook zij;’ dat is: zonder besnijdenis of inachtneming der mozaïsche wet. Het eenige woord van Jezus dat in de Handelingen (XX, 35) aangehaald wordt: ‘het is zaliger te geven dan te ontvangen,’ vindt men in onze vier evangeliën niet terug. Paulus beschrijft (XXVI, 15, 16) zelf zijne roeping op deze wijze: En Jezus zeide:... ‘Hiertoe ben ik u verschenen, om u te stellen tot een dienaar en getuigen der dingen, beide die gij gezien hebt en in welke ik u zal verschijnen,’ waartoe Jezus' leven op aarde en dus ook zijn onderwijs natuurlijk niet kunnen behooren. In de brieven, die de nieuwere kritiek aan Paulus laat, treft ons de afwezigheid van elke toespeling op Jezus' werkzaamheid als leeraar. Waar Paulus vermaningen geeft, welke met die van de Bergrede overeenkomen, als: zegent hen die u vervolgen; vergeldt niemand kwaad voor kwaad (Romeinen XII, 14; verg. 1 Kor. IV, 12;), beroept hij zich niet op eenige uitspraak van Jezus. Gehoorzaamheid aan woorden of geboden van Jezus wordt niet ingescherpt. Bij het ‘wreekt u zelven niet’ (Rom. XII, 19) haalt hij Deuteronomium XXXII, 35 aan; straks Spreuken XXV, 21 en 22. Bij het bevel, Rom. XIII, 7; ‘geeft schatting dien gij schatting schuldig zijt,’ wordt Lukas XX, 22 vlgg. niet vermeld. Dat de liefde de vervulling is der wet, wordt Rom. XIII, 10, evenzoo Galaten V, 14, als een oorspronkelijke gedachte uitgesproken, zonder eenige herinnering aan Matth. XXII, 39, 40. Bij de vraag: wat oordeelt gij uwen broeder? Rom. XIV, 10 wordt wel een beroep gedaan op Jesaja XLV, 23 maar niet op Matth. VII, 1. Het ‘wees haastiglijk welgezind jegens uwe wederpartij van Matth. V, 25 is in 1 Kor. VI, 1 vlgg., waar van processen tusschen geloovigen gesproken wordt, niet te herkennen, evenmin als het volstrekte verbod van echtscheiding Matth. V, 32 in 1 Kor. VII, 15, waar verzet tegen scheiding, wanneer zij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
door de ongeloovige wederhelft begeerd wordt, niet wordt aangeraden, noch in 1 Kor. VII,’ 27: zijt gij aan een vrouw verbonden, zoekt geene ontbinding,’ alsof het tegendeel denkbaar wareGa naar voetnoot1). Het eerste hoofdstuk van den brief aan de Galaten is van dien aard, dat wanneer er ten tijde van Paulus eenige traditie aangaande een onderwijs, een leer, van Jezus heeft bestaan, de echtheid van dien brief, die men in den regel zoo boven alle bedenking verheven acht, in de hoogste mate onwaarschijnlijk wordt. Was er een leer van Jezus, dan moest Paulus begeeren haar te kennen; dan kon hij haar onmogelijk anders leeren kennen, dan uit den mond van hen, die haar vernomen hadden. Paulus toont evenwel in het minst niet, die begeerte te koesteren; raadpleegt dan ook niemands herinneringen. Hij heeft het evangelie niet van een mensch ontvangen (I, 12), alsof hij, wanneer het evangelie voornamelijk een leer bevatte van Jezus, het op eenige andere wijze ontvangen kon. Tot het kristendom bekeerd, blijft hij drie jaren lang buiten Palestina, daarna slechts vijftien dagen te Jeruzalem en geniet ook daar niet den persoonlijken omgang van al de apostelen, alleen dien van Jakobus. Hij betuigt voor God (vs. 20), dat hij niet liegt; m.a.w. dat hij niets hoegenaamd heeft gedaan om op de hoogte te komen van Jezus' onderwijs of leven. Is dit een en ander denkbaar, wanneer de Jezus, tot wien hij zich bekeerde, destijds voor een leeraar werd gehouden? Die Jezus zal woorden hebben gesproken, waarvan hijzelf voorspelt, dat zij hemel en aarde zullen overleven, en zijn vurigsten apostel, die alles schade acht (Filipp. III, 8) ‘om de uitnemendheid van de kennis van Kristus Jezus', zal het volmaakt onverschillig zijn wat die woorden waren! En is er iemand, wien dit treft? die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Paulus beschuldigt van een geheel nieuwe leer te brengen? Integendeel: de gemeenten in Judea vernemen (vs. 23), dat hij het geloof predikte, ‘hetwelk hij eertijds verwoestte.’ De brief aan de Filippensen leidt ons tot dezelfde uitkomst. Waar Paulus (I, 29) vermeldt, dat aan de geloovigen te Filippi de genade gegeven is, voor Kristus te lijden, maakt hij geen gewag van de troostrijke beloften van Jezus aan hen, die om zijnentwil vervolgd zouden worden. Het ‘weest in geen ding bezorgd (IV, 6)’ is weer een geheel zelfstandig gebod. De schrijver is geenszins iemand, die aan geen leer hecht: ‘hetgeen gij ook geleerd hebt, doet dat,’ zegt bij IV, 9, maar van een leer van Jezus geen woord. Bijzonder leerrijk is hier eindelijk de Brief van Jakobus, vooreerst om de nauwe betrekking die tusschen hem en Jezus zal hebben bestaan, maar vooral om de vele parallelen die de Brief oplevert met woorden, welke in de evangeliën Jezus in den mond worden gelegd, terwijl toch nergens een toespeling, een beroep op Jezus' onderwijs geschiedt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In meer dan éen opzicht is de vergelijking van den geheelen Brief belangrijk. 1° Voor ons hoofddoel: Wanneer twee leeraars zoovele onderwerpen gelijkelijk aanroeren; de een zich (I, 1) ‘den dienstknecht’ des anderen noemt, en hij zich dan nergens op het onderwijs beroept dat aau dien leeraar wordt toegeschreven, maar alles in eigen naam, als van eigen vinding, of met aanhaling van anderen voordraagt, ligt de onderstelling voor de hand, dat hij van dat onderwijs nooit heeft gehoord. 2° De brief van Jakobus verschilt niet soortelijk van de Bergrede. Hij is de Bergrede, a. in minder goeden stijl, b. misschien voor menschen, minder ingenomen met Jeruzalem (zie V, 12) en den tempel (zie het ontbreken van elken parallel voor Matth. V, 23, 24: toespeling op den eerdienst); c. met veel minder geaccentuëerde polemiek tegen de schriftgeleerden (zie III, I verg. met Markus XII, 40b); d. met de strekking om het paradoxale van sommige uitspraken der jongste Chokma-letterkunde te korrigeeren (zie I, 12, 13; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV, 2, 3; en vooral de motiveering in V, 4). Want Jakobus kan de Bergrede hebben gelezen eer men haar uitgaf voor eene proeve van Jezus' onderwijs. e. met meer kristelijke kleur (zie II, 12: ‘de wet der vrijheid’ en vs. 1 ‘hebt het geloof van onzen Heer Jezus Kristus’). Jezus b. Sirach, Bergrede, Brief van Jakobus: met deze geschriften blijven wij in hetzelfde genre; het is de voortzetting der joodsche Chokma-letterkunde, telkens gewijzigd naar de tijdsomstandigheden. Het een is niet verhevener dan het ander; terwijl de Bergrede in de onderstelling harer echtheid uit moest blinken. 3° Het gebrek aan samenhang, het overgaan van de eene gedachte tot de andere op den klank van een woord af, dat wij bij Jakobus opmerken, de eenheid van wiens geschrift niet betwist wordt, moet ons verhinderen om in de Bergrede fragmenten van een vroeger samenhangend geheel te willen zien, zoodra zich daar gelijke verschijnselen voordoen. Al op sterksprekende proeven, die hare analogiën hebben, vestig ik de aandacht op Jakobus I, 6 en 8: het twijfelen brengt op de dubbelhartigheid; 9-11 staan geheel op zichzelven; vs. 19a evenzeer; vs. 26, 27 evenzeer; vs. 13 een ‘want’ dat niets verklaart; III, 5 kleine tong en groote dingen: voor de vermelding van dit laatste was geen andere aanleiding dan de antithese; verg. de geheele perikoop 3-10, waar de draad telkens afbreekt; VS. 11 doet er niets toe; V, 7 dat ‘zoo’ konkludeert niet uit het voorafgaande; tusschen 18 en 19 geen verband. 4° Het is opmerkelijk, dat V, 10, 11 volstrekt niet op het voorbeeld van Golgotha wordt gewezen, gelijk II, 1 het geloof van Jezus Kristus door niets wordt gepreciseerd. V, 10, 11 lezen wij toch: ‘Mijne broeders! neemt tot een voorbeeld des lijdens.... de profeten.... gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord!’ Deze volslagen afwezigheid van elke individuëele herinnering aan Jezus in den brief van Jakobus verdient zeker in verband met het onderwerp, dat ons hier bezig houdt, al onze aandacht. Wij staan ten slotte nog een oogenblik stil bij de Apoka- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lypse, omdat hare authentie thans boven alle verdenking verheven schijnt, en wij in haar een werk bezitten, geschreven voór de verwoesting van Jeruzalem. Jezus wordt hier sprekende ingevoerd. Zulk een fiktie zal toch naar alle waarschijnlijkheid hoogst doorzichtig moeten uitvallen; m.a.w. de Jezus der Apokalypse zal aan den Jezus der Synoptici moeten herinneren. Voor een deel doet hij dit ook, namelijk waar de Jezus der Synoptici reeds de apokalyptische Jezus is; zie Openb. III, 2, 3, 5; VI, 13, 16, teksten die men (ofschoon de laatste in een eenigszins ander verband) Markus XIII, 37; Matth. XXIV, 42; Matth. X, 32 = Lukas XII, 8; Matth. XXIV, 29 en Lukas XXIII, 30 wedervindt. Hier staat tegenover, dat de Jezus van de Apokalypse zegt (III, 21): ‘die overwint, ik zal hem geven met mij te zitten in mijnen troon,’ terwijl de Jezus der Synoptici zich (Matth. XIX, 28) bepaalt tot de aankondiging, dat zij die hem gevolgd zijn met hem zullen gezeten zijn op twaalf tronen. Ja, aan de zonen van Zebedeus, en de schrijver der Apokalypse was een van hen, had Jezus bij zijn leven, volgens Matth. XX, 23; Markus X, 40, verzekerd, dat het zitten tot zijne rechter-, en tot zijne linkerhand bij hem niet te geven stond. In den Zoon des Menschen met zijn gouden gordel, zijne oogen gelijk een vlamme vuurs, zijn stem als een stem veler wateren (I, 13-15) valt het niet licht een welbekende zijde van het synoptisch beeld te herkennen, bijv. den arme, den zachtmoedige, dengene, die zijne stem niet verhief op de straten. Plaatsen als Openb. I, 8, 17 enz. laten Jezus veeleer spreken in den trant van den vierden evangelist. De polemiek van Jezus tegen de valsche apostelen (II, 2 en elders) herinnert niet aan die van Jezus tegen de valsche profeten (Matth. VII, 15; Lukas VI, 26). Op eene uitdrukking als Openb. II, 6: ‘Ik haat de Nicolaïeten’ waren wij misschien door Markus IX, 39-41 niet voorbereid. Werd Openb. VI, 16 aan Lukas XXIII, 30 ontleend, dan is de reproduktie van dat woord in elk geval zeer vrij. Over het algemeen is het resultaat hier meer van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
negatieven aard. Zou het te veel gezegd zijn, wanneer men beweerde, dat de apokalyptische Jezus den synoptischen Jezus buitensluit, men zou evenzeer te ver gaan met de verzekering, dat de eerste den laatste onderstelt. Jezus, als den leeraar van Matth. V - VII, hebben wij in het geheele Nieuwe Testament niet wedergevonden. Ons aanhangsel is hiermede ten einde. Het heeft ons resultaat omtrent de Bergrede niet omvergestooten, in de hoofdzaak krachtig bevestigd. De Bergrede is, naar ons beste weten, een geheel vrij opstel, een Spreukenboek, dat men eerst later, bepaaldelijk nadat de brief van Jakobus geschreven was, voor een stuk heeft aangezien, dat Jezus' leertrant teruggaf. De traditie, volgens welke Jezus een leeraar zou zijn geweest, is mitsdien betrekkelijk laat ontstaan, en is minder oud dan de voorstelling van Jezus als halfgod. |
|