| |
| |
| |
Hoofdstuk XLVIII
Laatste mededeelingen omtrent oude kennissen.
Eer wij dat oogenblik beschrijven, nog eenige laatste mededeelingen omtrent oude kennissen.
Men herinnert, zich, welk hoogst lakoniek en beleedigend briefje Baron Constant weleer aan de Mérival heeft geschreven, toen hij vernomen had, dat deze zijn vrouw van ontrouw verdacht.
Dat woord: ‘Gij zijt een lafhartige,’ is nog niet teruggenomen. Adriaan is van plan Zuidrichem niet te verlaten, eer hij den baron tot het terugtrekken van dat woord heeft gebracht.
Dat wordt hem lichter gemaakt, nu hij den baron de omstandigheid mede kan deelen, die aan dezen nog onbekend was, op het oogenblik toen hij dat brandmerk bezigde.
Het was destijds Baron Constant onbekend, dat de heer de Mérival zijne stilzwijgende aanklacht tegen zijn vrouw niet grondde, zooals de baron meende, op losse geruchten, maar op niets minder, dan op
| |
| |
een door de baronesse zelve geschreven en onderteekend opstel.
Adriaan begint met den baron den brief te laten zien, waarin zijn vader hem indertijd verzocht heeft te veelvuldige aanraking met zijn oom te vermijden. Uit dien brief blijkt, zoowel dat de oude heer de Mérival niet opgehouden heeft den baron te achten, als tevens dat hij niet voornemens is de ondervonden beleediging anders dan met fierheid te beantwoorden. Vervolgens deelt hij Baron Constant alles mede, wat hij zelf van zijn vader omtrent deze treurige zaak vernomen heeft, en legt daarbij den nadruk op hetgeen zijn vader zelf, zooals men zich herinneren zal, geenszins heeft laten uitkomen; daarop, namelijk, dat deze door een leven van trouw jegens de nagedachtenis der overledene zijn, in eigen oog schuldige, lichtgeloovigheid heeft trachten uit te wisschen.
Het is Adriaan niet enkel te doen om zijn vaders eer te handhaven, het is niet minder zijne bedoeling door Baron Constant een gunstigen invloed op de baronesse Ringers uit te oefenen. De baron had tot hiertoe geen kennis gedragen van het reeds vermelde opstel van zijne zuster, en hij staat dus niet weinig verwonderd over Adriaan's mededeeling. Hij ziet er het treurig bewijs in, dat de geesteskrankheid der baronesse inderdaad met hare oude verdenking in verband heeft gestaan. Maar nu is het ook zijn wensch,
| |
| |
dat de ongelukkige vrouw haar later geschreven opstel herroepe.
In éen opzicht heeft Adriaan van nu af aan zijn doel reeds bereikt. De baron heeft zijn vader geschreven, dat hij, door diens zoon omtrent zijn persoon en zijn karakter, zoowel als omtrent de ware bron zijner ongunstige vermoedens ingelicht, zijn leedwezen betuigt over de uitdrukking, die hij zich in der tijd veroorloofd heeft, en hem verschooning vraagt voor de beleediging, hem in een oogenblik van misschien niet geheel onbillijke verbittering aangedaan. De hand der verzoening wordt door de Mérival met hoffelijkheid aangenomen.
En wat het andere gedeelte van zijn plan betreft, Adriaan, die eerst aan Colin, toen aan Baron Constant gedacht heeft, om Baronesse Ringers tot een andere gezindheid te brengen, begrijpt nu, dat hij zelf ook een poging kan wagen, die wellicht niet onvruchtbaar behoeft te blijven.
Colin heeft inmiddels aan zijn verzoek voldaan, en niet slechts aan Madame Martin zijne schuld beleden en haar daardoor het geliefde beeld van Wilhelm teruggeschonken, maar insgelijks een brief geschreven aan Mevrouw Ringers, om haar het juiste verband tusschen hare woorden aan hem en zijne uitdaging van haar man duidelijk te maken. Baron Constant heeft van zijne zijde zijne zuster opmerkzaam gemaakt op de vrijspraak, die zij hem weleer van Eleo- | |
| |
onora gegeven had, en op het onbillijke en onware van haar later geschreven opstel.
Nadat dit een en ander heeft plaats gehad, waagt Adriaan het zelf de zaak met de baronesse te bespreken. Haar toestand is op dit oogenblik van dien aart, dat het door hem gewenschte gesprek zonder veel moeite met haar gevoerd kan worden. Beelen heeft niet slechts zijne toestemming verleend, maar zelfs te kennen gegeven, dat het tot klaarheid brengen van het duister en geheimzinnig verleden wellicht geschikt zou kunnen zijn, om haar gemoed tot rust te brengen en alzoo hare genezing te voltooien.
Daar Adriaan in het gesticht, namelijk, in de appartementen van Dr. Beelen logeert, heeft hij van zelf een aanleiding om de baronesse te bezoeken. Hij doet het eenige reizen zonder zich aan haar bekend te maken. Dat was, zoo als men begrijpt, slechts een voorbereidende maatregel.
Als hij hopen kan, dat de baronesse eenigszins gewoon is geraakt aan zijn tegenwoordigheid, en het hem door Beelen ter oore gekomen is, dat zij nu en dan zich gunstig over hem heeft uitgelaten, bezoekt hij haar andermaal, en deelt haar mede, dat hij de zoon is van hare zuster Eleonora. Hij laat er terstond opvolgen, dat hij haar die mededeeling gewis bespaard zou hebben, wanneer hij geen reden had om te onderstellen, dat zij thans, na zulk een lang
| |
| |
tijdsverloop, de betrekking tot hare zuster wel anders en onpartijdiger zou beschouwen dan voorheen. ‘Ik weet, verzekert hij verder, dat gij van uwe vroegere gedachten reeds teruggekomen zijt, dat gij mijne moeder reeds lang geleden vrijgesproken hebt van elken toeleg, om uw huwelijksgeluk te bederven. Maar, zegt hij, gij hebt waarschijnlijk het loon voor uw rechtvaardigheid nog nooit ontvangen. Niemand zal u waarschijnlijk nog ooit gezegd hebben, dat uwe zuster, mijne moeder, u op haar sterfbed uwe vorige onberadenheid van harte vergeven heeft. Daarvan kom ik u thans de verzekering geven.’
Met deze woorden schijnt Adriaan de rechte snaar aangeroerd te hebben in het onrustig gemoed der baronesse. De dubbele gedachte, zoowel dat zij de middellijke oorzaak was geweest van den dood van haren man, als dat hare zuster niet onmogelijk stervend haar gevloekt had, deze dubbele gedachte heeft altijd loodzwaar op haar gedrukt. Adriaan komt haar van beide deze denkbeelden verlossen, van het eerste door middel van den brief van Colin, van het laatste door zijn eigen mededeeling.
Het is, na meer dan vijf en twintig jaren van lijden, het eerste oogenblik van vreugd; na dezen langen nacht, de eerste lichtstraal voor de baronesse. Zij neemt de handen van Adriaan in de hare, en verzekert met diep bewogen stem: ‘Uw moe- | |
| |
der was onschuldig. Mijne onredelijke jaloesie heeft aan alles schuld gehad.’
Zoo is Adriaan voortdurend bezig met het geestelijk verplegen van diezelfde personen, die, middellijk of onmiddellijk, nog eer hij geboren was, of toen hij nog een kind was, zich beijverd hadden om zulke sombere schaduwen over zijn leven te werpen.
Van dat laatste gesprek met Adriaan dagteekent, zooveel wij kunnen nagaan, de blijvende beterschap der baronesse.
Zij heeft er niet lang van genoten. Nog geen jaar later moet zij reeds overleden zijn in het gesticht.
Adriaan's laatste afscheidsbezoek wordt aan Ds. Plate gebracht.
Daar wacht hem een verrassing.
Ds. Plate deelt hem mede, dat Colin hem een brief geschreven heeft, zoo als hij niet gedacht had er ooit in zijn leven een van hem te zullen ontvangen; een brief, waarin hij zijn vader te kennen gaf, dat hij veel verkeerds gedaan had, maar in den laatsten tijd in staat was geweest, om twee goede daden te plegen, en op grond daarvan hoopte, dat zijn vader hem niet als geheel bedorven aanmerken, maar wellicht hem nog de hand reiken zou. De brief vermeldde tevens, dat hij door Adriaan tot betere gedachten was gebracht en ook van hem de ver- | |
| |
zekering had ontvangen, dat zijn vader gunstig over hem zou denken.
Het is Adriaan voldoende deze aanleiding te hebben, om den grijsaard nader en breedvoerig in te lichten omtrent het karakter der ‘goede daden’, die in den jongsten tijd Colin tot eenige aanbeveling konden verstrekken. De oude man luistert naar zijn verhaal met opgetogenheid. Mevrouw Plate moet er bij komen. En beiden laten Adriaan gedurig over en over vertellen, wat hij aan Colin, en wat Colin aan hem verteld heeft, hoe hij Colin's levensloop meent te kunnen verklaren, zonder dat daarbij op diens gedrag een al te ongunstig daglicht valt. Hoe de oude man op zijn stoel been en weder schuift! Hoe zijn wederhelft telkens haren bril afneemt, om dien schoon te vegen! Met bevende stem hoort Adriaan haar fluisterend tot haar man zeggen, dat ‘God dan toch hare gebeden had verhoord, zoo als zij het altijd wel gedacht had.’
Een paar maanden later verkrijgt Colin, door bemiddeling van den burgemeester van Zuidrichem, Baron Constant, een betrekking op het stadhuis. Hij komt dientengevolge weêr bij zijne ouders inwonen.
Het ouderbart is de grootste dichter.
Colin bij zich in huis te hebben, moge in het afgetrokkene niet zoo bijzonder begeerlijk schijnen.
Voor Plate en diens huisvrouw is het de hoogste
| |
| |
vreugd, waarvoor zij alle avonden, als het echtpaar zich ter rust begeeft, het Opperwezen danken.
De burgemeester zelfheeft om zijn ontslag verzocht, Deinenheim van de hand gedaan, en een groote, buitenlandsche reis ondernomen; gelijk somnigen beweren, om zijne nicht te gemoet te gaan; volgens anderen, om haar onherstelbaar gemis, ware het mogelijk, te vergeten.
|
|