| |
| |
| |
Hoofdstuk XLVII
Het vraagstuk besproken en beslist.
De mededeeling van Angélique, Adriaan's laatste schrijven, de brief van Caroline, die dat schrijven verzelt het een is al even ongeschikt als het ander, om den ouden heer de Mérival op te beuren uit de droefgeestige stemming, waarin hij voortdurend en bij toeneming verkeert, ja in des te sterker mate, nu er een schemering van hoop op zijn leven was gevallen, en hij de gelegenheid reeds gemeend had vast te houden, om zijn zoon - de eerste reis in zijn leven! - een gelukkige tijding te brengen. Zijne brieven aan Adriaan uit dezen voor beiden zoo gewichtigen tijd, getuigen van den weemoed, die hem vervult. Hij onthoudt zich van elke raadgeving in het netelig vraagstuk, dat thans gesteld is. Hij wil in dezen op zijn zoon niet den minsten invloed uitoefenen. Uit Adriaan's gesprekken met Angélique wordt het den jongen man meer en meer duidelijk, dat zijn indruk van Caroline's schrijven niet verkeerd
| |
| |
is geweest, en hij dus werkelijk zou mogen hopen, Caroline eens de zijne te kunnen noemen, wanneer hij slechts besluiten kon, om van de predikantsbetrekking afstand te doen.
Zou het vraagstuk besproken worden, zoo moest Adriaan daarvoor dus iemand anders opzoeken, dan zijn vader, of, zoo niet opzoeken, dan toch vinden. Hij vond dien werkelijk, en langs een zeer natuurlijken weg.
Van Grave te raadplegen, daaraan kon hij niet denken: diens gezondheidstoestand liet het niet toe. Maar ook Anna's gevoelen kon ditmaal niet meer ingewonnen worden. Men herinnert zich het door Beelen geopperde plan voor den zomer en den winter. De dag tot de afreis is reeds bepaald. Den vierden Juni zullen van Grave en zijne vrouw den tocht naar de badplaats Ems ondernemen, en van daar, tegen het invallen van den herfst, verder zuidwaarts trekken, hetzij naar Montreux, hetzij naar de kusten der middellandsche Zee.
De vierde Juni. En de dag, waartoe wij met ons verhaal genaderd zijn, is reeds de derde van die maand. Het afscheid is dus ophanden. Adriaan zal, als de van Graves vertrokken zijn, nog een veertien dagen zijn intrek nemen bij Beelen, die hem welwillend zijn gastvrijheid aangeboden heeft.
Daar staan in den bovengang naast zijn kamer
| |
| |
weêr diezelfde koffers, gepakt, gesloten, gereed in éen woord, die hij een jaar geleden ontladen had op dien voor hem onvergetelijken avond, toen hij Anna voor het eerst had leeren kennen.
De schrijftafel is weêr door hem ontdaan van al wat hem behoorde. Het portret zijner moeder staat daar nu niet meer. Het valt hem hard van dat vertrek te scheiden. Maar hij heeft er niets meer te verrichten, en de avond valt.
Ook heeft Anna hem voor het laatst nog eenige rustige oogenblikken toegezegd, en wel in de kamer van Clara, waar alles gebleven is in dezelfde orde, als bij haar leven. Slechts het ledikant, dat indertijd naar beneden was gedragen, om haar sterfbed te worden, mist men thans. Voor het overige ziet het vertrek er uit, alsof zij nog ieder oogenblik kon binnentreden.
Adriaan vindt daar reeds Anna, staande voor het open venster, gelijk zij er zoo menigwerven gestaan had met Clara.
Veel heeft Adriaan zich van dit laatste samenzijn, van dit laatste onderhoud voorgesteld. Ware het al mogelijk, dat hij haar later nog terug zag in zijn leven, hij stond nu voor het laatst tot haar in de intieme betrekking van huisgenoot. Nooit kon hij meer de gelegenheid hebben, om zich in haar tegenwoordigheid te gevoelen, als ware hij in de tegenwoordigheid zijner moeder. Nu nog eens het hart
| |
| |
aan haar weldadig bijzijn opgehaald! Hij heeft haar nog zooveel te zeggen, zooveel te vragen.
Veel, zoo lang hij niet met haar is in hetzelfde vertrek. Maar als hij haar voor zich ziet, in dat vertrek, waar alles hem van Clara spreekt, en juist daardoor hem herinnert aan gelukkige dagen zijns levens, die helaas! zoo kort geduurd hebben, is het hem als schiet hem het gemoed vol, en is hij alles vergeten. Al wat hij kan doen, het is Anna aan te zien en tranen te storten. Was het een wel mogelijk, zonder het ander?
‘Wat er te zeggen valle van de ongerechtigheid die op aarde heerscht, er zijn plekken op deze aarde, die heilig zijn.’ Met deze woorden vang ik aan hetgeen Adriaan later opteekende van zijn laatste oogenblikken met Anna hier woordelijk over te nemen. ‘Dát vertrek, met die herinneringen, in de tegenwoordigheid van die vrouw, en overal nog de aanraking vertoonende van die geliefde doode, ja, dit vertrek was heilig. Wij zaten een tijd lang, zonder te spreken, naast elkander, op Clara's sofa; Clara's teeken-album doorbladerend, hare schetsen van de omgeving van Zuidrichem, van Deinenheim, van Beelen's gesticht met zijn grooten tuin enz. Mevrouw van Grave deed mij allerlei geestige trekken in die schetsen opmerken, waaruit Clara's fijn gevoel voor de natuur sprak. Ik weet niets meer. Ik was te afgetrokken. Ik geloof, dat zij er ook meer naar zag, om
| |
| |
zich een afleiding te geven. Wat zag zij bleek, den geheelen avond. Wat ik zelf uit kon brengen, was niet veel; maar ik heb haar toch kunnen danken voor hetgeen ik van haar geleerd, door haar gevoeld en begrepen had. Zij sprak er met mij over, in hoe vele opzichten dit jaar anders was geloopen, dan wij ons voorgesteld hadden. Het had èn meer èn minder opgeleverd, voor haar gevoel. Met zachte, en toch zekere hand, raakte zij het verschil aan, dat tusschen ons omtrent de groote vragen was blijven bestaan, en dat, tegen hare verwachting, zoo als zij zeide, nog wijder was geworden. Weinig, doch roerend, sprak zij over haar troost en haar hoop. Toen zij daarover gesproken had, deed ik haar opmerken, dat zij, een jaar geleden, den eersten morgen van mijn verblijf in haar woning, met mij gebeden had. Zij herinnerde het zich niet meer. Ik verzocht haar het nog eens met mij te willen doen, waarop zij nederknielde op dezelfde plek, waar zij gewoon was aan het eind van elken dag met Clara neder te knielen. Maar toen zij, naar ik dacht, zou beginnen te spreken, sprak zij niet en wachtte. Ik zag tranen op hare gevouwen handen. Zij stond op, en zeide, dat het haar niet mogelijk was, en dat hare aandoeningen haar te sterk waren. Laat ons nu afscheid nemen van elkander, sprak zij. Ik greep hare beide handen, en liet onwillekeurig mijn hoofd rusten op haren schouder. Ik moet mijzelven bekennen, dat
| |
| |
ik in dien oogenblik de aarde en haren strijd wel had willen ontvluchten!
‘Den volgenden morgen, vroeg, vóor haar vertrek, bezochten wij nog te zamen Clara's graf, en nam ik een onvergetelijk afscheid van Ds. van Grave. Hij is met al zijn theologie een mensch.
‘Tegen elf ure reden zij weg, stapvoets, zoolang de straatsteenen duurden, zoodat ik hen bijhouden en vergezellen kon tot buiten de Deinenheimsche poort. Ik staarde het rijtuig op den langen straatweg na, tot dat het uit mijn gezicht was verdwenen.’
Den zelfden dag, waarop de van Grave's naar Arnhem vertrokken, om van daar verder te gaan naar Ems, ging Adriaan logeeren bij Dr. Beelen. Zijn werkzaamheid te Zuidrichem was officieel reeds met den eersten Juni tot haar eind gekomen. Hij bleef nog, om afscheidsbezoeken te brengen, en - om Caroline's komst tegen half Juni af te wachten.
Kon het anders, of, van den morgen tot den avond, om zoo te spreken, met Beelen verkeerend, moest hij de vraag, die hem vervulde, wel ter sprake brengen. Het was vooral door Beelen, dat hij met Angélique's geschiedenis bekend was geworden. Het was evenzeer door hem, dat hij wetenschap van Colin's karakter had verkregen, een wetenschap die, gelijk wij reeds gezien hebben, hem zoo goed te stade was gekomen. Daardoor, en ook door zijn geheelen omgang met Beelen, had deze een zeker
| |
| |
recht verkregen, om met vertrouwen door Adriaan bejegend te worden.
‘'t Juist daarom doen,’ zoo luidde, nadat Adriaan hem op de hoogte had gebracht van de kwestie, de raad van den geneesheer.
‘Juist daarom?’
‘Welzeker. Gij zijt in een positie geplaatst, die waarlijk benijdenswaardig is. Gij kunt door een daad prediken, wat anderen met woorden te vergeefs verkondigen. Hoe staat de vraag? Gij kunt haar stellen op tweeërlei manier. Wanneer doet gij meer nut, als gij een slag toebrengt aan de ergernis, die uw daad wekken zal, en ons daardoor al weder een schrede doet vooruitgaan, (want de ongegronde ergernis kan alleen weggenomen worden wanneer zij door herhaalde slagen afgestompt wordt), of wel als gij op voorwaarde van een koncessie, die uw karakter onwaardig is, predikant blijft? Dat is de éene vraag, en de andere is deze: Wanneer zult gij beter aan uwe roeping beantwoorden, als gij u aan de zijde van een lieve vrouw harmonisch ontwikkelt, en daardoor in het praktische leven met gezonde kracht kunt optreden, of als gij, voortdurend door een inwendig lijden verteerd, een betrekking blijft vervullen, waarvan gij de eerste moet zijn om te erkennen, dat zij u onnatuurlijke, dat is onredelijke eischen stelt? Mij dunkt, hoe gij de vraag ook poneert, het antwoord kan nooit twijfelachtig zijn. Ik zou, gaat
| |
| |
Beelen voort, ik zou zoo niet spreken tegen iedereen. Maar voor u heeft, dunkt mij, de predikants-betrekking toch reeds veel van haar raison d'être verloren. Hetgeen gij predikt heeft immers met het eigenlijk Kristendom niet veel uit te staan, en is weinig meer dan algemeene humaniteit. Wat zult gij dus, nu gij zoo weinig kerkelijk zijt, u aan kerkelijke banden leggen? Een offer brengen aan een God, dien gij niet meer aanroept? U verloochenen ten behoeve van een toestand, waarvan gij toch niet zoo bijzonder veel heil meer kunt verwachten?’
‘Met uw goedvinden. Gij dringt mij een leer op, die de mijne niet is. Zeker, wij prediken algemeene humaniteit, maar niet enkel dat. Naast de zedelijkheid, die wij trachten te handhaven, staat ook het palladium van het godsdienstig gevoel, dat wij niet minder willen verdedigen. Of liever, die beide zijn voor ons éen. En al is het, dat onze overtuigingen van de overgeleverde kristelijke leer op vele punten afwijken, wij willen toch, even als Jezus, de godsdienst handhaven. Daarom geef ik niet toe, dat ik van het vervullen van mijn ambt weinig verwacht. Het groote onderscheid tusschen ons en u is, geloof ik, juist daarin gelegen, dat voor u de godsdienst hare heilige beteekenis, hare volstrekte waarde voor het leven verloren heeft, terwijl voor ons de godsdienst de bloesem is van geheel het menschelijk bestaan. Maar wij komen zoodoende op een geheel ander terrein.’
| |
| |
‘Voltaire zou thans even goed protestantsche Dominee kunnen zijn,’ merkt Beelen op, zonder Adriaan onmiddellijk te beantwoorden. ‘Gij kent zijn geloofsbelijdenis, bij gelegenheid van een zonsopgang? Op een morgen in de maand Mei stond hij met Graaf de Latour, vóor zonsopgang, op een heuveltop. Voor hen een onbegrensde ruimte; de hemel in éen onmetelijken gloed. Voltaire is diep geroerd. Hij ontbloot het hoofd, knielt neder, en roept uit: ‘“Je crois, je crois eu Toi, Dieu puissant, je crois.”’ Maar plotseling staat hij op, zet zijn hoed weêr op het hoofd, schudt het stof van zijne knieën, en zegt tot den graaf: ‘“Quant à Monsieur le Fils, et à Madame sa Mère, c'est une autre affaire.”’
‘Dan hebben wij Voltaire tot bondgenoot bij onze verdediging der godsdienst.’
‘Nu ja, dat beetje godsdienst, dat er bij uwe nieuwerwetsche, theologische principes overschiet, dat gij bezitten en ik missen zou, zal wel zoo'n bijzonder groot verschil niet maken. Wat gij godsdienst gelieft te noemen, zie ik ook nog wel kans voor mijzelf te vindiceeren als mijn eigendom. Het is een objet de luxe. Daar heeft nog nooit een sterveling van geleefd. Wat weet gij van God? Niets meer, dan wat gij van het universum weet, dat wil zeggen zoo goed als niets, want gij zult toch niet beweren het universum in de verste verte te kennen. Ik vind het een aangenaam beroep voortdurend te moeten
| |
| |
spreken over iets, waar gij zoo goed als niets van weet, wanneer gij uzelf althans niet misleiden wilt. Dat godsdienstig gevoel, waar gij dan ten slotte op wijst, wat is het anders dan een dichterlijk gevoel, waardoor het Heelal zich als een persoon voor u vertoont, waardoor het geheel der dingen zich in een levend wezen schijnt te koncentreeren. Want een geldig bewijs voor de bewering, dat er een persoonlijk, van de wereld onderscheiden, God bestaat, heb ik tot hiertoe niet hooren aanvoeren. Gij beschrijft het godsdienstig gevoel als de stemming waarin men gelooft, dat de wereld wijs en liefderijk bestuurd wordt. Maar wie zegt u, dat gij die menschelijke kategorieën op het leven van het Heelal moogt toepassen. Wie zegt u, dat er, bij de ontplooiing van het leven der natuur, van eenig het minste doel sprake kan zijn. Te gelooven aan de volmaaktheid van het Heelal, is geheel iets anders. Daarbij wordt juist aangenomen, dat het volmaakt is, eenvoudig omdat het is, en het wordt geenszins beoordeeld naar een maatstaf, die aan een daarbuiten liggend denkbeeld van liefde of wijsheid is ontleend, allerminst naar een maatstaf, die in verband staat met de persoonlijke belangen van een klein deel slechts van het Heelal, dat is, van den mensch. Het Heelal is wat het is, en daarom, en alléen daarom, is het in orde, want het is zijn eigen maatstaf. De orde van het Heelal is niets anders, dan het bestaan zelf van het Heelal; met andere
| |
| |
woorden: de toestand waarin het zich aan ons vertoont, dien moeten wij als den toestand van volstrekte orde aannemen, omdat wij alles wat wij buiten, of anders dan het Heelal zouden willen denken, als loutere fiktie, als vrucht onzer verbeelding hebben aan te merken. En wat....’
‘Ja, maar ik ben heden niet in een stemming om met u te filosofeeren. Neem mij niet kwalijk. Weetje waar gij me altijd aan denken doet? Gelijk in een kerk of in een schouwburg, waarin plotseling ‘brand’ geroepen wordt, alle menschen zich verdringen om er uit te komen, zoo doen de denkbeelden het zich in uw hoofd. Het een tuimelt bijna over het ander heen. En dan, gij moet mij vergunnen de kwestie te poneeren, zoo als ik begrijp dat het geschieden moet. De vraag is voor mij niet: mag ik een roomsche vrouw trouwen? Ik denk niet meer aan die vraag. De vraag is voor mij niet: mag ik op zichzelf mijn toekomst als predikant prijsgeven, als ik dientengevolge een vrouw bezitten kan, die ik waarachtig liefheb en aan wier zijde, zoo als gij het hebt uitgedrukt, ik mij harmonisch ontwikkelen kan. Ik denk niet meer aan die vraag. De vraag, eindelijk, is voor mij niet: of ik mij verheffen mag boven de kerkelijke veroordeelen mijner medemenschen. Dat mogen wij niet slechts, dat moeten wij doen. Maar de vraag is deze: of ik een schijn des kwaads op mij laden mag, den schijn van niet om een ernstig motief mijn be- | |
| |
trekking vaarwel te zeggen. Wie zal gelooven, dat ik meer dan een verliefde luim heb ingewilligd, dat ik anders, dan in de verbijstering van een jongen hartstocht, gehandeld heb? Dien indruk mag en wil ik niet teweegbrengen. Daarmede zou ik kwaad doen. Neen, ik blijf die ik ben. Niemand zal kunnen zeggen: ‘hij heeft een leeraar der godsdienst willen zijn, maar toen een paar schoone oogen hem hadden aangezien, was het met dat fraaie voornemen uit.’
‘Overdrijving, herneemt Beelen. Laat men zeggen wat men wil. Het is juist de taak van den man, om voor zichzelf schijn van wezen te onderscheiden, zelf wèl op het wezen te letten, en den schijn door de groote menigte beurtelings te laten aangapen en beleedigen, naar dat hare onkunde het medebrengt. Het kwaad te vermijden is voldoende; den schijn des kwaads te vermijden behoeft niet. Dat is weer een dier koncessies aan de menschelijke zwakheid, waar ik mij niet in vinden kan.’
‘Neen, dat wil ik wel gelooven. Van al te groote toegeefelijkheid voor de menschelijke zwakheid zal dan ook niemand u verdenken. Elk zijn gave. Gij hebt die der kracht: al de fierheid, al het eerbiedwekkende, maar ook al de onverbiddelijkheid der kracht. Daar is, geloof ik, in Gods wereld ook nog wel plaats voor iets anders. Ik bid u, geen eenzijdigheid. En vooral, nu gij mijn voornemen kent; nu gij weet, dat dit
| |
| |
mijn gemoedelijke overtuiging is; nu gij mij den liefsten droom van mijn leven ten offer ziet brengen aan mijn plicht, nu reken ik er op, dat gij mij steunt, en mij niet aan het wankelen brengt. Want, ik gevoel het, ofschoon ik uwe zienswijze volkomen eerbiedig: trad ik terug, ik zou tegen mijn beter Ik handelen. Dwaal ik in den weg dien ik nu kies, zoo dwaal ik ter goeder trouw. Dus, gij weet het konsigne.’
‘Natuurlijk, zoodra als gij dat zegt, is het uit, en reppen wij er geen woord meer over. Ik respekteer uw besluit. Arme Caroline.’
‘Het is de vraag of ik haar een dienst zou bewijzen, wanneer ik, door mijn betrekking neder te leggen, haar verlokte, om zelve hare toekomst als geestelijke zuster prijs te geven. Er is zielenadel in het kiezen van een taak, die geschonden kan worden wanneer die taak, door het toegeven aan een vreemden invloed, tegen een andere verruild wordt. Juist, nu zij liefde gevoeld heeft, nu zij in de gelegenheid geweest is om huwelijksgeluk te kennen, zal er een schoonheid in haar leven zijn, die, zoo zij op mijn aandrang moest wegvallen, wel eens een gevoelig ledig in haar hart zou kunnen achterlaten. Er zijn weinig dingen zoo teeder in mijn oog, als iemands zieleleven. Niets dat zoo spoedig bedorven wordt, als het met ruwe, of zelfs ook met onvoorzichtige hand wordt aangeraakt. De vrouw, die zich overgeeft aan een leven van devouement, boezemt
| |
| |
mij eerbied in. Het klinkt zonderling, en toch is het waar: indien deze vrouw, na zulk een leven gekozen te hebben, daarvan afziet, om een leven te kiezen, waaraan de toewijding, de zelfverloochening zeker volstrekt niet vreemd zijn, maar waarin toch de vreugd ruimschoots op kan wegen tegen het leed, dan is het, alsof zij voor mij daalt. Versta mij wel. Ik wil, natuurlijk, niet zeggen, dat, indien Caroline uit eigen beweging Katholicisme en kloosterleven liet varen, ik niet met innige dankbaarheid hare hand zou aannemen. Maar iets anders is het, wanneer dit bij haar uit eigen beweging voortkwam, iets anders, geheel iets anders, dit door mijn eigen spreken te willen bewerken. Gij zult wel zeggen, dat ik een idealist ben. Laat mij mijn idealisme. Het werkelijk leven, dat ik eenzaam zal moeten doorbrengen, zal nog strijd genoeg voor mij hebben. In dat idealisme zal ik dan kracht kunnen putten. Niemand zal weten wat er in gindsch roomsch-katholiek gesticht te Parijs, wat er in gindsche pastorie op vaderlandschen bodem geleden wordt. Maar in dit lijden zullen twee zielen zich van tijd tot tijd weten te retrempeeren, en zoodoende zorgen, dat zij niet in de vulgariteit verzinken.’
‘Altijd nog datzelfde ziekelijke beginsel. Is er dan geen ander middel, om aan de vulgariteit te ontkomen, dan de smart? Is dan hetgeen tegenover vulgariteit staat niet eenvoudig gezondheid, flinkheid van
| |
| |
geest en lichaam. Heeft een mensch, die denken, gevoelen en handelen kan, die kennis, kunst en praktijk liefheeft, nog iets anders noodig, om een normaal mensch te zijn?’
‘Gij neemt den mensch niet zoo als hij is. Zonder u een kompliment te willen maken, gij meet ze af naar uzelven. Talrijke gaven, groote geest- en denkkracht, ja, hoeveel is er niet noodig, om het leven zoo op te vatten, als gij doet? Den meesten is dat onmogelijk, en hun is het goed de wereld van tijd tot tijd gekleurd te zien door het prisma van een traan.’
Het verdere gedeelte van dit gesprek, of andere gesprekken, die over hetzelfde onderwerp worden gevoerd, deelen wij hier, als voor den lezer onbelangrijk, niet mede.
Genoeg voor ons te weten, dat Beelen, die zelf van oordeel is, gelijk wij vernamen, dat Adriaan een goed voorbeeld zou geven door zijne betrekking aan zijne liefde op te offeren, zijn vriend niet tot zijn gevoelen overhaalt. Adriaan blijft gelooven, dat hij van elke poging, om Caroline voor zich te winnen, af moet zien, ten einde den schijn te vermijden van de hooge en algemeene belangen, die hij met het vervullen van zijn ambt gemoeid acht, zoo als hij het uitdrukt, ‘voor een verliefde luim’, en ‘in de verbijstering van een jongen hartstocht’ prijs te geven.
| |
| |
In dien geest schrijft hij aan Caroline, haar openhartig de redenen mededeelend, die hem doen berusten in hetgeen hij als onvermijdelijk beschouwt. Ook op dit punt heerscht tusschen de beide geliefden volledige sympathie.
Maar, terwijl zij elkanders bezit alzoo opofferen aan hetgeen zij als hun plicht aanmerken, schijnen zij de behoefte gevoeld te hebben, om voor zichzelven als het ware te konstateeren, dat de afstand van beide zijden geheel vrijwillig geschiedt, en geschiedt ten gevolge van overwegingen, die sterk genoeg zijn, om ze ook in elkanders tegenwoordigheid onbeschroomd te kunnen herhalen.
Adriaan en Caroline stellen dus een dag vast, waarop zij elkander voor het laatst ontmoeten, waarop zij van elkander afscheid zullen nemen ten huize van Madame Martin. Vóor de lange scheiding, zullen zij met elkander nog éen oogenblik alleen zijn.
|
|