Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
Hoofdstuk XLVI
| |
[pagina 265]
| |
telde. De brief aan Colin, dien de oude heer de Mérival op deze wijze onder de oogen krijgt, is van den volgenden inhoud, en in het, ik bedoel, in Angélique's hollandsch gesteld:
Londen,.. Sept. 18..
‘Mijn waarde heer Plate, mijn waarlijke vriend!
‘Ik schrijf u omdat ik waarlijk malheureuse ben. Denk, dat kleine Caroline is dood, het eenige souvenir van den excellenten mijnheer de Mérival. Ik zou wel willen zeggen aan al de wereld, dat zij de liefste kind was van den liefsten der vaders. Maar geen persoon is hier om mij te luisteren. Al de wereld is hier koud, formaliste, wat weet ik? Ach, mijn vriend, wat zal ik doen, ik? Ik ben aan de wanhoop. 't Is precies het kind, dat ik lief had het meest, kleine Engel, aan de zachte oogen, aan de neus klein, geretrousseerd. Zij draagt alles mede in het graf. Tegenwoordig ben ik alleen met het kind van Wilhelm. Dat kan zich niet, mijnheer Plate, dat kan zich niet. Ik heb een idee. Ik ga alles veranderen. Ik ga noemen Wilhelmine Caroline, en schrijf den excellenten heer de Mérival niets van den dood van zijn kleine. Dat zou hem te veel affligeeren. Gij zult er hem absolument niets van zeggen, is het niet? ‘Een andere reden brengt mij nog daartoe. Het | |
[pagina 266]
| |
schijnt mij, dat ik beter Wilhelmine zal liefhebben als ik haar noem Caroline, als ik zie in haar het kind van mijn engelachtigen vriend. Na eenigen tijd zal ik mij niet meer bemerken, dat Caroline is dood. ‘Vervolgens, Mijnheer Plate, onderstellen wij, dat de heer de Mérival aan mij overleeft. Wat zal gebeuren? Wilhelmine zal alleen zijn, zonder ouders, in deze lage wereld. Geen persoon om haar te beschermen, om zich te interesseeren aan haar. Maar dat het zij het kind van den heer de Mérival, hij zal zijn vol goedheid voor haar. Hij zal haar beminnen, voor mijn rekening. Hij zal haar stooten in haar carrière op al de manieren. Ik weet het, hij is zoo. ‘Indien het een zonde is, ik hoop, dat de goede God het mij vergeven zal. Maar een moeder, kan zij zondigen als zij handelt in de interest van haar kind? Onmogelijk, is het niet? ‘Wil mij schrijven zeer spoedig, hoe gij de zaak oordeelt. Denk, dat er geen persoon in de wereld is aan wien ik kan openen mijn hart van moeder. Uwe gedevoueerde Angélique.’
In verband met dezen, moet een andere brief gelezen worden, dien Angélique den Heer de Mérival liet toekomen, toen zij (zeventien jaren later) te Zuidrichem was gearriveerd. | |
[pagina 267]
| |
‘Mon cher Monsieur!
‘Voici ce que j'ai cru devoir faire afin que mon séjour en Hollande ne vous cause aucun ennui. J'ai apporté avec moi de Londres le certificat de naissance de Wilhelmine (morte, il y a dix-sept ans) au lieu de celui de votre fille, et c'est comme Wilhelmine Martin que j'ai fait inscrire Caroline à Zuidrichem. De cette façon, personne ne saura jamais qu'elle est votre enfant. Vous le savez; cela me suffit. Que si par hasard M. le préfet de Zuidrichem, ou qui que ce soit, eût l'indiscrétion de me demander pourquoi à l'ordinaire je donne un autre nom à ma fille, je lui dirai tout court que telle est ma fantaisie, et que cela ne le regarde pas. ‘Nous nous portons à merveille. Caroline n'entrera chez les*** que vers l'automne. ‘Recevez, mon cher Monsieur, l'expression de mon inaltérable dévouement. Angélique Martin.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 268]
| |
Deze beide brieven worden nu door den heer de Mérival aan zijn zoon opgezonden, met een kort woord er bij, waarin de vader de verwachting uitspreekt, dat thans elke verhindering weggenomen zal zijn en Adriaan's huwelijk met Caroline (of liever met Wilhelmine) Martin door zal kunnen gaan. Zoo zal, voegt hij er nog aan toe, zoo zal Wilhelmine toch mijn dochter worden, en haar moeders liefderijke bezorgdheid voor haar kind toch worden bevredigd. Er zal ‘een persoon zijn om haar te beschermen en zich aan haar te interesseeren’, meer en beter nog, dan de moeder zich waarschijnlijk ooit heeft voorgesteld. Wat kan Adriaan anders doen, dan zinnen op een middel, om Madame Martin te doen weten, dat Colin Plate 't hem weleer toevertrouwd geheim verklapt heeft. Terwijl hij zich hiermede bezighoudt, komt hem zijn vader voor, en wel door aan Angélique te schrijven, dat hij met zekerheid weet wie Caroline is, dat hij kennis draagt van de fraude pieuse, (gelijk hij zich uitdrukte), die zij in der tijd gepleegd heeft, en niet anders dan eerbied kan koesteren voor de motieven. | |
[pagina 269]
| |
die haar daarbij bestuurd hebben, maar er nu ook op gesteld is, dat Wilhelmine, die hij sedert zoovele jaren als zijn dochter heeft lief gehad, zijn dochter blijve, om welken wensch vervuld te zien, hij in naam van zijn zoon thans om de hand van hare dochter vraagt, de hand van mejufvrouw Wilhelmine Martin. De heer de Mérival had dezen stap voor zijn zoon geheim gehouden, in de hoop van hem met de verkregen toestemming van Angélique weldra te kunnen verrassen. Hijzelf echter wordt verrast door het volgend antwoord van Madame Martin:
‘Zuidrichem, le... Mai 18... ‘Mon cher Monsieur,
‘J'ai encore des prétentions à la gaité, je n'en ai plus au bonheur. Je suis gaie parceque je me sens forte, mais le bonheur m'échappe au moment même où j'allais y toucher. Le plus grand bonheur pour moi, ce serait de voir ma chère fille la femme de monsieur Adrien, votre image, ce qui est tout dire. Mais jugez vous-même si la chose est possible. Votre fils est un ecclésiastique, et ma fille a changé de religion. Protestante de naissance (M. Martin fut de votre Église), elle s'est convertie au Catholicisme, elle est même catholique zélée, beaucoup plus zélée que moi, je vous en réponds. Elle s'est mis dans la | |
[pagina 270]
| |
tête d'aller passer le reste de sa vie dans un couvent. Grand bien lui fasse. Mais que voulez-vous? Dans le temps, et avant que j'eusse la moindre idée que mon secret parviendrait jamais à votre connaissance, je n'eus qu'une peur, celle de voir M. Adrien s'éprendre de ma fille. Pour parer à ce danger, j'ai encouragé ma fille à se faire catholique. Je me disais: le cas échéant, ce sera toujours une excellente réponse à faire à M. Adrien. Du moment qu'il se présente, on n'aura qu'à lui dire: mademoiselle Caroline est catholique, ainsi, M. le pasteur, cherchez à placer votre coeur ailleurs. Après tout, j'ai dû faire une réponse bien différente. Le Réverend Père Rosa avait insisté. Je commence à comprendre ses motifs. Il a pensé que M. Adrien, en apprenant la naissance illégitime de ma fille, ferait des recherches, finirait par savoir qu'elle est sa soeur, et que cette circonstance formerait un obstacle plus solide à leur union qu'une simple différence de religion. Comme il veut à tout prix que ma fille reste catholique, il a joué au plus fin, il m'a fait donner la réponse qui par la suite serait la plus capable de repousser M. Adrien, et qui empêcherait même qu'il n'y eût jamais question entr'eux de religion. J'ai été une vraie sotte, et combien nous autres, catholiques-romains, nous sommes bêtes au fond de nous rendre ainsi, mains liées, à des hommes étrangers aux véritables intérêts humains, vivant en dehors des vraies conditions de la vie. J'ai | |
[pagina 271]
| |
envie de me faire protestante pour donner une leçon à ce gaillard qui m'a tout gâté. Si j'avais seulement suivi mes propres inspirations, tout serait pour le mieux à ce moment. Nos enfants seraient contents, et vous et moi, nous le serions comme eux. Mais enfin, resignons-nous. Ma fille est d'une force de caractère qui me fait absolument désespérer de l'amener à de meilleurs sentiments. Elle tient cela de son père: opiniâtreté allemande. Je doute même que toute l'éloquence de M. votre fils suffise à la faire abandonner sa nouvelle religion. Toutefois, maintenant que vous êtes instruit du véritable état des choses, M. votre fils pourra commencer l'attaque en règle. S'il reste vainqueur, je lui en ferai mon compliment. ‘Recevez mes salutations respectueuses. Votre dévouée. Angélique.’Ga naar voetnoot1 | |
[pagina 272]
| |
Nagenoeg op hetzelfde oogenblik, waarop de heer | |
[pagina 273]
| |
de Mérival dezen brief van Angélique ontvangt, zit Adriaan den volgenden brief te lezen van Caroline:
‘Landzicht, 31 Mei 18.. ‘Waarde vriend,
‘Gij hebt waarschijnlijk niet verwacht, dat ik u schrijven zou na uw laatsten brief. Het is misschien tegen allen regel in. Maar geheel onze wederzijdsche betrekking heeft iets ongewoons. Ik heb u zoolang beschouwd als mijn broeder, dat ik dit gevoel niet zoo op een oogenblik kan afleggen. Indien het kon zijn, dat gij mij altijd beschouwdet als uwe zuster naar den geest, zoo als gij het, geloof ik, een poos lang gedaan hebt! Maar een zuster moet gij kunnen achten, niet waar? En ik gevoel maar al te wel, dat gij 't, na onze allerlaatste korrespondentie, niet meer doen kunt. Dat korte briefje, waarin ik u zeide, dat er van een huwelijk tusschen ons niets komen kan, het moet u een allerzonderlingste impressie gemaakt hebben. Indien gij niet uitgeroepen hebt: ‘dan heeft zij de kokette gespeeld,’ heb ik dit alleen aan uw edel hart te danken. Wilt gij mij nu vergunnen u dat briefje op te helderen? Gij zult straks zien, dat ik het niet eerder kon doen. ‘Gij moet dan weten, waarde vriend, dat ik kort voor mijn vertrek naar hier een grooten zegen van God heb ontvangen. Zonder een beschuldiging te | |
[pagina 274]
| |
willen werpen op mijne lieve moeder, daar het haar juist onmogelijk gemaakt werd door het verschil van godsdienst, dat tusschen ons bestond, moet ik zeggen, dat, terwijl ik in alle andere opzichten een uitmuntende opvoeding heb gehad, mijn godsdienstige opvoeding zoo goed als verwaarloosd is geworden. Ik heb geleerd bij een Engelsch predikant en ben door een anglikaanschen Bisschop bevestigd. Maar nooit heb ik van den een of den ander iets gehoord, dat indruk op mij maakte. Had ik Protestanten zoo als gij, zoo als de familie van Grave, eerder leeren kennen, ik zou licht een gunstiger indruk van het Protestantisme ontvangen hebben, dan nu het geval is geweest. Het protestantsche Engeland heeft mij daarvan een indruk gegeven, dien ik liefst niet onder woorden breng. Toen ik mij nu eenige weken te Zuidrichem bevond, leerde ik Pater Rosa kennen, een roomsch-katholiek geestelijke. En o mijn vriend, eerst door ZEw. heb ik begrepen en gevoeld, wat godsdienst is, en hoe zij den mensch sterkt, troost, verlicht; welk een levenswarmte zij meêdeelt aan ons gemoed. Ik ben zalig, sedert ik door Pater Rosa God leerde kennen. Ik schreef u vroeger reeds, dat ik mij voor het eerst in mijn leven jong en levenslustig gevoelde. Nu weet gij het geheim daarvan, en het zal u zeker niet verwonderen, dat het zoo is, als ik u zeg, dat ik volkomen inwendige rust heb, dat ik mij door den goeden Herder geleid | |
[pagina 275]
| |
gevoel, bemind door de lieve Moeder Gods, vol van genade. En nu heb ik het vooruitzicht, waarde vriend, dat ik mij geheel en al aan haar zal kunnen wijden. Dan, heeft Pater Rosa mij beloofd, zal ik haar naam mogen dragen, en zuster Maria worden genoemd. Is dat niet de grootste eer, die een vrouw in haar leven wenschen kan? ‘Pater Rosa wilde vroeger niet, dat ik het u vertelde. Waarom, weet ik niet; maar ik geef mij, natuurlijk, aan zijn beter inzicht over, ofschoon het mij hartelijk leed deed, waarde vriend, dat ik u, die mij zooveel vertrouwen schonkt, iets van zooveel gewicht verbergen moest. Maar gij begrijpt wel, dat ik mij van nu aan reeds moet oefenen in het prijsgeven van mijn wil en in gehoorzaamheid en zelfverloochening. ‘Wil ik u nu maar alles schrijven in eens? Nu, dan zal ik u ronduit zeggen, ofschoon ik het Pater Rosa niet zou durven bekennen, dat, toen uw brief kwam, waarin gij mij uw hart vol liefde hebt geopend, een geheel nieuw gevoel zich van mij meester heeft gemaakt. Ik had u altijd als een broeder beschouwd, ik weet zelf niet waarom. Daar komt uw brief, zoo geheel geschreven in het vertrouwen, dat ik u lief had zoo als gij mij, en mij het uitzicht openend, om te zamen het leven door te brengen. Dat lachte mij eensklaps zoo toe, dat gaf mij een ongekende gewaarwording. Niet het allereerste oogen- | |
[pagina 276]
| |
blik, toen wierp ik het ver van mij; en onder dien indruk schreef ik u mijn briefje, maar naderhand, toen ik er over nadacht, en vooral toen ik van u vernam, dat gij niet verder op uw verzoek wildet aandringen, toen kwam mij alles in zulk een liefelijk daglicht voor. De gedachte is wel eens bij mij opgekomen, dat het toch jammer was, dat wij door onze godsdienst gescheiden zijn, want gij kunt toch, natuurlijk, nooit als geestelijke een roomsch-katholieke vrouw trouwen, niet waar? Of liever, dat behoef ik niet te vragen, dat weet ik wel. Zoo heeft God dan niet gewild, dat wij met elkander ons leven zouden doorbrengen. Nu is het mij een des te grooter troost, dat ik de wereld en hare herinneringen zal kunnen ontvluchten, en geheel leven voor Hem, die zeker uit wijsheid en liefde dezen weg goed voor mij acht. Zoo zal ik onzen Zaligmaker - want in den Zaligmaker gelooft gij toch ook, niet waar? - zijn kruis achteraan dragen. Ik zal waarschijnlijk geplaatst worden in Parijs, bij de Dames du Sacré-Coeur de Marie. Ons gesticht is een hospitaal. Dat trekt mij ook het meest aan. ‘Nu weet gij dus, mijn vriend, hoe alles geloopen is, en gij zult mijn gedrag gewis goedkeuren. Wat u zelven betreft, God zal zeker iets beters voor u weggelegd hebben. Zijne zegeningen zijn onuitputtelijk. ‘Vaarwel. Half Juni verlaat ik Landzicht. Zijt gij | |
[pagina 277]
| |
dan nog te Zuidrichem? Dan hoop ik nog afscheid van u te nemen, eer ik naar Parijs vertrek. Mijn moeder zal mij vergezellen en zich daar vestigen. Zij brandt van verlangen, om in haar geboortestad terug te komen.
Uwe oprechte vriendin, Caroline.’
De heer de Mérival zendt den brief van Angélique aan Adriaan; deze den brief van haar, die wij Caroline zullen blijven noemen, aan zijn vader en hij voegt er onder anderen het volgende bij: ‘..... Zie ik wel, dan is de godsdienstige overtuiging dieper bij Caroline gevestigd, dan het gevoel van haar roeping, om juist in een klooster te gaan. Ik onderstel, bijvoorbeeld, dat ik niet de predikantsbetrekking gekozen had en, hoewel protestant, geen bezwaar maakte om een roomsche vrouw te trouwen, dan geloof ik dat Caroline wel te bewegen zou zijn, om mijn aanzoek aan te nemen. Ik kan mij zeker vergissen, maar dat is mijn indruk. De vraag zou dus eigenlijk zijn, of wij ons geneigd zouden bevinden elk juist hetzelfde op te geven, Caroline haar toekomst, als geestelijke zuster, ik de mijne, als protestantsch leeraar. Om een poging te doen tot bekeering van Caroline, daaraan is niet te denken. Welke achting zou ik kunnen hebben voor mijn vrouw, indien zij haar kerk verliet onder den invloed van hare liefde voor mij. - | |
[pagina 278]
| |
Doch de vraag, die ik straks de eenig mogelijk noemde, is slechts mogelijk in het afgetrokkene. Dunkt u dat ook niet? Zou ik vrijheid hebben, om mijne betrekking neder te leggen, of, juister gezegd, mij voortaan niet meer beroepbaar te stellen, alleen om zoodoende Caroline te kunnen trouwen? Het staat vast, dat ik kiezen moet tusschen mijn huwelijk met haar en mijn geheele toekomst als predikant. Dat spreekt van zelf. Beide te vereenigen is onmogelijk. Op zichzelf zou ik geen de minste bedenking maken, om met Caroline in het huwelijk te treden, ook al bleef zij die zij is, hetgeen bovendien hoogst waarschijnlijk is. Maar mag ik om harentwil mijn carrière verlaten? En die vraag, beste vader, is voor mij geheel éen met deze andere: mag ik den schijn op mij laden, dat ik, enkel om een persoonlijken wensch te bevredigen, een betrekking vaarwel zeg, die elk, die haar vervult, ten hoogste dierbaar moet zijn en niet, dan om belangen van algemeenen aard, prijs gegeven mag worden? Zou ik, door dezen schijn op mij te laden, geen afbreuk doen aan de zedelijke kracht, die wij naar onze mate in de wereld in stand willen houden? ‘..... In elk geval blijf ik hier tot aan Caroline's komst. Ik schrijf u kalmer, dan ik in de werkelijkheid gestemd ben. Dat kunt gij wel denken. Zoo als ik reeds zeide in het begin van mijn brief, ik ben zeker, dat met Caroline mijn vrouw in het | |
[pagina 279]
| |
klooster begraven wordt, dat ik nooit iemand terugvind, die ik lief zal kunnen hebben, gelijk haar. Deze liefde ligt diep in mijn hart, en de uitwendige omstandigheden zullen haar niet kunnen ontwortelen. Neen, indien zij niet bestemd is voor mij, dan weet ik wel, waar ik zelf voor bestemd ben: voor een leven, niet ongelijk aan het uwe. Met dit onderscheid evenwel, dat mij de troost nog zal ontbreken van te komen weenen op haar graf....’ |
|