| |
| |
| |
Hoofdstuk XLV
Het gevonden lam verder geleid.
Den lezer heeft het waarschijnlijk, evenzeer als den schrijver, genoegen verschaft, dat Adriaan niet, zij het ook onwetend, zijn zuster als zijn aanstaande vrouw heeft liefgehad. Want Colin heeft waarheid gesproken - en zoo straks zal de brief opgenomen worden, waarin Madame Martin die waarheid eigenhandig bevestigt, -: Caroline is de Mérival's dochter niet.
Doch eer wij dien brief van de moeder lezen, hebben wij nog kennis te nemen van een brief van de dochter. Het werd reeds opgemerkt, dat Caroline, toen Adriaan in haar weigering vooreerst scheen te willen berusten, met deze eerbiediging zijnerzijds van haar besluit misschien niet zoo bijzonder ingenomen was.
Men oordeele nu zelf. Zie hier wat zij, kort na hare korrespondentie met Adriaan, te schrijven heeft aan Pater Rosa.
| |
| |
Landzicht ...sten Mei 18..
‘Eerwaarde Vader,
‘Ik ben maar half over u tevreden. Gij hebt een gehoorzame dochter ook aan mij gehad. Ik heb niets verklapt, maar dat heeft mij juist in groote moeilijkheden gebracht. En nu ga ik alles op uw schouders laden! Gij hebt mij veroorloofd met den heer de Mérival te korrespondeeren. En dat is voor mij ook zeer aangenaam geweest. Maar wat is nu gebeurd? Mijn vriend gevoelt wel iets anders voor mij, dan louter vriendschap. En wiens schuld is dat nu? Ik heb, door de korrespondentie met hem aan te houden, zonder te zeggen wat ik gedaan had, hem in verkeerde gedachten gebracht, hem doen gelooven, dat ik hem zeer genegen ben. Als ik hem nu dadelijk had mogen zeggen, dat ik katholiek was, zou de Mérival, als protestantsch geestelijke, nooit over mij als zijn aanstaande vrouw gedacht hebben. Wat is er nu gebeurd? Hij heeft mij gevraagd. Ik heb geschreven, dat er niets van komen kan. Doch wat moet hij nu wel van mij denken? Hij moet mij voor een koket schepsel aanzien. En dat spijt mij zeer, want ik acht hem veel te hoog, en gevoel ook te veel genegenheid voor hem, om hem zulk een ellendigen indruk te geven. Ik kan het eigenlijk niet meer uithouden. Hij schrijft mij, dat hij in mijn weigering berust. Nu, hij kan onmogelijk uit zich- | |
| |
zelf zoo op eens veranderd zijn. Hij heeft blijkbaar op eens alle achting voor mij verloren. Hij ziet mij nu aan voor hetgeen ik toch waarlijk niet ben. En het ergste is, dat ik hem niet eens kan zeggen, dat hij dwaalt. Ziet gij, Eerwaarde Vader, dat is nu niet mooi van u. Ik kon dat alles zoo niet voorzien, want ik had van die dingen geen verstand en geen ondervinding. Hoe zult gij er mij nu weêr uithelpen? Ik geloof, dat ik maar tout bonnement aan de Mérival schrijf, hoe de vork aan den steel zit, dat gij mij verboden hebt te spreken, en dat ik hem geweigerd heb, niet uit belachelijke koketterie, maar omdat er wegens het verschil van godsdienst tusschen ons niets van komen kon. Vindt mijn Eerwaarde Vader dat goed? Ik zie er waarlijk anders geen uitweg op. Want gij zult toch niet willen hebben, dat ik voortdurend, ja mijn leven lang, bij de Mérival in zulk een ongunstig daglicht blijf staan. Heb de goedheid mij dadelijk te antwoorden, Eerwaarde Vader, als gij het eenigszins met uwe vele bezigheden schikken kunt. Wilt gij mij dat genoegen doen? Vergeef mijn haastig geschrijf. Met de diepste hoogachting heb ik de eer te zijn,
Uwe gehoorzame dienaresse
Caroline Martin.’
Hierop ontvangt Caroline, volgens haren wensrh, spoedig dit antwoord:
| |
| |
Collegium Soc. Jesu....sten Mei 18..
‘Mijne geliefde dochter!
‘Gij hebt zeer wel gedaan, dat gij maar alles op mijne schouders hebt geladen. Doe dat maar altijd, mijn kind! Gij moet mij geheel en al beschouwen, alsof ik uw geweten ware. Zie, dat is immers voor u een liefelijke gedachte, niet waar? Er is niets, waarvan de verantwoordelijkheid u ooit behoeft te drukken, zoo gij slechts doet wat de zachte wet van God door mijn mond u voorschrijft. Ziet gij wel, hoe goed gij hebt gedaan met onder onzen herdersstaf u te schikken met de volgzaamheid van een lam. Juist waar gij nu, en waar elk mensch in de moeilijke oogenblikken van zijn leven, behoefte aan gevoelt: de schuld, de verantwoordelijkheid van zich af te schuiven, alles over te schrijven op eens anders rekening, dat wordt u nu door onze heilige religie vergund. Stel u eens een oogenblik met de verbeelding voor, alhoewel het niet goed is lang, zelfs met de verbeelding, op de paden der dwaling te vertoeven, maar stel u eens voor, dat gij nu nog in uw vorige leeringen verkeerdet, en dat gij een protestantschen leeraar er hard over waart gevallen, dat gij, zijn raad volgend, u in ongelegenheden had gestoken, hij zou u waarschijnlijk geantwoord hebben, dat hij u slechts een raad te geven had, maar dat het natuurlijk van uw eigen oordeel afhing dien raad
| |
| |
al of niet te volgen. En als ik zeg, dat hij zoo geantwoord zou hebben, dan is dat niet omdat ik, liefdeloos, het hart van onze protestantsche medebroederen verdenk. Dat mogen wij nooit doen, want de heilige Kerk schrijft liefde en zachtzinnigheid jegens allen voor. En die kunnen wij ook zeker nooit te veel in beoefening brengen. Neen ik bevestig dit, alleen omdat ik de protestantsche leering van nabij onderzocht heb, en het nuttig oordeel voor mijne lieve dochter juist deze aanleiding niet voorbij te laten gaan, zonder haar opmerkzaam te maken op de diep beklagenswaardige dwaling, waarop die leering berust. Verbeeld u, lieve Caroline: daar komt alles aan op iemands eigen oordeel, inzicht en geweten. De zwakke mensch, en hoe zwakker nog dan gewoonlijk hij ook zij, ten gevolge misschien van bijzondere omstandigheden, moet daar ten allen tijde zelf den last dragen van al zijne daden. Geen sterveling, die er hem van ontheffen kan; geen sterveling, die zijne verantwoordelijkheid over wil nemen; geen sterveling, die hem zeggen kan, dat zijne zonden vergeven zijn. Is dat niet verschrikkelijk? Geen sterveling vooral, die tot hem zegt: zie hier den weg dien gij gaan moet, volg mij maar blindelings, dan komt gij goed uit; geef u slechts over aan mijn leiding en gij zult er u niet over te beklagen hebben. Neen, zelfs moeten de protestantsche leeraars hetgeen zij te verkondigen hebben als hun bijzon- | |
| |
dere en feilbare meening voordragen, waarvan zij niet durven verzekeren, dat het de absolute waarheid is. Als iemand nu hun raad volgt, en zij komen dan verkeerd uit, weet gij waarmede zij zoo iemand dan troosten? Ach, mijn lieve Caroline, wel beschouwd, met hetzelfde waarmede de Schriftgeleerden Judas wilden troosten na zijn uitroep: ik heb onschuldig bloed verraden. Ja, toen spraken zij: Wat gaat ons dat aan, gij moogt toezien. Zie, de liefde schrijft ons voor, om hier aan groote zelfverblinding te gelooven. Maar zou men anders niet geneigd zijn uit te roepen: welk een ombarmhartigheid! Zijn mond te openen, wanneer men slechts een feilbare meening heeft mede te deelen, en vast besloten is, wanneer iemand die meening volgt, alle verantwoordelijkheid van zich te werpen omtrent hetgeen er van komt! Arme, arme protestanten! Zij zijn gelijk een riet, dat een zwaar gewicht zou moeten dragen. Zij zijn gelijk een kind, dat men, in een land vol gevaren, een weg wijst, waarvan men niet met volkomen zekerheid durft te zeggen, dat het de beste weg is, en dat men naderhand, als het om hulp schreeuwt, meêdoogenloos laat verdrinken of verscheuren door een wild gedierte. Neen, dat heeft Gods liefde niet gewild, dat wij zoo ongelukkig zouden zijn. Gij hebt daarom wel gedaan, mijn lieve dochter, met terug te keeren tot de kerk uwer moeder. Zie, mijne lieve, om bij het straks gekozen beeld te blijven, wij nemen het kind in onze
| |
| |
armen, en, terwijl het in onze armen insluimert en van de gevaren niets bemerkt, dragen wij het tot aan de plaats zijner bestemming. Dat beeld, geloof mij, drukt volkomen het onderscheid tusschen de protestantsche kerk en onze heilige Moeder uit.
‘Ik kan dus niet anders dan u prijzen, dat gij in deze zaak, waarover gij mij schrijft, alles eenvoudig op mijne verantwoordelijkheid stelt. Maar nu moet gij ook niet rebelleeren tegen mijn leiding. Gij vreest, dat gij een kokette schijnt in de oogen van uw vriend. En al ware dit nu zoo, mijn lieve; als dit nu het gevolg moest zijn van de gedragslijn, die ik u voorgeschreven heb, moogt gij er u dan over beklagen? Indien gij eigenwillig dien leelijken schijn op u geladen badt, zou het geheel iets anders zijn. Maar dat hebt gij niet gedaan. Gij hebt dien schijn op u genomen uit gehoorzaamheid aan God. Mijne lieve dochter weet, dat ik het beter geoordeeld heb, zoo zij voor als nog verzweeg, dat zij het voorrecht heeft tot onze heilige religie te behooren. Dit is inderdaad het eenige, waaraan gij u te houden hebt. Al de gevolgen komen voor mijne rekening. Geloof dat, en laat dat u tot rust brengen.
‘Evenwel, ik kan er nog iets bijvoegen. Ik oordeel, dat gij thans lang genoeg gezwegen hebt. De gevaren, die ik voor u vreesde, zijn voorbij. En ik zie geen reden, waarom gij niet aan uw vriend de zaak zoudt mededeelen. Gij zoudt hem dan tevens kunnen
| |
| |
zeggen, welk een heerlijke toekomst gij voor uzelve gekozen hebt, en hoe gij, ofschoon nog op zeer jeugdigen leeftijd, besloten zijt u geheel aan God te wijden. Daar ik geloof, dat uw vriend een edel mensch is, zal hij gewis de schoonheid van het leven, dat gij gekozen hebt, weten te waardeeren. God weet, of hij niet door de rust die gij geniet, door de hooge zaligheid die uw deel is, tot inkeer komt en zijn dwaalweg verlaat.
‘Gij weet mijn lieve, ik heb het u vroeger reeds gezegd, dat uw eerste gelofte volstrekt geen haast heeft. In den regel acht ik het zelfs beter, dat dit zoo lang mogelijk worde uitgesteld, opdat men geen overijlde stappen doe. In uw geval zie ik er echter geen bezwaar in, dat aan uw billijk verlangen voldoening worde gegeven. Gij hebt reeds zoovele wederwaardigheden ondervonden en zoo weinig rust gehad, gij hebt in het protestantsche Engeland reeds zulke treurige dagen gesleten, dat ik uw hart genoegzaam los acht van de wereld, en u gaarne de rust der religie gun. Gij hebt dus slechts te spreken, en ik ben bereid al de noodige maatregelen te nemen, ten einde u den voorgenomen en den zeer gewenschten stap gemakkelijk te maken.
‘Wees Gode en der heilige Moeder Gods bevolen, en ontvang mijne vriendelijke groeten, als mijne geliefde dochter in onzen Zaligmaker Jezus Christus, die ik weldra mijne geliefde zuster hoop te noemen.
† P. Rosa.’
|
|