| |
| |
| |
Hoofdstuk XLIV
Een pastor buiten zijn gemeente.
Nadat Adriaan zijn vader geschreven heeft, is het hem niet mogelijk zijn tijd af te wachten. Eer diezelfde week, waarin de briefwisseling heeft plaats gehad, ten einde is, heeft Adriaan reeds den tocht naar de hoofdstad ondernomen, zijn vader in zijne armen gedrukt, en, daar hij hem in een bijzonder gedrukte stemming aantreft, getracht hem moed in te spreken voor de toekomst.
Dat is evenwel bij die reis niet zijn eenig doel geweest. Een samenkomst uit te lokken met zijn vader en Colin, is een plan, waarvan hij zich ten voordeele van Colin veel voorstelt. Door Colin hoopt hij op de baronesse te kunnen werken.
Hij haalt zijn vader over tot dat plan, en verkrijgt van dezen dat hij een briefje schrijft aan Colin, waarbij Colin uitgenoodigd wordt op een bepaalden dag te Amsterdam te komen. Adriaan zoowel als zijn vader rekenden daarbij op de omstandigheid, dat Colin
| |
| |
elke aanleiding om den ouden heer de Mérival te ontmoeten, hetgeen hetzelfde is als hem geld af te persen, welkom is, en derhalve ongetwijfeld aan de uitnoodiging zal voldoen.
En inderdaad, op dag en uur, door de Mérival bepaald, treedt Colin Plate de Mérival's kamer binnen. Hij is niet weinig verwonderd diens zoon met hem te zien. Adriaan ontvangt hem met zichtbare koelheid, gelijk hij meent dat het hem, na de laatstelijk van hem ontvangen beleediging, betaamt. De heer de Mérival ontvangt Colin op zijn gewone wijze.
Colin is op het punt op zijn gebruikelijken, vulgairgemeenzamen toon de een of andere konversatie te openen, als Adriaan hem in de rede valt, en hem het volgende zegt:
‘Ik moet u mededeelen, Mijnheer Plate, dat het op mijn verzoek is, dat mijn vader u uitgenoodigd heeft herwaarts te komen. Het is, namelijk, mijn bepaald verlangen u te zien. Ik zou, zonder de ontvangst, die ik reeds eens van u ontving, zelf tot u gekomen zijn. Nu kan dat niet. Gij zult dat begrijpen en billijken. Ik moest dus trachten u te ontmoeten buiten uw eigen woning. Maar ik moet u tevens zeggen, dat ik ook nu uwe ontmoeting gezocht heb met volkomen hetzelfde doel als voor eenige weken. Nu evenwel sta ik, zoo ik mij niet vergis, sterker tegenover u, dan toen. Toen, Mijnheer Plate, waart gij in het bezit van een treurig geheim, dat,
| |
| |
zoolang het voor mij een geheim was, u in staat stelde op zulk eene wijze van mijne ouders en met name van mijn moeder te spreken, als waarvan door u vooruitgezien kon worden, dat het noodzakelijk aan elk gesprek tusschen ons beiden een eind zou maken. Zooveel ik weet, staat het thans niet meer in uw macht mij door zulk een middel het zwijgen op te leggen. En nu gij mij eens hebt doen zwijgen, meen ik thans een dubbel recht te hebben, om te spreken. Ik maak van dat recht gebruik, mijnheer Plate, omdat het mij voorkomt, dat gij de laatste vijf en twintig jaren van uw leven in een groote dwaling hebt verkeerd. Gij hebt, nadat gij eens eenige verkeerde stappen hadt gedaan, vertwijfeld aan uzelven. Uw dwaling bestaat hierin, dat gij gewaand hebt voor niets meer te deugen, dan voor een leven van laffe intrige, van kwaadstichten zonder kwaadwilligheid.’
‘Mijnheer de Mérival,’ pruttelt Colin.
‘Heb de welwillendheid mij aan te hooren, tot ik uitgesproken heb. Ik geloof u iets te zeggen te hebben, dat gij later niet zoudt willen niet gehoord te hebben. Vergun mij, al klinkt het zonderling, dat ik u uw eigen leven verhaal.
‘Gij hebt een jeugd achter u, zoo als weinigen, en gij hebt uw school- en studiejaren doorgebracht op éen wijze, die u altijd met vreugd en voldoening aan dien tijd moet doen denken. Het is nog de trots van uw vader, als hij van die dagen spreekt? Maar sedert
| |
| |
gij de akademie verlaten hebt, hebt gij u een soort van leven eigen gemaakt, waarvoor gij eigenlijk geen aanleg hadt, maar dat gij hebt opgezocht, eenvoudig omdat het een onbekend land voor u was, waar uw verbeelding naar hunkerde. Menschen in ongelegenheid te brengen, het spel van der menschen lage hartstochten aan den gang te zien, daarin hebt gij vermaak leeren vinden, en gij hebt dat vermaak opgezocht, zoo als een kind wil zien, hoe iets vuur zal vatten, en het daarom aansteekt zonder op de gevolgen te letten.
‘Waarin hebt gij dat getoond? En nu kom ik tot de vermelding van sommige voorvallen in uw leven. Gij hebt mijn oom, Baron Ringers, beticht van op een ongeoorloofden voet te leven met zijne schoonzuster. Wat wist gij daarvan? Niets, Mijnheer Plate, niets. Gij hebt een woord opgeraapt, dat een jaloersche vrouw zich in een onbedacht oogenblik had laten ontvallen. Dat hebt gij hem naar het hoofd geslingerd. En waarom? Om een scène te maken, om een duel uit te lokken, om de held te worden van een soort van tragische gebeurtenis. Gij hebt mijn vader, toen gij ingelicht waart omtrent zijne betrekking tot de zuster der baronesse, niet gezegd, dat gij eigenlijk volstrekt geen onderzoek hadt ingesteld naar de waarheid der hem, door u meegedeelde, feiten. En waarom niet? Omdat het u meer amuseerde, ja, Mijnheer Plate, dat is het woord, omdat het u amu- | |
| |
seerde mijn vader en mijne moeder, zoo als gij het eens genoemd hebt, in oneenigheid te brengen. Daarna hebt gij in Homburg een weduwe, mevrouw Martin, de nagedachtenis van haar overleden man in een hatelijk daglicht gesteld; een stuk, dat hij u gelast had te verscheuren, niet verscheurd. Waarom, vraag ik andermaal? Om u te verrijken met het geld, dat gij op de schuldbekentenis, ten uwen name overgeschreven, zoudt kunnen verkrijgen? Dat geloof ik niet. Ik acht het volstrekt niet onmogelijk, dat die schuldbekentenis zich nog in uw bezit bevindt, dat gij haar niet aangeroerd hebt; of, zoo gij haar gerealiseerd hebt, dan is dit enkel geschied uit hooggaande geldelijke verlegenheid. Maar dit meen ik met zekerheid te weten, dat het destijds niet in uw plan lag het te doen. Waarom hebt gij dan mevrouw Martin de liefde voor haar man ontstolen? Alweêr om een scène te maken, om u in een geheimzinnige en gekompliceerde geschiedenis te steken. En waarom, eindelijk, hebt gij hem, dien gij uw vriend noemdet, gezocht met mevrouw Martin in betrekking te brengen? In de hoop, dat gebeuren zou, wat gebeurd is, en het u de gelegenheid zou geven, om er een cynisch verhaal van te maken.
‘Ziedaar uw leven, Mijnheer Plate. Gij ziet, ik ken het vrij nauwkeurig. Het is het natuurlijk gevolg daarvan, dat ik in dezelfde stad woon met uw vader zoowel als met Madame Martin, en, eer ik nog wist
| |
| |
dat ik eens tegen over u zou staan, zoo als ik het thans doe, mij reeds aan uw geschiedenis geinteresseerd heb.
‘Ziedaar, zeg ik, uw leven. Was dat een leven voor u? Hebt gij eenig ernstig motief gehad, om slecht te zijn? Hebt gij er zelfs eenig belang bij gehad? Was het daarvoor de moeite waard het leven van uw vader te bederven, en hem tot in zijn hoogen ouderdom toe, zulk een zwaar kruis te laten dragen? Is het niet om bij te schreien?
‘Maar nu voor het eerst staat u een andere weg open. Gij kunt u door een dubbele, zedelijke daad rehabiliteeren. Gij kunt naar de baronesse Ringers gaan, die op dit oogenblik hare dagen in een krankzinnigengesticht slijt, doch genoegzaam hersteld is, om u te kunnen aanhooren en begrijpen. Gij kunt haar bevrijden van hetgeen ongetwijfeld op haar geweten drukt en de aanleiding geweest is tot hare treurige ziekte. Zij, het is mij duidelijk, verwijt zichzelve, dat zij u eigenlijk aangehitst heeft, om haar man te beleedigen, of, zoo als zij zegt, te dooden. Dat is de vorm, waarin de krankzinnigheid zich bij haar voordoet. Gij kunt haar de waarheid mededeelen en zeggen, dat niet hare woorden, maar uw eigen ijdelheid de aanleiding is geweest voor u, om twist met den baron te zoeken. Gij kunt haar zeggen, dat zij onvoorzichtig geweest is ja, maar geen onmiddellijke schuld heeft aan den dood
| |
| |
van haar man, met andere woorden, dat hare mededeeling niet bij u de portée gehad heeft, die zij er aan toeschrijft.
‘En de tweede zedelijke daad, waardoor gij u rehabiliteeren kunt is deze: gij kunt mevrouw Martin de schuldbekentenis teruggeven, die gij haar ontnomen hebt, en haar uw voorstelling van de zaak belijden. Of zoo die schuldbekentenis u niet meer behoort, dan moet ik u zeggen, dat mijn vader mij geautoriseerd heeft u de som aan te bieden, waarop dat stuk aanspraak geeft. En als gij door deze twee daden u zedelijk gerehabiliteerd hebt, de eenige daden waardoor het thans in uw vermogen staat het te doen, dan kunt gij terugkeeren tot uw vader, en hem die twee daden brengen als het offer van uw verzoening met hem, en zonder schaamte hem onder de oogen komen, als andermaal waardig zijn zoon te zijn. Doe het, Mijnheer Plate, doe het waarachtig, eer de man sterft, en laat hem zien, dat hij zich niet geheel in u bedrogen heeft, toen hij in uwe vroege jeugd de schoonste verwachtingen van u koesterde. Ik geloof, dat dit het rechte oogenblik is voor u om het goede te kiezen, om uw treurige dwaling voor goed af te leggen ente begrijpen, dat gij nog wel voor iets anders deugt. Geef mij de hand, Mijnheer Plate, beloof, dat gij het doen zult.’
Onder het uitspreken van deze laatste woorden, staat Adriaan op, en steekt Plate zijn hand toe.
Colin neemt de hand van den jongen man aan.
| |
| |
De oude heer de Mérival, die druk met zijn oogen heeft zitten knippen terwijl zijn zoon spreekt, staat ook onwillekeurig op, en terwijl hij door het vertrek heen en weder loopt, zegt hij tot Colin:
‘Ik geloof, dat nu die woorden tot u komen door een zoon van mij, zij wel geschikt zullen zijn, om dubbel indruk op u te maken. Ik behoef u niet te zeggen, dat ik mij geheel met de wenschen van mijn zoon vereenig.’
‘Wel, herneemt Colin, jelui zoudt een mensch heelemaal van de wijs brengen. Waar ik nu aan gedacht had, daaraan zeker niet. En weetje waarlijk alles? Hoe weetje dat allemaal zoo nauwkeurig?’
‘Ik heb mijn zoon alles beleden. Volg mijn voorbeeld; verbreek wat u den mond dicht houdt; spreek met uw vader.’
De oude heer de Mérival is zelf ‘van de wijs’, zoo als Colin het noemen zou. Misschien uit dien hoofde: in elk geval, hij verlaat na het uitbrengen van dezen raad het vertrek.
‘Jongen, jongen, de Mérival, gaat Colin voort, je hebt me zoo in me hart gegrepen. Nu ik alleen met je ben, wil ik het je wel zeggen. Ik heb wel ooren naar je woorden. Ik wil er ten minste eens bedaard over denken. Je begrijpt, dat een mensch niet zoo op eens resolveeren kan.’
‘Gij zult er ongetwijfeld toe komen, daar ben ik zeker van.’
| |
| |
‘Wel, wel; dat verandert me positie heelemaal. Ziêje, tot hiertoe had ik, tusschen ons gezegd en gebleven, den oudste zoo goed als in mijn macht. Hij was altijd bang, dat ik je de historie vertellen zou. Maar, ei, ei, heeft hij 't je zelf verteld? Ja, 't is misschien het slimste, dat hij doen kon. Heeft hij je verteld, dat Caroline zijn dochter is?’
In het oog van Colin ligt een uitdrukking, alsof hij de stille hoop koestert, dat de vaderlijke mededeeling zich niet zoover uitgestrekt heeft; de hoop, dat hij het ten slotte toch nog zou wezen, die het geheim verried. Maar die hoop wordt hem plotseling ontnomen door het eenvoudig bevestigend antwoord van Adriaan.
‘Zoo, zoo, heeft hij je dat verteld?’
Colin glimlacht bij zichzelven als iemand, die het zijne van iets denkt. Hij staat op, om te vertrekken.
‘Ik dank je, de Mérival; je hebt een allemachtige boel waars gezegd. En het kon me niet schelen ook, als ik je wat eerder in mijn leven gekend had. 't Is beroerd, vrind, je weet het niet, waarachtig, je weet het niet. Nu, pardonneer me, dat ik je laatst beleedigd heb, hoor. Neen, daar benje nu te goed voor. Daar heb ik spijt van. Adieu hoor! Ik zal niet zeggen, waar ik niet toe komen kan.’
Colin is reeds op het punt om het vertrek te verlaten. Maar hij keert zich plotseling om, en, ofschoon hij nog altijd alleen is in het vertrek met Adriaan, zegt hij tot dezen op minder luiden toon:
| |
| |
‘Zeg eens, ik heb er nu toch geen belang meer bij, vertel jij maar eens aan den oudste, dat die meid niet van hem is. Ik groet je. Tot ziens.’
‘Wat zegje daar?’ roept Adriaan uit op des te luider toon.
‘Wel neen, dat kind is dood. Deze is van haar man. Vraag het er maar. Of zeg haar maar liever, dat je 't peremptoir weet, en zeg er gerust bij, compliment van Colin Plate. Zij heeft het mij indertijd uit Engeland geschreven. 't Goeie mensch houdt mij nog altijd voor haar besten vriend. Als ik daar nu aan denk, dat hindert mij wel. Ik heb dat mensch niet mooi behandeld, daar hebje gelijk aan.’
‘Hebje dien brief nog, Mijnheer Plate?’
‘Wel wis en drie heb ik dien brief. Ik kan je den brief nu wel sturen. Wel, wel, wat kunnen dedingen toch raar loopen. Als ik nu ooit gedacht had, dat ik zelf dien brief nog eens aan jou of aan je vader sturen zou. Maar wat kan 't mij nu schelen of je vader het weet of niet. Ik zal hem je zenden, hoor!’
Colin verlaat het vertrek en het huis. Adriaan blijft diep getroffen eenige oogenblikken staan op de plek, waar hij Colin vaarwel heeft gezegd.
Geen wonder. Hij overdenkt waarschijnlijk wat hij tegenover zijn vader met Colin's mededeeling doen zal. Onze kennis van Adriaan en van den ouden heer de Mérival doet ons reeds begrijpen, dat er een
| |
| |
nieuwe strijd geboren moest worden in des eersten gemoed. Zoo gelukkig de tijding was voor Adriaan, die zijn Caroline, om zoo te spreken, terug ontving, zoo treurig kon zij wezen voor zijn vader, die ten gevolge van diezelfde tijding een dochter verliezen zou. Het is waar, die vermeende dochter had hij nooit gezien, maar de heer de Mérival was de man niet om de liefde van zijn hart van het gezicht zijner oogen afhankelijk te maken. Zou Adriaan nu, ofschoon natuurlijk met een geheel andere bedoeling, het geheim van Colin tot het zijne maken, en zijn vader in den waan laten, dat diens dochter nog leefde? Maar dan bleef voor altijd, of althans tot aan zijn vaders dood, hetzelfde bezwaar tegen zijn huwelijk bestaan, hetgeen nu, evenwel, door Adriaan met veel minder onderwerping gedragen zou kunnen worden, omdat de gedachte hem nu nooit meer verlaten zou, dat het bezwaar in de werkelijkheid toch niet bestond. Zou hij zijn vader omtrent den waren staat van zaken inlichten? Behalve het gevolg, waarop wij straks hebben gewezen, was er nog een ander te duchten. Was Caroline zijne dochter niet, de heer de Mérival zou dan terstond tot de overtuiging moeten komen, dat hij geheel noodeloos zijn leven aan zijn zoon had geopenbaard, eene ontdekking die nooit van de aangenaamste voor hem kon zijn.
Adriaan besluit den brief van Colin af te wachten, zonder over den vermoedelijken inhoud zijn vader
| |
| |
vooraf een enkel woord te zeggen. Hij vertrekt den volgenden dag weder naar Zuidrichem, maar geeft strengen last alle brieven, die voor hem komen mochten, hem achteraan te zenden.
Nauwelijks is hij terug, of hij deelt Anna het groote nieuws, maar ook den strijd mede, die daaruit voor hem ontstaat. Het aanzijn van dien strijd wordt door Anna even snel ten stelligste ontkend. Zij houdt staande, dat zijn vader het geluk van zijn zoon tot elken prijs begeert, en dat het derhalve niet kiesch zou zijn hem een mededeeling te onthouden, ten gevolge waarvan dat geluk waarschijnlijk voor goed verzekerd zou kunnen worden.
Zal Anna Adriaan overtuigen?
Mocht het den lezer verwonderen, dat van Grave zelf geen deel heeft genomen aan de laatste gesprekken, die tusschen diens vrouw en haar huisgenoot werden gevoerd, zijn verwondering zal wijken op het bericht, dat de predikant in den laatsten tijd zich zeer verzwakt gevoelt en bijna niemand ziet. Dr. Beelen heeft nu reeds verandering van klimaat voorgeschreven, en den patient aanbevolen den volgenden winter in warmer klimaat door te brengen. Indien zijne krachten het toelaten, zal hij dus in Juni reeds op reis gaan en eenige maanden te Ems vertoeven.
Met dat vooruitzicht acht van Grave het gepaster
| |
| |
zijn emeritaat aan te vragen tegen den eersten Juli. Het verlies zijner dochter, zijn voortdurend lijdende toestand maken hem dit lichter, dan hij vroeger zich voorgesteld had, dat het ooit het geval zou kunnen zijn. Zoo helpt in dit zonderling leven de eene smart de andere.
Met Juni aanstaande, als van Grave vertrekt, als Adriaan vertrekt, zal derhalve het zuidrichemsch gezin, in welks midden wij eenigen tijd hebben doorgebracht, opgebroken worden.
In dubbelen zin, hetzij men aan den predikant of aan den hulpprediker denkt, aan het hier beschrevene of aan van Grave's toekomst, is de titel van dit hoofdstuk dus geldig: een pastor buiten zijn gemeente.
|
|