| |
| |
| |
Hoofdstuk XLIII
Na den slag.
Men begrijpt licht, het werd buitendien ook reeds uitdrukkelijk gezegd, dat Adriaan, onmiddellijk na het lezen van den brief zijns vaders, niet zoo boven zijne eigene gewaarwordingen staat, als wel later het geval was, toen hij daaruit zijn opstandingsvisioen samenstelde.
Maar het zou evenmin juist zijn te vermoeden, dat hij zich door de smart geheel ter neêr liet slaan. In stede van die smart in eigen boezem op te sluiten, en daardoor toe te laten, dat zij haar knagenden tand zette in de rust van zijn gemoed, neemt hij het kloek besluit om haar aan Anna mede te deelen. Aan deze vrouw iets mede te deelen, kon, meende hij, nooit een indiskretie zijn.
Wanneer men eens niet tot de karakters behoort, die met hun smart te koop loopen, en er een kinderachtig genoegen in smaken, om hunne aandoeningen op te wekken, behoort er zelfverlooche- | |
| |
ning, zelfbeheersching, liefde tot waarheid, behoefte aan uitoefening van kracht toe, om zich niet op te sluiten, om zichzelven niet te behagen in eenzame smart, maar aan een verstandige en gevoelvolle persoonlijkheid te belijden wat ons drukt of hindert. De verleiding om een ‘âme incomprise’ te zijn schijnt groot.
Er zijn nauwelijks vier en twintig uren verloopen, sedert de ontvangst en de lektuur van den gewichtigen brief, als Adriaan, die opzettelijk voor dien avond een onderhoud met mevrouw van Grave gevraagd heeft, met haar in zijn kamer nederzit. Hij heeft haar gezegd, dat zijn hart vervuld is van een groote droefheid, dat hij bij haar zijn hart wenscht uit te storten, en heeft haar daarom verzocht van zijn vaders schrijven kennis te nemen.
Op het oogenblik, waarop wij beginnen de onzichtbare getuigen te zijn van hun samenzijn, is Anna bezig met dien brief te lezen bij het schijnsel van het lamplicht. De brief ligt voor haar op tafel, zij leunt op haar elboog, het hoofd in de hand, met de vingers van diezelfde hand het nedervallen van hare krullen belettend.
Adriaan, die tegenover haar zit, kan dus niet veel zien van de uitdrukking, die de lektuur op haar gelaat zou kunnen brengen. Doch al ware zijne positie, of liever de hare, ten dezen opzichte gunstiger geweest, zou hij wel veel gezien hebben? Het heeft
| |
| |
mij altijd getroffen, hoe spaarzaam beschaafde vrouwen zijn met haar mimiek, en welk een weelde van gebaren en gelaatsvertrekkingen de minder beschaafden tot hare beschikking schijnen te hebben.
Dubbel gespannen wacht hij daarom het oogenblik af, waarop Anna met het lezen van den brief gereed zal zijn. Zijne eigene gewaarwordingen zijn nog zóo menigvuldig, worden zóo gedurig gekruist, komen zóozeer beurtelings naar boven, dat hij zelf nog niet weet, welke de blijvende zal zijn, en vooral, dat hij nog geen enkel woord heeft gevonden voor zijn gevoel. Dat woord moet iemand anders hem geven.
De brief is doorgelezen, maar Anna licht het hoofd nog niet op. Sommige gedeelten worden door haar herlezen. Eindelijk zegt zij:
‘Uw vader is een groot karakter. Om dien brief alleen acht ik hem hoog. Zulk een eenvoud, zulk een oprechtheid van uitdrukking, overal de sporen van het diepste gevoel en toch niets pathetieks. Geen enkel woord, om zichzelf te verontschuldigen. Geen enkele onbillijkheid tegenover mevrouw Martin. Zulk een diep gevoel van eigen schuld. 't Is een edel mensch, de Mérival.’
‘Het treft mij, dat dit uw allereerste indruk is. Gij werpt voor mij een nieuw licht op dien brief.’
‘De eerste, dat wil ik niet zeggen, maar wel de diepste. Mijn arme Eleonora is toch reeds verheven boven de smart, die zij geleden heeft. Uw vader moet
| |
| |
haar naar waarheid beschreven hebben. Ik heb uw moeder wel jonger gekend, maar zoo was zij toch. Denk evenwel niet, de Mérival, dat ik niet zeer met uwe teleurstelling sympathiseer. Gij wordt zwaar beproefd. Hoe is het? Kunt gij de beproeving reeds aannemen uit de vaderhand die haar geeft? Dat zal zoo spoedig niet gaan, niet waar? Het doet mij thans dubbel leed, dat gij ons verlaten gaat. Wij zouden in onzen rouw een nieuwen band van vereeniging gevonden hebben.’
‘Dat zou zeker ook voor mij een zeer gewenscht gevolg zijn van deze ervaring in mijn leven. Aan wien zou ik mij thans liever aansluiten, dan aan u? Of ik nu al onderworpen ben? Misschien nog niet volkomen, niet zoo als ik het reeds zou wenschen te zijn. Maar toch, ik geloof, dat ik een uitweg openzie, om aan de al te groote zwaarte van mijn teleurstelling te ontkomen. Wie weet, of deze ontdekking niet de genezing kan zijn van mevrouw Ringers en het behoud van den zoon van Dominee Plate.’
‘Dat is een goed woord, de Mérival, en een bewijs, dat uw hart ook na deze teleurstelling nog jong is gebleven, omdat gij veel te gelijk durft hopen. Maar waarom denkt gij dat?’
‘Ik kan mij vergissen. Maar zou het niet mogelijk zijn, dat, wanneer zij den zoon van hare miskende zuster voor zich zag en uit zijn mond vernam, dat hare zuster zonder eenig verwijt gestorven is, en te- | |
| |
vens, hoe mijn vader ten gevolge van haren laster geleden heeft, zij nog op het laatst van haar leven, en nu alle hartstocht wel geweken zal zijn, tot inkeer kwam en tot het intrekken van hare vroegere beschuldiging? Mij dunkt, het zou haar een verlichting zijn en daardoor hare genezing kunnen worden, indien deze last van haar geweten af was. En wat Colin Plate betreft, er gaat mij nu een nieuw licht op over mijn laatste gesprek met hem. Het is mij duidelijk, dat hij naar een voorwendsel heeft gezocht, om dat gesprek af te breken. Maar hij moet geweten hebben, dat hij een onwaarheid zeide. Hij heeft blijkbaar naar een afleiding gezocht. Wanneer ik hem die afleiding ontneem, wanneer ik hem voor houd, dat hij mij voortaan noch bedriegen noch bedreigen kan, verbeeld ik mij, dat ik sterker tegenover hem zal staan; en in elk geval heb ik nu reeds een goede reden, om op ons laatste gesprek terug te komen.’
‘Ja, doe het als gij kunt. Wie weet, welk een dienst gij den ouden man nog voor zijn dood bewijzen kunt.’
Den verderen inhoud van het gesprek zullen wij niet overbrengen, omdat, hoezeer Anna deed wat zij kon, om de Mérival te troosten en op te beuren, het toch eigenlijk haar allereerste opmerking is, die omtrent het karakter van Adriaan's vader, welke hem op den duur het meest kracht geeft en goed doet, ja hem langzamerhand tot het inzicht brengt, dat, zoo
| |
| |
tot hiertoe het beeld zijner moeder schier uitsluitend het voorwerp zijner vereering was geweest, thans als uit een geheimzinnigen nevel een ander beeld daar naast is getreden, dat niet minder op zijn liefde en bewondering aanspraak maakt, het beeld zijns vaders. Nu herdenkt hij de vele reizen in het gezelschap van zijn vader naar het kerkhof van Overveen. Het worden in zijn oog heilige pelgrimstochten, tochten der boete, der expiatie, heilig zinnebeeld van een leven, waarin jaren van trouwe gedachtenis niet te veel noch te lang zijn geacht, om een oogenblik van ontrouw uit te wisschen of te verzoenen.
Nog dienzelfden avond, waarop hij met Anna gesproken heeft, beantwoordt hij zijn vaders schrijven.
Zuidrichem, ...sten Mei 18...
‘Hartelijk geliefde Vader,
‘Ik heb een dag laten verloopen, eer ik er mij toe zette om u te schrijven, daar uw brief den diepsten indruk op mij heeft teweeggebracht. Ik meld u nu alleen, dat ik zeer spoedig, namelijk in het begin van Juni, wanneer mijn tijd hier verstreken is, naar Amsterdam en tot u hoop te komen.
‘Maar laat mij hier nog iets mogen bijvoegen. Ik ben u oprecht dankbaar voor de wijze, waarop gij mij de geschiedenis van uw leven hebt willen mede- | |
| |
deelen, en hel is mij een behoefte u te verzekeren, dat ik, diep door uw schrijven teleurgesteld in mijne schoonste verwachting, geen geringen troost daarin vind, dat uwe brief mij voor uw persoon een liefde en hoogachting heeft ingeboezemd, zoo als ik wellicht nog nooit te voren voor u gekoesterd heb, en dat ik uit den toon, waarop door u gesproken wordt over hetgeen gij uw zwakheid noemt, meer geleerd heb, dan wellicht ooit in mijn leven het geval zou zijn geweest, wanneer er nooit aanleiding voor u had bestaan, om uw laatsten brief te schrijven.
‘Veel van hetgeen mij door u medegedeeld wordt, was mij bekend. Ik wist reeds in welke betrekking Caroline staat tot haar moeder. Ik kende de beschuldiging van de baronesse Ringers. Ik weet zelfs, wie ‘de kennis’ is, die, onwetend naar wij hopen willen, uw huwelijksgeluk een tijd lang bedierf. Het is de zoon van den reeds bejaarden kollega van Ds. van Grave. Ik hoop u mondeling later te vertellen, hoe mij deze zaken bekend zijn geworden.
‘Mag ik nu ten slotte u een voorstel doen? Zou het u niet mogelijk zijn dezen zomer de zaken aan uw kompagnon over te laten, en met mij een groote reis te doen. Zelf gevoel ik daar behoefte aan, en ik verbeeld mij, dat ook u, bijvoorbeeld, Zwitserlands schoone natuur goed zal kunnen doen.
‘Mij nauwer aan u aan te sluiten, en met u de nagedachtenis te vereeren mijner onvergetelijke moeder,
| |
| |
dat zal mijn vreugd zijn, en denkelijk ook de uwe bij al den weemoed die uw en mijn hart vervult.
‘Uw liefhebbende zoon
Adriaan.’
Als hij Anna den volgenden dag verslag doet van zijn brief, en dus ook van het voorstel, waarmede hij dien geëindigd had, geeft zij hem ten antwoord:
‘Zoo is het niet zonder reden, dat gij uwe pastorale werkzaamheid hier moest afbreken. Nu wordt gij voorloopig de pastor van uw vader, niet waar?’
De lezer is reeds genoegzaam ingelicht omtrent de wijze, waarop Adriaan's liefdesverklaring opgenomen is door Caroline en door Madame Martin, om te kunnen begrijpen, dat het hem niet veel moeite kost de zaak te laten rusten, zonder bij de belanghebbenden eenige bevreemding op te wekken. Hij schrijft aan beiden, dat hij hare weigering, om over zijn verzoek verder te spreken, moet eerbiedigen, doch de hoop niet opgeeft, dat er nog eens gelukkiger tijden voor hem mogen aanbreken, een formule, zoo als men ziet, die voor tweeërlei uitlegging vatbaar was, en dan ook zeker door Caroline anders uitgelegd wordt, dan zij door Adriaan werd bedoeld.
Maar indien door dit schrijven geen bevreemding wordt opgewekt, zoo min bij Caroline als bij hare moeder, en de laatste zich zelfs van een beklemmenden angst bevrijd gevoelt, de eerste, Caroline, schijnt een zoo spoedig einde van de handeling niet verwacht
| |
| |
te hebben. Uit haar brief aan Madame Martin is het reeds gebleken, dat het aanzoek van Adriaan haar in een nieuwen toestand tegenover hem heeft geplaatst. Vroeger was de gedachte aan een huwelijk haar altijd vreemd gebleven; nu is zij verplicht geweest, om die gedachte in haar geest op te nemen. Zij kan dien ten gevolge Adriaan niet meer een zoo volkomen platonische liefde toedragen als voorheen. En dan! Zelf iets te weigeren valt lichter, dan ons, zij het ook als uitvloeisel van ons eigen spreken of handelen, iets geweigerd te zien.
Het is dus de vraag, of het in haar maagdelijk hart vredig blijft, nadat zij Adriaan's laatsten brief heeft ontvangen.
|
|