Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Hoofdstuk XLII
| |
[pagina 222]
| |
Maar wat is het de oude leerstukken en vormen eener godsdienst dichterlijk te tooien, er een duiding aan te geven, die hun oorspronkelijk vreemd was, en aan het dichterlijk gevoel eener sentimenteele schare een hulde te ontlokken, die aan het godsdienstig gevoel eener aanbiddende schare niet meer ontspringt? Is het niet de oude, eerbiedwaardige blokken uit de moederrots te nemen, en ze te brengen in een park, waar zij kunstmatige grotten en kunstmatige watervallen en kunstmatige effekten moeten helpen vormen? Dit zijn altemaal vragen, die de wijzen ons moeten beantwoorden. Maar zij komen op bij den schrijver van dit verhaal, maar zij dringen samen tot die éene vraag: levensteeken (teeken, dat het Kristendom voor een oneindige levensontwikkeling vatbaar is), of doodstrek (profetie, dat ook voor het Kristendom het uur van sterven is geslagen)? nu hij onder zijne bouwstoffen het volgend opstel van Adriaan aangetroffen en doorgelezen heeft. Om den lezer terstond op de hoogte te brengen van de reden, die mij van oordeel doet zijn, dat ik dit opstel niet achterwege mag houden, zal ik beginnen met hem te zeggen, dat het oorspronkelijk stuk voorzien is van een aanteekening, waaruit blijkt, 1o. dat het geschreven is een jaar ongeveer, nadat de brief zijns vaders hem zulke smartelijke ontdekkin- | |
[pagina 223]
| |
gen gebracht heeft omtrent het vroeg gebroken leven zijner moeder, en wel geschreven op dien zekeren tienden dag der Aprilmaand, waarop hij, als naar gewoonte, het graf zijner moeder had bezocht; 2o. dat in dien brief hem blijvend getroffen heeft de gedachte, dat zijn voorhoofd als kind besproeid was geworden door zijn moeders tranen; en 3o. dat het nu juist die gedachte is, die hem de aanleiding heeft gegeven tot de konceptie, die straks volgen zal. Daaruit vloeit, naar mijn bescheiden wijze van zien, voort, dat, ofschoon dit boek slechts handelt over éen jaar van Adriaan's leven, zijn leerjaar, dit later geschreven opstel hier toch niet gemist kan worden. Zij, die van oordeel mochten zijn, dat de menschelijke gewaarwordingen daaraan hare hoogste waarde ontleenen, dat zij, allen, de kunst ten goede moeten komen, haar eigenlijk voedsel zijn; dat de menschelijke vreugde en smart slechts de stof is, waaruit de kunst de schoonheid weeft, zij zullen het gewis Adriaan op zichzelf niet euvel duiden, dat hij in het volgende rijm- en maatlooze gedicht een der diepste gewaarwordingen van zijn leven verwerkt heeft. Ik geef dit gedicht nu zonder verderen kommentaar of beoordeeling, en moet zelfs geduldig afwachten, in hoever dit stuk verjongde apokalypse den lezer aan zal staan. | |
[pagina 224]
| |
‘Een opstandingsvisioen.
| |
[pagina 225]
| |
pyramieden, mausolea, en hier en ginds een rookende brandstapel. ‘Op het oogenblik, dat ik mij van mijn plaats wil bewegen, om alles nader te bezien, doet een zonderling geluid van de zijde der zee zich hooren. ‘Daar ik in de onmetelijke vlakte mij geheel alleen bevind met den Engel, die op het graf staat van den Tijd, wil ik mij naar hem toe begeven, omdat een zeker gevoel van angst zich van mij meester maakt, een behoefte om mij aan iemand vast te houden, mij ergens te bergen. ‘Doch eer ik die behoefte bevredigen kan, wenkt mij de Engel, dat ik mij niet zal verroeren. Hij legt den vinger van de eene hand op zijn lippen, en de andere hand richt hij naar den kant van de zee, als om mijn aandacht op haar te bepalen. Het geluid van daar wordt sterker en sterker. De golven zwellen, als verborgen zij iets in haren schoot. Handen, hoofden, schouders worden zichtbaar boven de wateren. Ontelbaren zijn geworpen op het strand. De zee geeft hare dooden weder. ‘De Engel wenkt mij om te zien. ‘Nauwelijks heb ik zijn wenk opgevolgd, of ik val als dood ter aarde. ‘Ik zie niet meer. Ik hoor slechts, maar zonder te kunnen luisteren: ‘Het ontsluiten van spelonken, het oplichten van steenen, het afbreken van zegels, het rammelen van | |
[pagina 226]
| |
doodsbeenderen, straks een luid bazuingeschal, een wuiven van palmen, de galmen van een Hallelujah. Eenigszins meer tot mijn bezinning teruggekeerd, hoor ik een stem: ‘Hij is weder gekomen om te richten, de levenden en de dooden.’ ‘Nieuwsgierigheid doet mij het wagen op te zien. ‘De lichtgloed, dien ik gezien en die mij nedergeworpen heeft, is thans op aanmerkelijk grooter afstand, enkel achter een der spelonken, en daardoor voor mij gebroken. Door de schaduw, die het beeld op een ander rotsblok werpt, bespeur ik, dat zich achter dien spelonk iemand bevindt, omgeven van andere personen, doch boven allen uitstekende door de rijzigheid, van allen onderscheiden door de majesteit van zijn gestalte. ‘In wijderen kring om hem heen staat een drom van Engelen. Achter dezen een ontelbare menigte van menschen. ‘Een der Engelen komt op mij toe, neemt mij bij de hand, voert mij tot bij de spelonk, waarvoor de rijzige en majestueuse gestalte plaats genomen heeft, en zegt mij, met de uitdrukking van den diepsten eerbied op het gelaat, dat deze de Zoon des Menschen is. ‘Ik begrijp niet waarom, terwijl allen staan geoordeeld te worden, ik alleen toeschouwer mag zijn. ‘Een onwederstaanbaar gevoel drijft mij naar mijne | |
[pagina 227]
| |
broederen. Ik wil mij bij hen voegen. Doch de Engel die mij geleid heeft, houdt mij terug, en voegt mij toe: ‘“luister, en het gericht der Eeuwen zal u getoond worden.”’ ‘De onafzienbare menigte staat afgedeeld bij groepen, waarvan de Engel mij zegt, dat zij overeenkomen met de groote tijdvakken der geschiedenis, die de menschheid, toen zij nog op aarde was, heeft doorleefd. ‘Zooveel ik na kan gaan, want ik kan noch alles zien, noch alles verstaan, worden deze groepen geoordeeld in enkele personen, waarvan elk geacht wordt den groep te vertegenwoordigen, waartoe hij behoort. ‘Daar verschijnt voor den Menschenzoon een oud man met een dom gelaat. Hij draagt een fétiche in de hand. Hij wordt ondervraagd, hij wordt aangehoord. Maar alles ontgaat mij. ‘Daar verschijnt voor den Menschenzoon een jonge man, het hoofd met myrten omkranst, een fijn besneden gezicht, een glimlach om de lippen. Hij draagt in zijne handen een klein afbeeldsel van het Parthenon. ‘Andermaal versta ik niets. Ik richt mij op mijne teenen. Maar de Engel, die mij begeleidt, vindt deze houding oneerbiedig, en dwingt mij geduldig te wachten, totdat ik het geluk zal hebben eenige woorden op te vangen. | |
[pagina 228]
| |
‘Daar verschijnt voor den Zoon des Menschen een man van rijpen leeftijd, met een rol in de hand, waarop ik eenige hebreeuwsche letters kan onderscheiden. Hij wijst op de zoomen van zijn kleed en om iets dat hij aan den hals draagt. ‘Daar verschijnt voor den Zoon des Menschen een man, bruin van gelaat met een kromzwaard in de hand, een halve maan op het hoofd; aan het gebit voert hij een strijdros met zich, waarvan de manen golven, ofschoon ik geen wind gewaar word. ‘Daar verschijnt voor den Menschenzoon een, in een grove pij gekleed, een geesel afhangend van zijn gordel, naast hem staat een jonge vrouw, gesluierd. Beiden houden een zilver crucifix in de hand. ‘Daar verschijnt voor den Menschenzoon een jonge, blonde man, krachtig van uiterlijk en gezond. Hij heft met de beide handen een boek omhoog, waarop ik lees het woord: Biblia. ‘Daar verschijnt voor den Menschenzoon een man met rimpels in het voorhoofd en een lijdenstrek op het gelaat. Hij draagt een banier, waarop ik het Minervabeeld, het beeld van de godin der grieksche wijsheid, zie staan naast een afbeelding van den Kristus, welke afbeelding mij denken doet aan den Kristus van Thorwaldsen. ‘Alle dezen, en nog vele anderen zie ik verschijnen voor den Rechter van levenden en van dooden. ‘Zij worden ondervraagd, zij worden aangehoord. | |
[pagina 229]
| |
Zij hebben allen rekenschap af te leggen van hunne woorden en van hunne werken. Met zeer verschillende gewaarwordingen keeren zij van hun Rechter terug. Zoo bevestigt mij de Engel, want zooveel de indruk, waaronder ik verkeer, het mij toelaat, luister ik met de grootste inspanning en aandacht, maar kan van het verhoor niets vernemen. ‘Behalve de groepen waarvan ik de vertegenwoordigers, éen voor éen, de hoogheilige rechtbank heb zien naderen, zie ik nog duidelijk een groep, die niet alleen zich op eenigen afstand van de anderen bevindt, maar van de anderen bovendien onmiskenbaar onderscheiden is. ‘Die laatste groep is van de anderen onderscheiden, daardoor vooreerst, dat het getal dergenen waaruit hij samengesteld is, aanmerkelijk kleiner heeten moet, maar, in de tweede plaats, nog door iets anders. ‘Al de andere groepen bestaan, namelijk, uit wezens, die menschen zijn, omdat zij de menschelijke gedaante bezitten, maar die voor het overige meer op schimmen gelijken. Doodsbleek is aller gelaat, en hunne oogen waren verbijsterd rond, als die van iemand, die uit een langen slaap ontwaakt. ‘Maar zij, die tot dien afzonderlijken groep behooren, zij hebben de kleur des levens, den blos der gezondheid nog op het gelaat. Hun hoofd is niet omwonden met grafdoeken. Zij zijn allen jong, ook diegenen onder hen, wier houding anders een zekeren | |
[pagina 230]
| |
ouderdom zou verraden. Zij zijn gekleed, als diegenen die op de aarde leven. Ik herinner mij echter niet ooit vroeger gelijke kleederdracht te hebben aanschouwd. ‘Zij alleen zijn nog niet geoordeeld. Mijn belangstelling is op het hoogst gespannen. Vragend zie ik den Engel aan. Wie zijn dezen? ‘“Dat zijn zij, die levend overgebleven zijn voor de toekomst des Heeren, doch die niet kunnen voorkomen degenen, die ontslapen zijn. Met de stem van den Aartsengel, met de bazuin Gods is Hij nedergedaald van den Hemel. Toen zijn dezen veranderd in het laatste punt des tijds. Luister! Ook zij verschijnen voor den Rechter.” ‘De Engel brengt mij thans dichterbij. Ik zie duidelijk van achteren den Zoon des Menschen. Met majesteit hangen de plooien van zijn kleed nederwaarts. Zijn opgeheven arm is ontzachelijk. ‘Daar verschijnt voor hem de vertegenwoordiger van den laatsten menschengroep, een kroon op het hoofd, een overwinningspalm in de hand. Fierheid siert zijn voorhoofd, levenslust schittert uit zijne oogen. Als ik zeggen zal, waaraan hij mij denken doet, aan een Apollo, maar zijn oorspronkelijkheid duldt geen vergelijking. ‘Ditmaal kan ik duidelijk zien, dat een Engel, naast den Kristus geplaatst, het verhoor onderneemt, in naam van den oppersten Rechter. | |
[pagina 231]
| |
‘Terwijl hij nadert, sla ik den vertegenwoordiger van den laatsten menschengroep gade. ‘Ik grijp onwillekeurig naar den arm van den Engel, die naast mij staat, want een gevoel van groote verwondering heeft zich van mij meester gemaakt. De vertegenwoordigers van al de andere groepen dragen het een of ander zinnebeeld in de hand, waarop zij het oog van hun Rechter pogen te vestigen, deze een fétiche, gene het afbeeldsel van een tempel, een derde een kromzwaard, een vierde een crucifix, een vijfde een Kristusbeeld. ‘Maar deze laatste verschijnt met volkomen ledige handen. Ik sidder voor zijn lot, daar hij niets bezit, waarmede hij het oog van den Rechter kan verzoenen. ‘De Engel ziet mijn siddering, maar gelast mij scherp te luisteren. Ik verneem het volgende: ‘“Waart gij een volgeling van Mozes of van Jezus van Nazareth.” ‘“Er zijn onder ons geen volgelingen van Mozes of van Jezus van Nazareth.” ‘“Zijt gij voorzien van een zinnebeeld uwer godsdienst?” ‘“Er zijn onder ons geen zinnebeelden der godsdienst.” ‘“Hebt gij een tempel bezocht?” ‘“Er zijn onder ons geen tempels.” ‘“Hebt gij in den Gekruiste geloofd?” | |
[pagina 232]
| |
‘“Er is onder ons geen gekruiste gepredikt.” ‘“Hebt gij het leerstuk geloofd der Heilige Drieëenheid?” ‘“Er zijn ons geen leerstukken onderwezen.” ‘“Zijt gij Gode gewijd door een priester?” ‘“Er zijn onder ons geen priesters.” ‘“Zijt gij gedoopt?” ‘“Ik ben gedoopt.” ‘“Wie doopte u?” ‘“Mijne moeder, toen ik een kind was.” ‘“Hoe doopte zij-u?” ‘“Met de droppelen harer tranen.” ‘“In welken vorm? Met welke woorden des Sacraments?” ‘“Mijne moeder nam mij in hare armen, besprenkelde mijn voorhoofd met hare tranen, en sprak: kind der smart, erfgenaam der overwinning! Ik doop u in den naam van den Ernst, in den naam van de Liefde, en in den naam van de Kracht.”’ ‘Zoodra deze woorden uitgesproken zijn, laat de Menschenzoon den opgeheven arm nederzinken. Hij buigt het hoofd en zegt: ‘“Gij zijt een gedoopte! Ga in de vreugde mijns Vaders.” ‘Al de groepen vereenigen zich, een ontzachelijke menigte van menschen. Een Engel op een wit paard rijdt pijlsnel door de schare, die daarna in twee onmetelijke groepen verdeeld is. De bazuinen klinken. | |
[pagina 233]
| |
De aarde dreunt onder mijn voeten. In de verte, al verder, hoor ik angstig gekerm. In mijn nabijheid, al nader, een duizendstemmig Hallelujah! De zee zie ik verdwijnen. De aarde sleurt zij mede. Maar een nieuwe Hemel en een nieuwe Aarde daalt neêr. En ik hoor een groote stem uit den Hemel zeggende: Ziet, de tabernakel Gods is bij de menschen, en Hij zal bij hen wonen, en zij zullen Zijn volk zijn, en God zelf zal bij hen, en hun God zijn. ‘Andermaal val ik als dood ter aarde. ‘Als ik uit mijn bewusteloozen toestand ontwaak, is het gezicht verdwenen, en houdt mijn hand krampachtig den grafsteen mijner moeder vast.’ |
|