Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Hoofdstuk XLI
| |
[pagina 202]
| |
hetgeen aan ons geschiedt. En toch, hetgeen, waarvan wij ons, toen het tegenwoordig was, nauwelijks bewust waren, het herleeft, vreemd genoeg! in onze herinnering, komt daarin tot zijn recht, en wordt een heden dat zich gedurig vernieuwt. Zoo heeft ons leven het aanzien, dat in doorsnede ons vertoonen de bergen der aarde. Ontzachelijke omwentelingen hebben plaats gegrepen, voor geen menschelijk getuige. Nu zijn de onderscheidene lagen op elkander gestapeld. Geen aardsche macht, die hare volgorde kan omkeeren. En het is in die onbewegelijke lagen der aarde, dat wij hare geschiedenis lezen. Hetzelfde wedervaart ons hart. Wanneer is gebeurd hetgeen in ons zieleleven toch werkelijk gebeurd is? Hoe dikwerf valt het niet te zeggen!
Het oogenblik in Adriaans bestaan, dat wij thans hebben te teekenen, brengt hem het alleronverwachtste, maar den lezer zeker niets, dat hij niet reeds vooruit heeft gezien. Men herinnert zich, dat hij, uitgaande om mevrouw Martin zijne liefde voor Caroline te verklaren, tegelijk den brief aan zijn vader verzond, die ook aan hem deze liefde openbaarde. Zonder ongeduld ziet hij diens antwoord te gemoet. Natuurlijk. Van den kant zijns vaders meent hij niet het allerminste verzet te moeten vreezen. Als eenige | |
[pagina 203]
| |
zoon kan hij niet in het huwelijk treden, zonder, naar hij gelooft, een stillen wensch van zijn vader te vervullen. Evenwel, ofschoon er geen ongeduld in het spel is, begint hij op te merken, dat het antwoord vrij lang uitblijft. Het komt eindelijk, en het is van den volgenden inhoud:
Amsterdam,... Mei 18...
‘Waarde Zoon!
‘Uwe letteren van den ...sten dezer maand zijn mij in goeden welstand geworden. De inhoud daarvan was gewichtig genoeg, om rijpelijk door mij overdacht te worden. Gij zult het mij dus waarschijnlijk niet euvel geduid hebben, dat ik eenige dagen heb laten verloopen, alvorens die te beantwoorden. ‘Gij schrijft mij, dat gij inklinatie gevoelt voor mejufvrouw Caroline Martin, wier moeder in dezelfde stad met u woonachtig is; dat gij haar reeds uwe genegenheid hebt doen kennen, en evenzeer met hare moeder over deze belangrijke zaak gesproken hebt. ‘Voorts schrijft gij mij nog te onderstellen, dat uw voornemen om in het huwelijk te treden mij gewis aangenaam zal aandoen, en dat gij uit dien hoofde reeds van te voren overtuigd zijt, dat ik u de door u zeer gewenschte goedkeuring niet zal onthouden. | |
[pagina 204]
| |
‘Zoozeer ik het loffelijk gevoel op prijs stel, dat u in deze gewichtige aangelegenheid het oordeel van uw vader deed inwinnen, zoo kan ik mij toch aan den anderen kant niet ontveinzen, dat ik u zeer gaarne mijn oordeel had zien vragen, eer eenige andere démarche door u gedaan werd in een zaak, die op uw verder leven van zoo grooten invloed kan zijn. Doch gij zult daar waarschijnlijk uwe redenen voor gehad hebben, die ik, zonder dezelven gehoord te hebben, niet misbillijken wil. ‘Gij zult het mij echter ten goede houden wanneer ik, na rijpe overweging, tot het besluit gekomen ben, dat het beter is u te ontraden gevolg te geven aan uw plan tot een huwelijksvereeniging met mejufvrouw Martin, en dat wel uithoofde daarvan, dat gij nog niet tot een gevestigde positie gekomen zijt. ‘Het verwondert mij dat gij, toen ik het genoegen had u te Amsterdam te zien, mij niet reeds over de zaak gesproken hebt. Vergeef het mij, zoo dit mij op het vermoeden brengt, dat misschien geheel onjuist is, dat uw inklinatie eerst van zeer korte dagteekening is. Gij hebt mij toen verhaald, dat gij om redenen, waarvan de geldigheid door u het best beoordeeld kan worden, gemeend hadt uwe werkzaamheid te Zuidrichem te moeten afbreken. Is het ook mogelijk, dat het vooruitzicht van dezen zomer, en misschien nog wel langeren tijd, ambteloos te | |
[pagina 205]
| |
moeten doorbrengen, u verlokt heeft, om met meer haast, dan in zulk een zaak wel wenschelijk is, naar een levensgezellin uit te zien? Is dat het geval, dan zult gij mijn meerdere ondervinding wel willen gelooven, als ik u zeg, dat zulke voornemens, als thans door u gekoesterd worden, nauwelijks lang genoeg door ons overwogen kunnen worden, en dat alle overijling daarbij zorgvuldig door ons vermeden moet worden. Ook zou ik het niet verkieslijk achten, dat gij in het huwelijk traadt, alvorens eerst een maatschappelijke positie te hebben bekomen. ‘Is uw stap dus nog te redresseeren, dan zal het mij genoegen doen, wanneer gij de geheele zaak nog uit wilt stellen, totdat gij bij een gemeente beroepen zijt. Zoo doende hebt gij inmiddels den tijd, om over alles na te denken, en vooral ook, om uzelven te beproeven, of uwe liefde voor mejufvrouw Martin iets meer is, dan een voorbijgaande opwelling. ‘Heb de goedheid mij weldra te melden, of de omstandigheden u toelaten in mijn verzoek te treden. ‘Geloof mij, met mijne beste wenschen voor uw waarachtig levensgeluk,
Uw liefhebbenden vader, Johannes de Mérival.’
Wat den heer de Mérival weldra door Adriaan gemeld wordt, behoeft zeker niet uitdrukkelijk gezegd | |
[pagina 206]
| |
te worden. Hij is reeds te ver gegaan, althans naar eigen oordeel. De weigering, die hij van Madame Martin, zoowel als van Caroline zelve had ondervonden, zou het hem, zoover als wij kunnen zien, zeker vrij gemakkelijk gemaakt hebben, om, indien hij het ernstig had gewild, ‘de zaak,’ gelijk zijn vader zijn liefde herhaaldelijk noemde, stil te laten rusten. Maar liefde rust niet, en laat men niet rusten, en laat ons niet rusten. Liefde en rust vormen de scherpste tegenstelling ter wereld. Zoo verwondert het ons dan niet, dat Adriaan onverwijld zijn vader het bericht doet toekomen: terugkeer, uitstel? Onmogelijk! Een bericht, dat derhalve slechts plaats laat voor deze kategorische vraag: ‘Geeft gij uwe toestemming, ja, dan neen?’ Op dat bericht komt na eenige dagen het volgend antwoord van den ouden heer de Mérival.
Amsterdam,... Mei 18...
‘Waarde Vriend!Ga naar voetnoot1
‘Uw bericht van den ...sten heeft mij zeer teleurgesteld. Ik bad mij gevleid met de hoop, dat gij, zonder uw woord als man van eer te breken, gevolg | |
[pagina 207]
| |
hadt kunnen geven aan mijn ernstig verzoek om uitstel. Die hoop is helaas! niet verwezenlijkt geworden. ‘Gij vraagt nu mijne toestemming tot uw huwelijk met mejufvrouw Martin; of liever, gij wenscht, dat ikzelf bij mevrouw Martin te Zuidrichem in uw naam de hand van hare dochter zal aanvragen. ‘Het een zoowel als het ander is mij onmogelijk. ‘Ik gevoel zeer wel, dat gij billijkerwijs aanspraak kunt maken op het vernemen van de reden, die mij volstrekt belet aan uw verzoek te voldoen. Hoeveel het mij ook kost, ik wil trachten uw rechtmatig verlangen te bevredigen. ‘Doch daartoe is het noodig, dat ik u op de hoogte stelle van een gedeelte van uw vaders leven, waarvan de herinnering mij tot aan mijn dood met grievend hartzeer vervullen zal. ‘Ik had nooit gedacht mij ooit in de harde noodzakelijkheid te zullen bevinden, om u dat gedeelte van mijn leven bloot te leggen. God heeft het anders gewild. Met onderwerping en oprecht berouw neem ik de straf aan, die Hij in Zijne ondoorgrondelijke wijsheid mij oplegt. ‘Het is u denkelijk tot op het tegenwoordig oogenblik onbekend gebleven, dat uwe moeder een zuster was van Baron Constant van Linden van Deinenheim, over wien ik u vroeger eens geschreven heb. ‘Uwe moeder telde ter nauwernood twintig jaren toen ik mij door het huwelijk met haar verbond. Een | |
[pagina 208]
| |
gedeelte van haar jeugd had zij in het huis van haar zwager en zuster, Baron en Baronesse Ringers doorgebracht. Toen ik, evenwel, uwe moeder leerde kennen, woonde zij daar niet meer, was zij zelfs, om mij lang onbekend gebleven redenen, met hare zuster, wier man destijds reeds overleden was, op geen goeden voet, en dientengevolge aan huis gekomen bij haar oom, den heer *** te Amsterdam. Daar maakte ik de kennis van uwe moeder. Ik huwde haar uit oprechte liefde. Geheel mijn hart heb ik haar toen geschonken, en het hing aan haar met een gehechtheid, die ik bestand rekende tegen alle ervaringen. Uwe moeder was een zekere ingetogenheid en terughouding eigen, die medebracht, dat men niet spoedig meenen kon haar te doorgronden, of geheel in haar hart te lezen. Doch eene soortgelijke eigenschap prikkelt de liefde, die het geheele hart van het geliefde voorwerp bezitten wil, des te meer. ‘De gezondheid van uwe moeder was, van den aanvang af van ons huwelijk, wankelend en zwak. En later heb ik nog veel duidelijker ingezien, dat zulks het geval was, dan destijds. Dit deed haar veel verlangen naar rust en eenzaamheid. Voeg daarbij de bijzondere eigenschap van uw moeders karakter, die ik zoo straks vermeldde, en gij kunt wellicht zonder moeite begrijpen, hoe, reeds zeer spoedig na ons huwelijk, het vermoeden bij mij oprees, dat mijn vrouw gebukt ging onder een verborgen leed. | |
[pagina 209]
| |
‘Daarbij kwam, dat ik, toen wij reeds bijna een jaar gehuwd waren, nog altijd te vergeefs, ofschoon het natuurlijk met bescheidenheid geschiedde, er op aangedrongen had de reden te mogen weten, waarom zij met hare zuster niet op een goeden voet stond, en weleer haar huis had verlaten. Ik gevoelde zelfs hoe langer hoe meer, dat ik dit onderwerp niet aan kon roeren, zonder uwe moeder in een zeer zenuwachtigen toestand te brengen. Gewoonlijk gaf zij ten antwoord, dat ik er maar niet naar vragen moest, om geen oude wonden te openen. ‘Omstreeks den tijd, waarvan ik spreek, werden wij door uwe geboorte verblijd. ‘Vreemde gewaarwordingen hebben mij menigmaal aan uw wieg vervuld. Terwijl ik opgetogen was van vreugde, bemerkte ik, dat uw moeder u nooit aan kon zien, zonder tranen in de oogen. Te vergeefs trachtte ik achter de reden daarvan te komen. Eerst later heb ik het begrepen. Zij voorzag toen reeds, dat gij uw leven zonder moeder zoudt moeten doorbrengen, en zij wilde mij dat niet zeggen, om mij niet vóor den tijd ongerust of bedroefd te maken. ‘Kort na uwe geboorte, had ik voor handelszaken een kleine reis te maken in Duitschland. Toevallig ontmoette ik op een der plaatsen, die ik bezocht, iemand, dien ik reeds als kind op de kostschool te Karnemuiden gekend en als mijn vriend beschouwd had, ofschoon hij ouder was dan ik, met wien ik later | |
[pagina 210]
| |
omgang had gehad, toen hij op de akademie van Breda en ik in diezelfde stad op een kostschool mij bevond, en die mij, door zijn persoon zoowel als door zijne kundigheden, als kind en jongeling, altijd achting had weten in te boezemen. ‘Daar ik wist, dat hij met hoogen lof van de akademie was gekomen en veel liefde had voor zijn vak, was ik niet weinig verwonderd, hem op een kleine duitsche plaats ontmoetend, van hem te vernemen, dat hij zich daar sedert eenigen tijd met der woon gevestigd had. Onwillekeurig kwam ons gesprek op hetgeen hem tot die verandering had bewogen. ‘Hij verhaalde mij toen, dat hij gevlucht was uit Nederland, omdat hij een zijner supérieurs doodelijk gewond had in een tweegevecht, ontstaan uit zijn verontwaardiging, gelijk hij beweerde, daarover, dat deze supérieur in het huis zijner vrouw een verkeerde betrekking onderhield met de zuster zijner echtgenoot. Die supérieur van mijn ouden kennis was Baron Ringers, en de persoon dien zijn aanklacht gold, de eigen zuster van Baronesse Ringers, uwe moeder. ‘Wist mijn kennis destijds, dat zij mijne vrouw was? Ik vrees nu van ja, doch meende toen stellig van neen. Nauwelijks evenwel had hij deze namen genoemd, of, hevig ontroerd, doch zoo goed mogelijk mijne ontroering verbergend, en slechts bewerend, dat ik de personen, over wie hij sprak, zeer goed | |
[pagina 211]
| |
kende, vroeg ik hem naar het bewijs voor zijn beschuldiging. ‘Hij gaf mij eerst ten antwoord, dat die beschuldiging geen bewijs noodig had, aangezien hij uit medelijden met de baronesse Ringers zijn eigen leven gewaagd had, om de beschuldiging te staven. Maar vervolgens gaf hij mij, toen ik hem verliet, om naar mijn logement te gaan, een opstel mede, geteekend door de baronesse en door deze hem toegezonden met een eigenhandig schrijven, waarin zij een omstandig verhaal deed van hetgeen, naar haar voorgeven, hare zuster haar had doen lijden. ‘Den volgenden morgen, gaf ik mijn kennis - houd mij ten goede, dat ik u zijn naam niet noem - het opstel terug, zonder hem te laten bespeuren, welk een slag hij mij had toegebracht. Gij ziet, zeide hij, dat ik, ofschoon hier in armoede en buiten betrekking levende, mij als fatsoenlijk man heb gedragen, door de gekrenkte eer eener achenswaardige vrouw te wreken. ‘Mijn handelsreis was spoedig ten einde. Ik keerde naar Amsterdam terug. Uw moeder was stiller, dan ooit. Hare tranen, als zij met u in hare armen zat, werden menigvuldiger. Het was mij voortdurend, alsof uwe moeder iets voor mij bedekt hield. Gij weet misschien, dat het mij moeite kost hetgeen in mijn binnenste omgaat te openbaren. Ik zweeg dus, gelijk uw moeder zweeg. Hetgeen ik eerst verre van mij had ge- | |
[pagina 212]
| |
worpen als laster, begon langzamerhand als niet onmogelijk mij te hinderen, straks mij als waarschijnlijk te kwellen. Eindelijk ontstond er dienaangaande, en als ondanks mijzelven, een noodlottige zekerheid. Het was, of iemand mij gedurig zeide: gij zijt bedrogen, uw vrouw treurt, naast u, om een die niet meer is en dien zij nog liefheeft, gelijk zij hem eens, op schuldige wijze, heeft liefgehad. ‘Wij waren toen in het midden van den zomer. Ik ontving een brief van mijn kennis, met wien ik in korrespondentie was gebleven (en dien ik inmiddels had medegedeeld, van hoe nabij ik bij zijne mededeeling betrokken was), een brief, waarin hij mij uitnoodigde hem te Homburg te komen bezoeken en daar eenigen tijd te vertoeven. Hij verzekerde mij, dat ik daar afleiding zou vinden. Ik leed veel. ‘Ik nam tot voorwendsel om uwe moeder te verlaten, dat handelsbelangen mij andermaal naar Duitschland riepen, en ik vertrok. ‘Te Homburg leerde ik, door bemiddeling van mijn kennis, mevrouw Martin kennen. In mijn wrevel, in mijn spijt, sloot ik mij aan haar aan, die mij door haar opgeruimd humeur en oorspronkelijkheid levendig aantrok. Ik vergat mijzelven. Had ik de zwakheid gehad, om uwe moeder te verdenken, ik had in de tweede plaats de zwakheid om mij te wreken. Bespaar mij, Adriaan, omstandiger mededeeling. Thans is het pijnlijk oogenblik daar, waarop ik u | |
[pagina 213]
| |
belijden moet, dat ik, toen gij nauwelijks geboren waart, reeds in de toekomst uw levensgeluk heb in de waagschaal gesteld: Caroline Martin is mijne dochter. ‘Had ik het u moeten verzwijgen? Het stuitte mij tegen de borst u in het huwelijk te laten treden met iemand, die met u denzelfden vader heeft. Ik ken u genoeg, om te weten, dat, nu de omstandigheden eens niet anders zijn, gij de redenen zult billijken, die mij tot het doen van deze mededeeling hebben geleid. ‘Wend niet in afkeer het gelaat van uw ongelukkigen vader af, en wil mijn schrijven lezen tot het eind. ‘Toen ik tegen het laatst van Oktober huiswaarts keerde, trof ik uw moeder, met wie ik uiterst zelden gekorrespondeerd had, in een geheel veranderde stemming aan. Zij wist, - het is mij nog altijd een raadsel hoe? - welk vermoeden, welke verdenking mij kwelde. Zij vroeg mij op de zachtste wijze, waarom ik niet gesproken had, waarom ik niet bij haarzelve inlichting gezocht had? Van die vraag dagteekent mijn ongeneeslijk lijden. ‘Uw moeder zeide mij nog, dat haar broeder, Baron Constant, in staat was mij alle mogelijke opheldering te geven, en dat zij hem juist daarom geschreven had. Ik heb verder geen enkel verwijt uit haar mond gehoord. | |
[pagina 214]
| |
‘De brief van Baron Constant kwam weinige dagen later. Aan de nagedachtenis van uw moeder, aan uwe eigene gerustheid omtrent deze zaak, ben ik verplicht u zijn kort schrijven mede te deelen. Het was Gods gerechtigheid die zich aan mij vervulde. De brief luidde als volgt: ‘“Gij zijt een lafhartige. Een jonge, onschuldige vrouw te verdenken, en van het ergste, op het woord van een nietswaardige. Ik zend u hiernevens een door mijn zuster zelve, mevrouw de baronesse Ringers, geteekende verklaring, dat zij haar man zonder eenigen grond van ontrouw beschuldigd heeft. Ik hoop, dat dit u tot rede zal brengen.”’ ‘Ik vernam later, dat deze verklaring door de baronesse afgelegd was, kort na den dood van haar man, maar dat zij daarna, meer en meer in een toestand verzonken, die voor verstandsverbijstering vreezen deed, op hare oude gedachten teruggekomen is, en toen het opstel heeft geschreven, dat ik in Duitschland gelezen had. ‘Het zal u thans duidelijk zijn, waarom ik u voor eenige maanden verzocht heb u zooveel mogelijk buiten alle aanraking te houden met Baron van Linden. De toon van zijn schrijven, ofschoon ik hem helaas! het recht, om dien toon aan te slaan, nauwelijks kon betwisten, maakte tevens voortaan aan alle betrekking tusschen hem en mij een einde. ‘Nadat op deze wijze mijne verblinding weggeno- | |
[pagina 215]
| |
men was, heb ik mij de vernedering moeten laten welgevallen, om uwe moeder alles te belijden wat er sedert mijn laatste vertrek naar Duitschland voorgevallen was. Zij zonk inéen van smart, maar met stervende lippen heeft zij mij mijne misdaad vergeven. ‘Ik gebruik dat woord, omdat uwe moeder mijne schuldbelijdenis niet lang heeft overleefd. In het vroege voorjaar van het daaraan volgend jaar, in de eerste helft van de maand April, gelijk u bekend is, ontsliep zij, nadat zij den ganschen winter, overeenkomstig het vooruitzicht, dat zij reeds lang gekoesterd had, meer en meer was weggekwijnd. Er was niets in haar stemming, dan vrede en liefde. Zij was het, die mij troostte; of, ik zal liever zeggen, die mij poogde te troosten. Een der laatste dagen van haar leven sloeg zij haar bijbel open, en wees mij daarin dezen tekst: ‘“Ik formeer het licht en schep de duisternis, Ik schep den vrede en schep het kwaad, Ik, de Heer, doe al deze dingen.”’ Dat tekstwoord moest ik haar meer dan eens voorlezen, en als uwe moeder mij, verpletterd door de smart, sprakeloos naast haar ziekbed zag staan, greep zij herhaalde malen mijn hand, en fluisterde mij toe: ‘“Daar zullen alle tranen van de oogen afgewischt worden.”’ Zoo is zij gestorven, Adriaan. Ik heb haar de kostbaarste begrafenis gegeven en aan den predikant, die haar bezocht had, gevraagd een woord uit te denken, dat op haar graf kon gegrift worden. Hij | |
[pagina 216]
| |
wees mij toen dat woord, dat gij sedert dikwerf met mij gelezen hebt: ‘“Zalig zijn de reinen van harte.”’ Zij zelve had mij verzocht haren naam Eleonora, dien zij haar lijdensnaam noemde, niet op haar graf te plaatsen, maar mijn eigen initiaal vóor haar tweeden naam, als teeken van onze vereeniging. ‘Ik ben aan het einde van mijne mededeeling. ‘Ik vraag mijzelven af, wat het gevolg van dit schrijven zijn zal? Zal ik, na mijne vrouw verloren te hebben, ook mijn zoon, het eenige dat mij van haar overig is, moeten verliezen? Zult gij uw vader voortaan den rug toekeeren, daar hij uw moeders leven bedorven, haar eind wellicht verhaast heeft, en haar een tijd lang heeft doen buigen onder de zwaarte van een verschrikkelijke verdenking? Ik wil hierop niet vooruitloopen? Hoe het zij, het is mij een verlichting, dat ik u het geheim heb kunnen mededeelen, dat nu sedert vijf en twintig jaren de angst van mijn leven heeft uitgemaakt. Ik wist het, namelijk, in de handen van iemand, die niet te goed zou geweest zijn, om vroeg of laat het u op de ruwste en onvoorzichtigste wijze mede te deelen. Gij begrijpt, dat ik denzelfden persoon bedoel, die mij indertijd het opstel van de baronesse te lezen gaf. Van die vrees ben ik althans verlost. Doch hoe gaarne zou ik die vrees nog jaren lang bij mij voelen, indien ik daarmede slechts verkrijgen kon, dat | |
[pagina 217]
| |
gij niet uw levensgeluk u zaagt ontgaan, juist op het oogenblik, waarop gij meendet het voor goed meester te worden. Wat kan ik voor u doen, mijn zoon! Waarmede kan ik u eenigszins vergoeden het verdriet, dat ik u veroorzaak? Wanneer en hoe zal ik u terugzien? Ik boet zwaar. ‘Ik stel er prijs op hierbij te kunnen voegen, dat de betrekking tusschen mevrouw Martin en mij sedert bijna twintig jaren geheel afgebroken is, een omstandigheid, die ik vooral ook aan haar eigen kiesch gevoel te danken heb. Ik heb deswegens een gevoel van hoogachting voor die vrouw overgehouden, dat ik nooit verloochenen zal. Zij kent de dwaling, waarin ik verkeerd heb. Zij weet, hoe heilig mij sedert de nagedachtenis uwer moeder geworden is. Zij heeft nooit een enkele poging gedaan, om van op mij verkregen rechten misbruik of zelfs gebruik te maken. Zelfs heeft zij voor de kosten der opvoeding van Caroline door eigen vlijt en inspanning gezorgd. Het zou mij zeer grieven, indien zij, door wien dan ook, anders dan met de grootste onderscheiding behandeld werd. ‘Vaarwel, mijn vriend, en gedenk mijner in liefde.
Uw vader, Johannes de Mérival.’
‘P.S. Gij zult nu wellicht kunnen begrijpen, waarom ik u uwe jeugd in mijn huis niet vroolijker heb kun- | |
[pagina 218]
| |
nen maken, hoe gaarne ik zulks ook gewenscht zou hebben. Maar op vroolijkheid heb ik, natuurlijk, niet meer gerekend.’ Ziedaar des vaders biecht! ‘In het hart getroffen’, de titel van dit hoofdstuk heeft reeds gezegd, in welken toestand Adriaan verkeert, na het lezen van dezen brief. Zijn moeder gekrenkt, geknakt door zijn vader. Hare tranen, bij zijn wieg, niet begrepen, ja misduid. Zij wegkwijnende, op twee en twintigjarigen leeftijd, in de bewustheid van miskend te zijn geworden door haar zuster, door haar man. Zij, weggedragen naar het graf, terwijl op dat oogenblik wellicht een andere vrouw zich nog meende te kunnen verheugen in een liefde, die uitsluitend haar nagedachtenis behoorde. En Caroline slechts geboren, om des vaders zwakheid aan het licht te brengen, en hem, Adriaan, te toonen wat hij had kunnen bezitten, maar thans nooit bezitten zal. Zulke gedachten en gewaarwordingen verdringen zich in Adriaans brein en hart. De eenige troost bij al dit leed is de geheel onverwachts verkregen, maar nu ook volkomen zekerheid, dat zijn moeder onrechtvaardig door de baronesse Ringers beschuldigd is, en zijn instinktmatig, zijn intiem gevoel hem dus niet bedrogen heeft. | |
[pagina 219]
| |
De baronesse, die hij beklaagd en een oogenblik althans tegenover hare, hem toen nog onbekende, zuster in het gelijk gesteld heeft; Colin (want Adriaan heeft, natuurlijk, zijn vaders kennis in hem herkend) Colin, dien hij met al de kracht zijner pastorale liefde te gemoet is gegaan; zijn vader, dien hij gedurende zijn gansche leven de grootste achting toegedragen, en als den rechtschapen man bij uitnemendheid aangezien heeft, al deze personen verschijnen nu in een licht, waarbij al wat in hem is in opstand geraakt, als de vertoornde golven, gejaagd door den stormwind. Eigenaardig! De eenige persoon, aan wien hij later eens verzekerde in deze oogenblikken behoefte gehad te hebben, was de oude Dominee Plate, de manvoor wien hij vroeger zoo weinig sympathie gevoelde. Zijn kindersmart zocht onwillekeurig diens oudersmart.
Doch de verhaler zal zich niet verdiepen in beschouwingen. De geschiedenis spreekt genoegzaam voor zichzelve. Tot zijn taak terugkeerend, moet hij dit hoofdstuk besluiten met éene opmerking. Uit den medegedeelden brief van den heer de Mérival blijkt, dat Caroline zijn dochter is. Nu staat het vast, dat Caroline bij den burgerlijken stand van Zuidrichem niet bekend is, en dat de dochter van Madame Martin aldaar is ingeschreven, onder | |
[pagina 220]
| |
den naam van Wilhelmine, en als het kind van Wilhelm Martin en Angélique Cadet, echtelieden. Het wordt terstond toegegeven, dat deze mededeeling niet strekken kan, om het vraagteeken, waarmede het vorig hoofdstuk eindigde, eenigermate op te helderen. |
|