Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Hoofdstuk XL
| |
[pagina 178]
| |
oogenblik, waarin het bezit van het geld, of althans van de schuldbekentenis haars zwagers, die haar rechtmatig toekwam, haar en haar kind uit een niet geringe verlegenheid zou hebben gered. Colin, ook dit is reeds gebleken uit het laatste hoofdstuk waarin men zich meer opzettelijk met haar levensgeschiedenis heeft bezig gehouden, Colin had Angélique beloofd op de genoemde schuldbekentenis geld ten haren behoeve op te nemen. In het vertrouwen op die belofte, had zij het stuk ten name van Colin Plate overgeschreven. Colin is, naar het schijnt, van oordeel, dat hij tegelijk zijne belofte, in zekeren zin althans, nakomen en zichzelven daarbij een belangrijk voordeel verzekeren kan. Met de wetenschap, die hij bezit aangaande den geheel uitgeputten toestand van Angélique's finantiën, begeeft hij zich, kort na zijn gewichtig gesprek met Madame Martin, naar zijn ons reeds bekenden vriend, met wien hij aan het schaken was geweest, eer dat gesprek aangevangen was. Als Colin binnentreedt, treft hij dezen in een gedrukte stemming aan. ‘Kom, je moet er eens uit,’ luidt zijn raad. ‘Ik heb lust in niets meer. Ik ben hier afleiding komen zoeken op uw aanbeveling, maar wat heeft het mij gebaat? Alles staat mij tegen. Die drukte, dat gewoel om mij heen. Ik vertrek.’ | |
[pagina 179]
| |
‘Dat wil ik waarachtig wel gelooven. Dat is geen leven voor een man van uw karakter.’ ‘Waarom hebt gij mij dan aangeraden om hier te komen?’ ‘Wel, je moest in elk geval weg. Je moest verandering hebben, andere gezichten zien. Je trekt je die zaak veel te veel aan.’ ‘Er is waarlijk nog al reden voor.’ ‘Dat weet ik niet. Je bent de eerste niet. Mijn Hemel, waar zou het heen als alle mannen, die door hunne vrouwen bij den neus genomen zijn, zich zoo desperaat aan wilden stellen. Weetje, wat ik doen zou, als ik in uw geval verkeerde?’ ‘Nu, wat dan?’ ‘Ik zou het verhaal van Boccaccio eens overlezen, dat Lafontaine zoo aardig in fransche verzen heeft gebracht: le Mari trompé, battu et content. Dat zou je wel opfleuren.’ ‘Die opmerking had ik niet van u verwacht. Toen gijzelf mijn vernedering aan het licht bracht - en daar ben ik u altijd dankbaar voor - hebt gij de zaak veel ernstiger opgenomen, gelijk zij het ook werkelijk verdient. Hoe kunt gij daarmeê schertsen, Plate? Is dat een kleinigheid in uw oog, dat iemands levensgeluk vernield, dat een hart gebroken is; dat zij aan wie men zich gehecht heeft met al de innige liefde van een jong gemoed, eensklaps blijkt die liefde, en het vertrouwen daaruit ontstaan, onwaardig te zijn?’ | |
[pagina 180]
| |
Colin, bemerkend dat hij van batterij moet veranderen, herneemt: ‘Vergeef mij een, zoo ik dacht, onschuldige raillerie. Het was waarachtig zoo niet gemeend. Je begrijpt, uit vriendschap voor uw persoon en uit belangstelling in uw lot, beproef ik allerlei middelen, om je wat opgeruimdheid terug te bezorgen.’ ‘Dat is iets anders. Maar ik moet tot mijn leedwezen zeggen, dat gij tot nog toe niet al te best geslaagd zijt. Dat is evenwel uw schuld niet. Gij zult er nooit in slagen. Ik weet niet, waarom ik eigenlijk mijn omgeving ontvlucht ben. Ik had de dwaasheid om te meenen, dat het iets baten zou. Alsof ons hart niet overal dezelfde herinneringen en dezelfde gewaarwordingen medebracht.’ ‘Permitteer me van je te zeggen, dat je het mis hebt, totaal mis. Ik gaf je dat straks al met een enkel woord te kennen, in de hoop, dat je me zoudt begrepen hebben.’ ‘Wat hebt gij straks gezegd? Vergeef mij, ik heb er niet opgelet.’ ‘Wel, ik zei, dat je 't verkeerd aanlegt. Waarachtig, je legt het verkeerd aan. Ieder mensch moet weten, wat zijn eigen karakter medebrengt. Je loopt hier midden op de groote promenade, je flaneert in het Kurhaus en in de speelzaal. Mijn lieve vriend, dat zijn geen dingen voor u. Dat moetje wezenlijk niet doen.’ | |
[pagina 181]
| |
‘Ik begrijp u niet, Plate. Wat kan men op een plaats als deze anders doen? Gij zijt toch zelf dikwijls genoeg met mij gegaan.’ ‘Ja, dat is wel mogelijk, maar ik ben op een heel ander idee gekomen, op een heel ander idee. Ziêje, man, wij hebben allemaal, zoo als wij zijn, geloof ik, afleiding noodig. Dat kan niet anders. Niemand is zoo, dat hij altijd met zichzelf leven kan. De meesten hebben daar zoo iets van binnen zitten, weetje, dat ze wel eens willen vergeten. Maar 't is maar de vraag, wat ons afleidt. En daar komt nu juist het verschil tusschen ons menschen bij aan het licht, het allemachtig groot verschil. De een wordt afgeleid door spel en dans, de ander door paardrijden, een derde door schaakspelen, enfin, ik zal niet alles opnoemen, waardoor de lui zich al kunnen verstrooien; dat weetje bovendien even goed als ik. Maar enfin, waar ik op komen wou, is dit: kijk eens, als je nu van de natuur een rechtschapen hart hebt gekregen, dan hebje ook wel behoefte aan afleiding, zoo goed als een ander, maar dan kunje je eigen niet anders laten afleiden, dan door goeie dingen. Daar zit 'em de knoop. Daarom moet gij, vriend, het heel ergens anders zoeken, dan bij al die gewone pretjes, daar de menschen zich meê vermaken. En dat kunje hier best vinden. Daar is geen de minste kwestie van.’ (Onder dit spreken maakt Colin, naar zijn ge- | |
[pagina 182]
| |
woonte, voortdurend het gebaar van iemand, die met zijn duim en voorsten vinger vliegen vangt in de lucht. Hij spreekt langzaam, legt sterke accenten op sommige woorden, en heeft daardoor wel iets overtuigends.) ‘Weetje, gaat hij op dezelfde wijze voort, weetje wat je moet doen? Er zijn twee dingen die, geloof me, je gemoed tot rust kunnen brengen. Wij kennen malkaâr sedert lang. Ik weet perfekt, wat je noodig hebt. Die twee dingen zijn: de natuur en weldoen. Eenzame wandelingen in de natuur, dat is precies iets voor jou. En de natuur is hier prachtig, prachtig, man! En dan moetje zoeken wel te doen, zoo als je dat altijd gewoon bent geweest. Dat is, om zoo te zeggen, een tweede natuur voorje geworden. En een mensch moet van zijn tweede natuur niet afgaan, evenmin als van zijn eerste.’ ‘Uw raad is niet kwaad, Plate. Het eerste is gemakkelijker, dan het tweede. De gelegenheid tot weldoen vindt men zoo maar niet. Daar kan men vaak lang naar zoeken. En ach, als men er naar zoeken moet, is het toch ook het ware niet meer.’ ‘Ik heb een perfekte gelegenheid voorje. Buitendien, een man die zoo gefortuneerd is, behoeft waarlijk niet om gevallen verlegen te zijn, waarin hij wel kan doen.’ ‘Ja, als het alleen op het geven van geld aankwam. Maar dat is het niet altijd.’ | |
[pagina 183]
| |
‘Neen, daar hebje volmaakt gelijk aan. Het is niet alleen het geven van geld, het is de geheele manier waarop men het doet, waarop men een ongelukkige behandelt, enfin, het minzame, het voorkomende; ik behoef je dat niet nader uit te leggen.’ ‘En gij zoudt dus een gelegenheid voor mij weten?’ ‘Ja, zoo op het eerste abord dacht ik, dat het goed voorje was; zoo als men zegt, geknipt voorje, maar bij nader indenken, weet ik het toch ook al weêr niet.’ ‘Waarom niet?’ ‘Het zou zijn moeilijkheid ook hebben, vooral in de positie, waarin je tegenwoordig verkeert. Het zou misschien al te delikaat voorje zijn.’ ‘Wees zoo goed mij de zaak in elk geval mede te deelen.’ ‘Daar heb ik niet op tegen, dan kunje altijd nog handelen, zoo als je wilt. Buitendien, het spreekt van zelf, dat je het ook niet van mijn oordeel zult laten afhangen.’ ‘Wel?’ ‘Ik heb hier een weeuwtje onder mijn kennissen, daar ik den man ook heel goed van gekend heb. Ik heb hem zelfs opgepast in zijn ziekte. Nu heeft de man een bitter beetje nagelaten, dat op dit oogenblik koerante waarde heeft. Maar er was in zijn boedel een mooie pretensie op zijn broêr. Doch wat doet me de vent? Hij geeft meer om zijn broêr, dan om | |
[pagina 184]
| |
zijn vrouw, en hij verscheurt me die pretensie, zoodat zij naar het geld fluiten kan.’ ‘Maar als die broeder van den overledene een eerlijk man is, dan zal hij die schuldbekentenis toch zeker honoreeren.’ ‘Pas du tout, mijn lieve man. De overledene heeft hem een kwitantie gegeven, zoodat hij heelemaal van de zaak af is. En nu zit daar die arme vrouw. En zij is bovendien na den dood van haar man nog bevallen. En er zijn schulden van haar man voor den dag gekomen. Enfin, zij is geruïneerd, totaal geruïneerd. Het mensch zit daar nu met haar stumpert van een kind en (voegt Colin er fluisterend bij), tusschen ons gezegd en gebleven, zij heeft, om zoo te spreken, geen droog brood om te eten, geen droog brood, weetje. Ze heeft eerst in hetzelfde huis gewoond, waar ik woon. Maar die apartementen lijken haar nu volstrekt niet meer. Zij woont thans in de Friedricksstrasse no. 7 op een derde verdieping, op een ongelukkig zolderkamertje, je zoudt er je meid niet leggen, (verklaart Colin plechtig, waarschijnlijk omdat hij de leer toegedaan is, dat men “meiden” tamelijk wel overal “leggen” kan). Ziêje, dat was nu misschien juist iets voorje om te doen, zoo iemand op een kiesche wijze te helpen. Je moet weten, dat het een heel beschaafde, heel ordentelijke vrouw is. Ik heb haar al dien tijd zeer van nabij gadegeslagen. Er is niet alleen niet zóoveel op het mensch te zeg- | |
[pagina 185]
| |
gen, maar ze heeft zich in al die moeilijkheden na haar mans dood voorbeeldig gehouden.’ ‘Ik wil met pleizier wat voor haar doen. Zeg maar, waar zij meê geholpen is.’ ‘Ja, maar daar zit nu juist het bezwaar. 't Is iemand, voelje, die fameus haar point d'honneur heeft, en die je voor een aalmoes allemachtig vriendelijk bedanken zou.’ ‘Hoe zullen wij het dan aanleggen, want die dame moet geholpen worden, dat spreekt van zelf.’ ‘Dat 's weêr je edelmoedige hart, dat je zoo spreken doet, maar dat je tegelijk misschien de bezwaren zou kunnen doen voorbijzien. En daarom zeî ik, dat ik twijfelde of dit eigenlijk wel een goeie gelegenheid voorje is. Ziêje, je zoudt met het mensch eerst kennis moeten maken. Je zoudt, om zoo te zeggen, eerst op een familiairen voet met haar moeten komen, haar vertrouwen winnen, haar geschiedenis van haar zelve moeten vernemen, en het dan zoo langzamerhand zelf op het chapieter moeten brengen. Anders zie ik er geen kans op. Maar daar zulje nu juist in de tegenwoordige omstandigheden bijzonder weinig lust toe gevoelen, denk ik. Het mensch heeft anders wel veel, dat je zou kunnen aantrekken. Ze heeft, bijvoorbeeld, een heele goeie stem. Nu, je bent ook muziekus. Dus, in zooverre, zou dat goed bij malkaâr komen.’ ‘Hoe is haar naam?’ | |
[pagina 186]
| |
‘Angélique Martin, geboren Cadet.’ ‘Ik weet niet of ik opgewektheid zal hebben. Misschien ontmoet ik haar wel eens bij u.’ ‘Gij hebt haar, geloof ik, al eens gezien.’ Het gesprek tusschen de beide heeren loopt nog eenigen tijd over andere voor ons onverschillige zaken. Colin heeft schik terwijl hij huiswaarts keert. Althans, hij heeft er in lang zoo opgeruimd niet uitgezien als heden. Het kan zijn, dat hij er reden toe heeft door het meêgedeelde gesprek. Voor zijn vriend gaan de eerste dagen voorbij, zonder dat er eenige verandering in zijn levenswijs valt te bespeuren. Wat er aan zij van de deugd der weldadigheid, die Colin als zijn sieraad heeft geroemd, ten aanzien van Angélique Martin is er tot nog toe niets van gebleken. Maar wij moeten toch ook in aanmerking nemen, dat in dit bijzondere geval de beoefening van die deugd niet al te gemakkelijk is gemaakt. Hier toch, naar luid van Colin's eigen opmerkingen, kwam het niet slechts aan op een zekere goedhartigheid, maar bovendien op het ten toon spreiden van die zeldzame en kostelijke gave, die men takt pleegt te noemen, een woord in het hollandsch wellicht alleen door deze omschrijving terug te geven: handigheid, ingegeven door fijn en onschuldig gevoel; ja ook onschuldig! Anders toch ontaardt takt in taktiek. Het leven van Colin's vriend blijft met een floers | |
[pagina 187]
| |
van treurigheid overtogen. Het schijnt een zachte, gevoelige natuur, zonder veel initiatief, gemakkelijk volgend wat men haar zoo voorhoudt. Hij is ten minste, sedert het laatste onderhoud met Colin, niet meer in de openbare wandelperken, wel daarentegen op de eenzame bergen te vinden, mijmerend kan men niet zeggen, maar strak voor zich starend, het verzonken zijn in zijn gedachten verradend door de snelheid en de regelmatigheid van zijn tred. Het is hem, om dien gang, niet minder dan om zijn onberispelijk toilet, wel aan te zien, dat hij eenigszins half op kommando in de schoone natuur wandelt. Men had hem er zoo uit kunnen nemen, en verplaatsen kunnen op een audientie. Op een dier wandelingen ontmoet hij toevallig Madame Martin, de jonge weduwe over wie Colin hem gesproken heeft, en die hij zich terstond herinnert, op zekeren dag, ten huize van Colin, ontmoet te hebben. De ontmoeting geeft aanleiding tot een gesprek, het gesprek tot een samenwandelen een eind weegs. Toegesproken in vloeiend fransch door Colin's vriend, gevoelt Angélique zich reeds gunstig voor dezen ingenomen. Met dezelfde toevalligheid, die de geheele ontmoeting kenmerkt, komt het gesprek op een boek, dat Angélique in eigendom heeft en waarvan haar medewandelaar verklaart, dat hij het gaarne lezen zou. Dit maakt, - ook Angélique | |
[pagina 188]
| |
heeft in den vreemdeling Colin's vriend herkend, - dat, als zij in de Friedrichsstrasse zijn aangekomen voor no. 7, Madame Martin hem uitnoodigt een oogenblik boven te komen, opdat hij het verlangde boek zelf medeneme. Of hij reeds dikwerf in zijn leven zulk een trap beklommen en zijn entrée de chambre in zulk een vertrekje gemaakt had? Hoe het hiermede zijn moge, zij, die voor het oogenblik zijn vriendelijke gastvrouw is, weet gaandeweg zoo aardig over de moeilijke beklimming te schertsen, en met zooveel gratie de eer op te houden van haar schamel verblijf, dat het veeleer den schijn heeft, alsof zij beiden in de woning van een derden, hun geheel vreemden, persoon zijn binnen getreden, waarover het hun vrij staat, in de afwezigheid van den eigenaar, zich op onschuldige wijze vroolijk te maken, zonder daarom verhinderd te zijn den betrekkelijken komfort er van te waardeeren. Had Angélique vele verontschuldigingen ten beste gehad wegens het uit den aart der zaak gebrekkige harer ontvangst, of had zij, door den vreemdeling te verzoeken om buiten te wachten, eenig schaamtegevoel over haar verblijf in de hanebalken aan den dag gelegd, het zou hem, als elk fatsoenlijk man, waarschijnlijk minder gunstig, dan nu het geval was, ten haren aanzien gestemd hebben. En waarlijk, het vertrek, ofschoon hoog in de lucht | |
[pagina 189]
| |
en laag van verdieping, ziet er nog al aardig uit. Het een en ander is uit de schipbreuk van haar fortuintje gered, een oude piano, het muziekinstrument van wijlen haar vader, een paar easy-chairs, eenige net ingebonden boeken, en over alles ligt een zekere zwier, een zeker ‘ik en weet niet wat,’ dat den aangeboren smaak verraadt der française. Spoediger derhalve, dan Colin en vooral zijn vriend zelf het verwacht hadden, is het ijs gebroken, of, zoo dit beeld te forsch is, zijn de rijke vreemdeling en de verarmde weduwe met elkander in betrekking gebracht. En reeds na de eerste kennismaking, staat het tusschen hen beiden goed. De verlatene gevoelt zich door den welopgevoeden man, de gebrokene van harte gevoelt zich door de geestige en bewegelijke vrouw onwederstaanbaar aangetrokken. Weldra gaat er nauwelijks een dag meer voorbij, waarop zij elkander niet zien, hetzij op de wandeling, hetzij in Angélique's woning. Colin's vriend schijnt de afleiding, die hij zoo ijverig zocht, gevonden te hebben. Hij leest Angélique voor, hij accompagneert haar bij haar gezang. En elkeen, of misschien niet elkeen weet, hoeveel vreugd geboren kan worden uit die onschuldige genoegens, die wij, om zoo te spreken, allen bij de hand hebben. Toch zoeken wij het dikwerf zoo ver! Afleiding heeft hij gevonden. En hoe? Vooreerst, zoo als Colin het hem voorspeld heeft. Reeds is hij | |
[pagina 190]
| |
gemeenzaam genoeg geworden met Angélique, om uit haar eigen mond het een en ander van hare levensgeschiedenis, en ook van hare tegenwoordigen toestand te vernemen, gemeenzaam genoeg om, zonder haar te beleedigen, en onder den vergoelijkenden naam van voorschot, haar eenige gelden ter hand te stellen - voor haar kind. Wat de vrouw altijd weigeren zou, kan de moeder aannemen. In weldoen vindt hij dus afleiding. Maar er is meer. Een zekere zwaarmoedigheid is hem in het algemeen eigen, ook afgezien van het leed, dat hem thans neêrdrukt, een zeker iets, dat aan sommige menschen het voorrecht onthoudt van ooit hartelijk te kunnen lachen, en dat hem, die er meê behept is, verhindert om ooit luchtig over iets te kunnen heengaan. Nu is het niet te zeggen, welk een weldaad karakters, die bij het lichtzinnige af vroolijk zijn, aan deze zwaarmoedige karakters kunnen bewijzen. Er zijn weinig gaven, waarmede men in het leven zooveel wel kan doen, als met eenvoudige vroolijkheid. Zij ontplooit de rimpels, zij maakt de strakheid lenig, zij, als het geloove, verplaatst de bergen in het hart der zee. De vroolijkheid is, als de liefde, niet afgunstig en denkt geen kwaad. Wie haar bezit (en in dien kieschen vorm, waarin zij nooit ontaardt in de luidruchtigheid die metterdaad onuitstaanbaar is), kan, in mijn oog, alle andere gaven missen. De | |
[pagina 191]
| |
vroolijkste menschen zijn de liefste menschen, en omgekeerd. Zij leiden ons het verloren Arkadië weder binnen. Voor hen, die Madame Martin reeds kennen, behoeft er dus geen woord meer gezegd te worden, om voelbaar te maken, welk een weldaad haar omgang aan Colin's vriend bewijst. En zij? Men heeft het wellicht reeds opgemerkt: welopgevoed is haar vriend, en omdat hij het is, háar vriend. Karakters als het hare, welker kracht niet juist in het maat houden, in het eerbiedigen van de nuances, in het vinden van de zachte overgangen uit de eene stemming in de andere, is gelegen, schijnen zich bij voorkeur te hechten aan hen, die in het dagelijksch leven den schoonen, den beschaafden vorm van hun bestaan nooit verbreken, en wier ongedwongen zelfbeheersching hun den toon aangeeft, dien zij voor zichzelven niet kunnen aanslaan, maar waaraan zij, en juist daarom te meer, een sterke behoefte gevoelen. Het waren zonnige dagen in beider leven, die zij te zamen doorbrachten, aan het klavier, in de natuur, met een boek. Ook kan het onze opmerkzaamheid niet ontgaan, dat Angélique in haar vriend veel terug moest vinden van het Ideaal, dat zij eens gemeend had in haar Wilhelm te bezitten. Beide mannen hadden menig punt van overeenkomst met elkander. Zoo wordt, gelijk het pleegt te gaan, het treurige | |
[pagina 192]
| |
deel van het verleden voor haar uitgewischt. Slechts een vriendelijk beeld blijft over. Colin gaat de gangen van zijn vriend en van Angélique nauwkeurig, en met de vreugd van een Mefistofeles na. Hij wrijft zich de handen, gelijk hij het later nog dikwerf zal doen, zoo menigmaal hij bij zichzelven overdenkt, of aan enkelen, zonder namen te noemen, verhaalt, hoe hij ze bij elkander heeft gebracht. Váak neuriet hij bij zichzelven, met zinspeling op hen, de woorden: ‘Zufällig naht man sich, man fühlt, man bleibt,
Und nach und nach wird man verflochten;
Es wachst das Glück, dann wird es angefochten,
Man ist entzückt, nun kommt der Schmerz heran,
Und eh man sich's versieht, ist 's eben ein Roman.’
Hij had er met Mefistofeles bij kunnen voegen: ‘Hab' ich doch meine Freude d'ran.’
Hij schept vreugde in de ontwikkeling van het liefelijk-noodlottige, van de zoete tragedie, die op het tooneel van het menschelijk leven reeds zoo vaak gegeven werd, en waarin ditmaal de rollen door Angélique en Colin's vriend worden vervuld. Deze reist naar Holland. Angélique volgt hem spoedig, en vestigt zich in den Haag. Tegen het | |
[pagina 193]
| |
midden van het volgend jaar kan zij hem de geboorte melden van hun kind, dat den naam van Caroline ontvangt. En hiermede is de konfidentie ons wellicht verklaard, die Angélique, zoovele jaren later, te Zuidrichem aan Adriaan's stilzwijgen toevertrouwde. Wat er, na hare aankomst in den Haag, met Angélique voorvalt, is ons voor een deel reeds bekend uit hetgeen Caroline daarvan aan Adriaan heeft verhaald, en kan voor het overige, ons bijzonder doel in aanmerking genomen, met korte trekken medegedeeld worden. De betrekking met haar nieuwen vriend wordt in zoover afgebroken, als hij haar eerst hoogst zelden, later in het geheel niet meer bezoekt, en, gelijk het schijnt met beider goedvinden, slechts van tijd tot tijd schrijft. Evenwel, hij onttrekt zich aan haar in geenen deele. Dat zij met hare beide kinderen het noodige en meer dan het noodige heeft, dankt zij aan den vader van haar tweede kind. Zij dankt het hem ja, omdat zij deze hulp volstrekt niet zou kunnen ontbeeren. Gedurende de eerste zeven jaren van Caroline's leven, verkeert Angélique bijna onafgebroken in zulk een ziekelijken en lijdenden toestand, dat zij onmogelijk in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Niettemin is de onderstand, dien zij geniet, haar een bron van voortdurende en toenemende kwelling. Hare brieven uit dat tijd- | |
[pagina 194]
| |
vak getuigen er van op de aandoenlijkste wijze. Zelf te moeten verkeeren in geheel afhankelijken toestand, en bovendien in het vooruitzicht van hare beide kinderen in gelijken toestand, wie weet hoe spoedig, te moeten achterlaten, vergalt al haar levensvreugd. Haar eenige wensch is het, het oogenblik te zien aanbreken, waarop haar gezondheid haar vergunnen zal in een betrekking te gaan, en op die wijze voortaan geheel voor zichzelve en voor hare kinderen te zorgen. Caroline telde ongeveer zeven jaar, toen dat lang gewenschte oogenblik eindelijk aanbrak. Angélique is zoo ver hersteld, dat zij een plaats aan kan nemen in een modewinkel in Londen. En zij neemt die aan in weerwil van de ernstige pogingen, door Colin's vriend aangewend, om haar van dit plan af te brengen. Den avond voor haar vertrek naar die hoofdstad, schrijft zij hem het volgend briefje, dat ik geef zoo als ik het vind.
‘Cher Monsieur!
‘Je pars pour Londres, heureuse comme l'oiseau qui s'envole de sa cage. Votre noble coeur ne m'en voudra pas, si rien ne me réjouit tant que l'idée que je vais enfin prendre possession de mon entière liberté personnelle. Merci, merci de tout ce que vous avez fait pour moi. Que Dieu vous bénisse, vous mon | |
[pagina 195]
| |
ami, mon protecteur, pour qui je me sens remplie d'une si profonde vénération. Désormais votre Angélique gagnera son pain; c'est là tout ce que depuis longtemps elle a demandé du Ciel. Ne vous imaginez point cependant que vos bienfaits me pèsent. Ils me sont légers puisque ce sont les vôtres; aussi bien, je ne songerai jamais à vous les rendre, contente de pouvoir au moins comprendre l'élévation de votre âme. Je pars sans venir vous dire adieu. Croyez qu'il m'en coûte. Si je pouvais vous serrer la main une seule fois, et lire dans vos yeux que vous êtes satisfait de moi. Mon pauvre coeur a été bien ballotté, je vous assure, et tiré dans tous les sens. Bien des fois j'aurais été capable de briser toutes les convenances, et de me jeter entre vos bras. Mais, l'instant après, ce qui l'emporta en moi et ce qui en même temps me tint loin de vous, ce fut toujours le respect religieux que m'inspire votre sainte douleur. Tenez Monsieur: depuis que vous ne m'aimez plus, vous êtes devenu à mes yeux le plus aimable des hommes. Si je n'ai été aimée de vous que par erreur, pour ainsi dire, ah! qu'il est vrai que vos erreurs sont plus belles que la vertu des autres. ‘Pour revenir à l'objet principal de cette lettre, vous me rendriez un vrai service en voulant bien retirer la pension que vous m'avez si amicalement accordée jusqu'ici, ainsi que l'argent que vous aviez l'habitude de me faire remettre pour les frais | |
[pagina 196]
| |
d'éducation de votre petite. Accordez-moi l'immense privilège de prendre tout sur moi, tout. Dieu m'a rendu la force de travailler. J'espère en profiter largement. Qui sait, si de cette façon je ne deviendrai pas de jour en jour plus digne de mon ami absent, invisible, du frère de mon âme, de celui enfin, qui, après m'avoir rendue heureuse par l'épanchement de son amour, finira peut-être par faire presque une sainte de moi par la réserve de son amitié et l'apparente froideur de sa sagesse. ‘Adieu encore une fois. Vous m'aurez toujours devant vous, n'est-il pas vrai? telle que je fus étant jeune. Aujourd'hui, je le sais, je ne suis plus qu'une vieille femme. Mais le travail et le bonheur vont me rajeunir. ‘Recevez, cher Monsieur, l'assurance de mes sentiments distingués.
Angélique Martin’Ga naar voetnoot1. | |
[pagina 197]
| |
Deze brief, waaruit blijkt, dat destijds tusschen Angélique en haar ouden vriend een zeer eigenaardige, en | |
[pagina 198]
| |
voorzeker op dit oogenblik noch niet genoegzaam verklaarde, betrekking aanwezig was, wordt, gelijk van zelf spreekt, niet gevonden onder de aanteekeningen van Adriaan, aangezien dezen slechts het mondeling verhaal van Beelen weêrkaatsen. Adriaan weet slechts, dat Angélique op een gegeven oogenblik den Haag met Londen verwisselt. Evenzoo, draagt hij kennis van het weinige, dat hier verder volgt. De werkzaamheid te Londen geeft aan Madame Martin al hare oude opgeruimdheid terug, en in zooverre zeker hare jeugd. Zij werkt van den morgen tot den avond, en niet zelden nog gedurende een gedeelte van den nacht. Bij voorkeur wordt haar arbeid door de groote wereld gezocht. Wat niet uit haar handen komt, is niet goed. Het duurt niet lang, of zij kan hare ondergeschikte positie verlaten en voor eigen rekening, of, beter gezegd, geheel in eigen voordeel haar zelfde werkzaamheid voortzetten. Het lijdt geen twijfel, of de bijzondere gesteldheid van haar moederhart laat plaats voor een zekere voorliefde, en evenmin is het twijfelachtig, dat die voorliefde haar tweede kind ten goede komt. Dat is het kind, waaraan, zich voor haar louter aangename herinneringen verbinden, het kind, indien niet van haar eerste liefde, toch van die liefde van haar, die blijvend was bevonden. Het eerste harde woord aangaande Wilhelm, door wien zij zich zoo diep gekrenkt achtte, moet haar nog over de lippen komen. | |
[pagina 199]
| |
Maar een vriendelijk woord komt er, natuurlijk, evenmin over. Het is vergetelheid, het is onverschilligheid, die ten zijnen aanzien haar vervult. Geen wonder, inderdaad, dat Wilhelms kind niet zóo na haar aan het hart ligt, als haar jongste dochter. Haar jongste dochter is haar oogappel. Hare kinderen, die in leeftijd weinig meer dan éen jaar van elkander verschillen, zijn opgegroeid in de overtuiging, dat zij zusters en niet slechts halve zusters zijn. De oudste heeft den vader van de jongste altijd als haar vader leeren aanmerken, ofschoon zij beiden dien vader overleden achten. Wilhelm wordt derhalve geïgnoreerd, hetgeen men met dooden gemakkelijk genoeg schijnt te kunnen doen. Het is te Londen, gelijk wij reeds uit Caroline's mond vernomen hebben, dat Angélique de kennis maakt van Levi Casano, den achtenswaardigen en beminnelijken Israëliet, een der weinigen, die in haar niet de modiste, maar den mensch, maar de vrouw zien. Zij verkeert veel in zijn huis, en het is voor haar en hare kinderen een gelegenheid om de gewoonte van hollandsch spreken te onderhouden, een gewoonte, die zij, uit gehechtheid aan hetgeen zij wel eens haar tweede vaderland noemde, tot geen prijs schijnt te willen verliezen. Voor het overige ondervindt zij ruimschoots al het pleizierige van Engelsche pruderie en Engelsch farisaïsme, al het verwarmende van een atmosfeer, sa- | |
[pagina 200]
| |
mengesteld uit kerkelijkheid en egoïsme, gelijk die pleegt te heersenen in dat land, dat in zijn grootsten dichter tevens zijn grootsten aanklager heeft gevonden. Een aantal jaren brengt Angélique in Londen door. Niet slechts kan zij al dien tijd, gelijk het haar wensch en verwachting geweest is, in al hare behoeften zelve voorzien, maar aan het eind van dat tijdvak heeft zij zooveel overgewonnen, dat zij zich uit de zaken kan terug trekken, te meer daar hare dochter, welker opvoeding nu geheel voltooid is, in aanraking gekomen met een hollandsche familie, door middel van deze relatie een betrekking als gouvernante erlangt in Nederland. Madame Martin besluit dientengevolge hare verdere levensdagen in rust, en in de nabijheid van haar kind, door te brengen. Dit brengt haar, wij weten het reeds, op den nederlandschen bodem terug. Maar waarom komt zij er slechts in gezelschap van een harer beide dochters? Wat is er van de andere geworden? Is deze nog in Engeland? Wij hopen de nieuwsgierigheid van den lezer aangaande dit punt weldra te bevredigen. Dit hoofdstuk is, evenwel, reeds lang genoeg geworden. En wij willen eerst weder een oogenblik tot Adriaan terug keeren. |
|