Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 164]
| |
Hoofdstuk XXXIX
| |
[pagina 165]
| |
is, om een enkel oogenblik te vergeten. Van daar,waarschijnlijk, dat hij meent, haar op de volgende wijze te moeten antwoorden: ‘..... Uw antwoord, lieve Caroline, heeft mij niet alleen volstrekt niet pijnlijk aangedaan, maar mij zelfs een nog hooger dunk van u gegeven, dan dien ik reeds van u koesterde. Ik heb mij, namelijk, vergund te raden naar de beweegreden, die u bij uw schrijven geleid kan hebben. Dat zult gij mij toch niet euvel duiden, niet waar? Uw brief was raadselachtig genoeg, om iemand, bijna zijns ondanks, en al viel hij ook nog zoo weinig nieuwsgierig, aan het gissen te brengen. En ik geloof waarlijk bijna met zekerheid te weten, waarom mijn brief u zulk een ontroering heeft gekost. Gij weigert niet om uwent-, maar om mijnentwil. De omstandigheid, waarop gij doelt, zou niet voor u, maar zou, naar uw oordeel, voor mij een verhindering wezen. Welnu, Caroline, ik kan geen oogenblik langer wachten om u te zeggen, dat dit niet, dat dit stellig niet zoo is. Denk slechts een oogenblik na over de kennis, die gij reeds van mij hebt verkregen. Ben ik, met eenig zelfvertrouwen geloof ik het te kunnen vragen, ben ik de man, om mij daaraan te storen? Neen, zoo iets kan geen scheidsmuur opwerpen tusschen uw hart en het mijne. Gij weet in welken geest wij altijd over menschenwaarde gesproken hebben. Niet daarop, hoe men ons noemt, waar de wereld ons | |
[pagina 166]
| |
voor aanziet, maar wat wij innerlijk zijn, daarop alleen komt het aan. Het eenige, derhalve, dat ik u vraag, is vertrouwen te hebben in mijne liefde. Onderscheidingen, die in het maatschappelijk leven gelden en die op dat gebied onmisbaar zijn, gelden daarom niet altijd voor God. Zeker, wij moeten de gevolgen van onze eigene, vaak ook die van anderer afdwalingen dragen, maar liet is tijds genoeg als die gevolgen zich van zelven aanbieden; wij behoeven ze waarlijk niet op te zoeken. Integendeel, wij moeten toezien, dat wij ons hierin, en dus ook in onze eigene lotsbepaling, voor zoover als wij daar werkelijk invloed op kunnen uitoefenen, niet aan willekeur schuldig maken. Ik wil dus maar zeggen, lieve Caroline, dat ik uw brief, hoezeer ook getuigende van den adeldom uws harten en van uw kiesch gevoel, eenvoudig als niet geschreven zal aanmerken. Wees zoo goed, mijn gefilosofeer eens rustig over te lezen, en als gij dat gelezen hebt, zult gij dan wel iets anders kunnen doen, dan - mijn advokaat wezen bij uwe moeder? Want ik zou bijna nog verzuimen u het allergewichtigste mede te deelen. Mijn vermoeden is, helaas! tot waarheid geworden. Uw moeder is niet gunstig ten aanzien van ons, (ons, mag ik immers wel schrijven?) van ons voornemen gestemd. Uw moeder heeft wel niet een eind aan de zaak gemaakt voor goed, maar mij toch duidelijk genoeg getoond, dat zij het voortzetten van het onderhoud met mij | |
[pagina 167]
| |
niet aangenaam vond. Gij alleen kunt haar overhalen. Wat gij haar voorstelt als uw geluk, dat zal bij uw moeder op den duur geen ernstigen tegenstand ondervinden...’
Uit een brief van Caroline aan Madame Martin, geschreven, onmiddellijk nadat zij den laatst meêgedeelden brief van Adriaan ontvangen heeft.
‘..... Zoo even, lieve Moeder, ontvang ik een brief van de Mérival. Hij schrijft mij, dat hij u bezocht heeft, en ook nog, dat hij de reden gissen kan waarom ik in de propositie, die hij u gelijk mij gedaan heeft, niet wil treden. Dat ik u terstond schrijf, heeft een tweeledig doel, beste Moeder. Vooreerst om u te verzekeren, dat ik, toen de Mérival belet bij u vroeg, niets hoegenaamd van zijn voornemen wist. De brief, waarin hij mij mededeelde, dat hij van plan was u met dat bepaalde doel te bezoeken, heeft mij niet minder verrast, dan u waarschijnlijk het bezoek zelf. Ik stel er prijs op, dat mijn lieve Moeder dit wete. Ik heb inderdaad, sedert onze eerste kennismaking, veel liefde voor de Mérival gevoeld. Ik heb hem liefgehad en heb hem ook nog lief als een broeder. Ja, ik kan meer zeggen. Indien de omstandigheden anders waren, vooral indien ik niet door onzen veelgeliefden Pater Rosa langzamerhand | |
[pagina 168]
| |
een ander levensdoel had leeren kennen, dan zou mijne liefde voor de Mérival misschien meer en meer een ander karakter hebben aangenomen, ten minste sedert hij mij verklaard heeft, wat hij voor mij gevoelt. Want, waarlijk, lieve Moeder, en gij zult mij zeker wel begrijpen, mijn hart is, sedert ik zijn brief ontvangen heb, waarin hij ernstig toont aan een huwelijk met mij te denken, in een geheel nieuwen toestand gekomen. Ik had daar vroeger zelve nooit aan gedacht. Ik heb voor de Mérival groote achting, en heb zelfs een gevoel van opzien tegen hem. Zijn kunde, zijn ontwikkeling, zijn levenswijsheid, zijn geheele persoonlijkheid, alles maakt, dat hij zoo ver boven mij staat. Zijne genegenheid voor mij nam ik dankbaar aan - ik zou bijna zeggen, als een opvoedingsmiddel. Ik meende veel van hem te kunnen profiteeren, en ik ben waarlijk in mijn verwachting niet teleurgesteld. Ik heb mij in mijne affektie voor hem met des te meer vrijmoedigheid laten gaan, omdat onze eerwaarde zieleherder het mij vergunde, en ik bovendien dacht, dat het verschil in godsdienst tusschen hem en mij, een verschil, dat vroeg of laat wel aan het licht zou komen, elke nauwere vereeniging tusschen ons blijvend onmogelijk zou maken. Maar zoo als ik zeide, lieve Moeder, ik ben thans als ontwaakt uit een droom. Dat een man, als de Mérival, mij waarlijk tot zijn vrouw begeert, dat hij in mijn bezit zijn levensgeluk zoekt, dat treft mij diep. Daar | |
[pagina 169]
| |
komt nog iets bij. Ik vrees waarlijk, dat ik hem reeds te veel heb laten hopen. Hij schrijft geheel en al, alsof wij het reeds lang ten aanzien van de toekomst met elkander eens waren geweest. Ik schijn zijn gevoel, hij het mijne niet begrepen te hebben. ‘Maar, zoo als ik u zeide, ik schrijf u nu dadelijk met een tweeledig doel. Het tweede is dit, om u te vragen, lieve Moeder, of gij soms de Mérival verteld hebt, dat ik tot uwe kerk ben overgegaan, en niet meer tot de zijne behoor. Ik meen dit op te maken uit zijn brief. Ik zou lust hebben u zijn brief te zenden. Hij is innig lief. En als ik dien goed begrijp, dan geeft hij mij daarin te kennen, dat het verschil van godsdienst geen beletsel voor hem zou zijn, dat “soortgelijke onderscheidingen wel in het maatschappelijk leven, maar niet voor God gelden,” dat hij de menschen niet beoordeelen wil naar den naam dien men hun geeft, maar naar hetgeen zij innerlijk zijn. Ik begrijp wel niet al te best, hoe de Mérival dit alles, met toepassing op hetgeen ons van elkander scheidt, zoo schrijven durft. Ik vrees zelfs, dat hij zich, door zijne liefde voor mij, heeft laten vervoeren om meer te zeggen, dan hij later gestand zou kunnen doen. Want een protestantsch geestelijke zou toch onmogelijk met een roomsche kunnen trouwen, niet waar? Maar toch is het zoo dat hij er voor het oogenblik bereid toe schijnt te zijn. Het staat wel niet met zoovele woorden in zijn | |
[pagina 170]
| |
brief te lezen, lieve Moeder, maar al hetgeen hij schrijft is van dien aart, dat het onmogelijk op iets anders, dan op ons verschil van godsdienst kan slaan. Hoe kan hij daar achter gekomen zijn? Ik heb er, op verlangen van Pater Rosa, onzen goeden vader, geen woord ooit van gerept, daar zijn. Eerwaarde het beter vond, om daar nog mede te wachten. Heeft Moeder het de Mérival soms te verstaan gegeven?’ ‘Bij nader inzien, zal ik u zijn laatsten brief toch maar zenden, dan kan Moeder zelve oordeelen, en ik sluit hem dus hierbij in.....’
Madame Martin, het behoeft nauwelijks vermeld te worden, kan zich zonder moeite de dwaling harer dochter verklaren, ook eer zij Adriaans brief gelezen heeft. Doch die brief zelf, even als het bezoek van Adriaan, brengt haar gewone luchthartigheid van streek en veroorzaakt haar een niet geringe ongerustheid, in zooverre, als zij bedenkt met hoe weinig aandrang zij Adriaan het bewaren van haar geheim op het hart gedrukt heeft, en hoe zij dus geheel en al aan zijne diskretie is overgelaten. Zij meent zoo spoedig mogelijk die onvoorzichtigheid te moeten herstellen, en schrijft hem daarom terstond het volgend, in het fransch gesteld, episteltje:
‘Cher Monsieur! Ma fille a bien voulu me donner lecture de votre lettre. Tout en rendant hommage à | |
[pagina 171]
| |
la délicatesse et au tact exquis, dont assurément cette lettre fait preuve de votre part, je ne crois pas inutile de vous rappeler que ma communication au sujet d'elle est un secret pour tout le monde et tout d'abord pour Mademoiselle Caroline. Ce qu'elle a pu vous écrire elle-même est sans aucun rapport avec ladite communication.
Votre dévouée Angélique MartinGa naar voetnoot1.’
Dit biljet is zeker niet bijzonder geschikt om Adriaan een hoogen dunk te geven van zijn eigen doorzicht. Hij is er blijkbaar geheel door uit het veld geslagen. En geen wonder. Kan hij, na zulk een konfidentiëele mededeeling van Caroline's moeder ontvangen te hebben, eenigszins vermoeden, dat Caroline zelve nog een ander geheim bij zich omdraagt; een geheim, dat bovendien evenals dat andere in betrekking staat met hare weigering om een huwelijk met hem aan te gaan? | |
[pagina 172]
| |
De moeder, die door haar briefje aan Adriaan zorg heeft gedragen, dat niet zijnerzijds een onvoorzichtig woord aan haar kind een grievende omstandigheid openbare, wil haar kind evenmin een oogenblik langer, dan noodig is, in de onzekerheid laten, of haar eigen geheim verklapt is. Zij schrijft daarom even spoedig aan Caroline, om haar te zeggen, dat de Mérival, naar haar beste weten, volstrekt niet ingelicht is omtrent haren overgang tot de roomschkatholieke kerk. Men kan licht begrijpen, dat Caroline niet minder dan Adriaan uit het veld geslagen is. Zijn laatste brief was haar volkomen duidelijk, zoolang zij dien geschreven waande, nadat haar moeder hem haar geheim had medegedeeld, gelijk zij onderstelde het geval te zijn; die brief wordt, evenwel, in haar oog geheel onverstaanbaar, van het oogenblik, dat deze niet meer doelen kan op hare geloofsverandering. Op het landgoed, door Caroline bewoond, en te Zuidrichem zitten dus twee menschen met de handen, gelijk men zegt, in het haar, beiden voor een raadsel, waarvan de oplossing, nadat zij die reeds meenen gevonden te hebben, beiden weder ontsnapt. En het zonderlingste is misschien hierin gelegen, dat Adriaan en Caroline elkander wederkeerig hadden kunnen inlichten. Adriaan, toch, weet wat Madame Martin hem aangaande de geboorte van hare dochter gezegd heeft, maar weet niet, dat zij katholiek is. | |
[pagina 173]
| |
Caroline zelve weet, natuurlijk, dit laatste, maar draagt aan den anderen kant geen kennis van het eerste. Evenwel, terwijl zij derhalve elkander uitstekend hadden kunnen inlichten, kunnen zij juist elkander niet om inlichting vragen. Caroline wordt daarvan teruggehouden door een instinktmatig gevoel, door de vrees van, verder over dit onderwerp korrespondeerend, tot het laten doorschemeren van haar geheim uitgelokt te zullen worden; Adriaan, door het laatste briefje van Madame Martin. Adriaan zit nog met het briefje van Madame Martin voor zich, als Beelen toevallig binnentreedt. Na den dood van Clara, is hij nog meer dan vroeger in de woning van Dominee van Grave te vinden. Heeft hij, zoolang als zij leefde, en terwijl hij haar vroegen dood voorzag, zich wel eens op een afstand van dat huis gehouden, zoowel om zijn eigen hart niet al te zeer te hechten aan haar die hij teeder liefhad, maar die hij wist niet bestemd te zijn om zijn levensgeluk uit te maken, als ook om in het jonge, maagdelijke hart geen liefde te voeden, die licht een band had kunnen worden, waardoor eens het scheiden van de aarde haar al te moeilijk zou vallen, thans wordt hij juist door de liefelijkste herinneringen gedrongen, om dikwerf te vertoeven onder dat welbeminde dak. Zijne waardeering van Anna doet bovendien bij die van Adriaan nauwelijks onder. Ook weet Anna in welk een bijzondere betrekking | |
[pagina 174]
| |
Beelen zich tot hare dochter gevoelde. De kiemen van die betrekking waren aan haar moederoog niet ontgaan, en hadden niet nagelaten - hoe kon het anders, bij zooveel verschil in zienswijze en levensbeschouwing, als er tusschen Anna en Beelen bestond? - voor Anna zoovele kiemen te zijn van een meer of minder pijnlijke onzekerheid, omtrent de vraag, wat de toekomst haar ten dezen zou opleveren. De dood heeft aan die onzekerheid een einde gemaakt. De dood heeft er voor gezorgd, dat de vraag nooit gesteld zou behoeven te worden, of Anna en haar man hun eenig kind aan Beelen zouden toevertrouwen. Maar de dood heeft ook in dezelfde liefde tot éen dierbare nagedachtenis hen vereenigd, die anders op zoovele punten gescheiden waren. Was er vroeger wel eens, misschien onwillekeurig, vermeden, gezwegen, thans kon er vrijuit gesproken worden. En de vertrekken, waar het oog der verbeelding haar nog meent te zien, zijn nu door hare afwezigheid gewijd, gelijk zij voorheen door hare tegenwoordigheid waren vroolijk gemaakt. Even, gelijk wij gezegd hebben, even nadat Adriaan het briefje van Madame Martin ontvangen heeft, treedt Beelen de kamer van Adriaan binnen. Beelen laat onwillekeurig het oog over de tafel gaan, en herkent uit de verte het handschrift. ‘Aan het korrespondeeren met mijn vriendin?’ ‘Ja, antwoordt Adriaan eenigszins bedremmeld, | |
[pagina 175]
| |
ik heb haar iets gevraagd en dat is haar antwoord.’ ‘Ik dacht, dat je de relatie afgebroken hadt.’ ‘Veel zie ik haar ook niet, maar - we zijn niet gebrouilleerd.’ ‘Neen, dat wil ik wel gelooven. Dat zou me ook spijten. Je weet, ik heb altijd veel met haar op. Wat hebben wij in lang niet over haar gepraat. Er ligt ook zooveel tusschenbeide. Heb ik je wel ooit het allerlaatste gedeelte van haar levensgeschiedenis verteld? Ik ben er zelf eerst langzamerhand achtergekomen, door Colin Plate. Die heeft mij er laatst een vrij cynisch verslag van gedaan, geheel op zijn manier, dat kunje wel begrijpen. Maar door dat waas van cynisme heen, dat hij er over wist te werpen, heb ik juist een episode uit haar leven leeren kennen, die in mijn oog haar tot eer verstrekt en haar tegelijk teekent als een origineel mensch.’ ‘Kunje er mij iets van mededeelen?’ vraagt Adriaan met een nieuwsgierigheid, waarvan het ons niet moeilijk valt den vermoedelijken graad te bepalen. ‘Ik zie niet in, waarom niet. Het is, zoo als ik zeg, meer tot haar eer, dan tot iets anders. Het is mij buitendien niet onder geheimhouding medegedeeld, en je interesseert je nu toch eens aan haar. Het is werkelijk nog al aardig, zoo flink als zij zich door de moeilijkheden heengeslagen heeft.’ | |
[pagina 176]
| |
Niet het verhaal zelf van Beelen, maar hetgeen Adriaan, onmiddellijk nadat hij het vernomen heeft, van dat verhaal aanteekende, staat ons voor onze geschiedenis ten dienste. Maar ook uit andere bronnen is daarbij door ons geput, en het is dus slechts ten deele uit die aanteekeningen van Adriaan, dat wij het volgend hoofdstuk samenstellen. Eer wij het tegenwoordige besluiten, is het misschien niet overbodig te zeggen, dat Beelen tot nog toe geen kennis draagt van Adriaans liefde voor Caroline. |
|