Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 152]
| |
Hoofdstuk XXXVIII
| |
[pagina 153]
| |
zichzelve genoeg, aan geen omgang behoefte had. Wij hebben althans uit Adriaan's briefwisseling met Caroline kunnen bespeuren, dat Madame Martin zelfs Adriaan op een afstand hield, wel verre van, gelijk zij bij zijn eerste bezoek gedaan had, hem tot veelvuldig terugkomen aan te moedigen. Het is geenszins onmogelijk, dat de tusschentijds nauwer toegehaalde banden, die haar aan de roomschkatholieke kerk verbinden, dat de ten gevolge dezer soort van bekeering meer dan vroeger ondervonden invloed van de geestelijkheid, het is niet onmogelijk, dat dit een en ander oorzaak is van de koelheid, waarover Adriaan zich van de zijde van Madame Martin meent te kunnen beklagen. Wij moeten de zaak voorloopig in het midden laten. Andere redenen kunnen daarbij ook in het spel zijn geweest. Zooveel is zeker, dat diezelfde Pater Rosa, van wien wij weten dat hij reeds eenige reizen Madame Martin heeft bezocht, haar ook over Adriaan de Mérival en over diens betrekking tot Caroline gesproken had, niet lang, naar het schijnt, voordat Adriaan belet liet vragen. Een gedeelte van hetgeen bij die gelegenheid tusschen Madame Martin en Pater Rosa besproken werd, moet hier zelfs even worden ingelascht, eer wij Adriaan's bezoek bij Madame Martin beschrijven. Het eerste, toch, is niet zonder beteekenis gebleven voor het laatste. | |
[pagina 154]
| |
‘Het is beter, Mevrouwlief, dat het zoo blijve,’ verzekert, in den loop van dat gesprek, Pater Rosa. ‘Maar denkt Uw Eerwaarde niet, dat, wanneer wij er openlijk mede voor den dag komen, de zaak veel eenvoudiger wordt?’ ‘Geduld, geduld, Mevrouwlief. Op zijn tijd zal het aan het licht komen. Gij vreest, dat de liefde te diepe wortelen bij uwe dochter zal schieten. Gij wilt haar dwingen om nu reeds te zeggen, dat zij tot de religie behoort, opdat de protestantsche geestelijke daaruit opmake, dat hij geheel van haar moet afzien: ik acht het niet geraden. Uw dochter is nog een jong lammeke. Zij staat nog niet vast in hare schoenen. Als zij nu reeds duidelijk begrijpt, dat haar getrouwheid aan God en aan de Kerk het offer harer liefde van haar eischt, wie zegt u dan, dat zij nu reeds de kracht zal bezitten, om dat offer te brengen. God beware mij, dat ik aan het kostelijk hart van uwe beminnelijke dochter twijfelen zou. Maar juist omdat zij zoo lieftallig, zoo zachtzinnig is, Mevrouwlief, daarom moeten wij haar den al te zwaren strijd, zooveel mogelijk, besparen. Laat dat maar aan mij over. Ik tracht haar in mijne brieven langzamerhand te gewennen aan het denkbeeld, dat zij geroepen is door het Opperwezen, om zich geheel aan de religie te wijden, maar dat zij volstrekt geen haast behoeft te maken, dat zij de eerste gelofte kan doen, wanneer zij verkiest. Ziet gij, zoo richt ik haar oog meer en | |
[pagina 155]
| |
meer op een bepaalde toekomst, waarin de Mérival, natuurlijk, geen plaats bekleeden kan. Inmiddels schrijf ik haar tevens, dat zij de briefwisseling met haar vriend volstrekt niet behoeft op te geven, aangezien zij daar genoegen in vindt, en ik haar dit genoegen van harte gun, en men bovendien niet weten kan, in hoeverre zij nog eens een Godewelgevalligen invloed op hem kan uitoefenen.’ ‘Ik weet het niet, Pater, ik onderwerp mij aan uw beter oordeel, maar zoo als ik Caroline meen te kennen, acht ik haar wel in staat om, wanneer haar ook nu reeds de keus gesteld wordt tusschen de zaligheid van haar ziel en hare liefde voor de Mérival, geen oogenblik in beraad te blijven, maar terstond het belang van haar ziel het zwaarst te doen wegen.’ ‘Gij hebt gelijk, Mevrouwlief; een moeder kent zeker haar kind beter. Ik heb ook volstrekt niet gering willen denken van uw lieve dochter. Ik ben reeds dikwijls in de gelegenheid geweest om hare geestkracht te bewonderen. Hoe zou het ook anders mogelijk zijn, daar zij met zoo navolgenswaardige nauwgezetheid haar plichten vervult, en nu reeds meer bijzonder aan de Heilige Moeder Gods zich heeft gewijd. Maar wij mogen toch ook onszelven of anderen niet roekeloos of willekeurig in verzoeking brengen, Mevrouwlief. Ik weet, dat dit ook uw voornemen niet is. Maar laat mij u eens mogen inlichten. Nu vermoeden onze ongelukkige, | |
[pagina 156]
| |
afgedwaalde broeders in het minst niet, dat onze lieve Caroline het voorrecht geniet van tot onze heilige Kerk te behooren. Maar brengt men hen op dit vermoeden niet alleen, geeft men hun hieromtrent zelfs zekerheid, dan zullen zij ongetwijfeld, in hunne beklagenswaardige verblinding, - waarvan God hen genadiglijk moge genezen - geen middel onbeproefd laten, om Caroline tot haar vroeger protestantsch geloof terug te brengen. De heer de Mérival, in het bijzonder, zal ijverig zijn best doen, juist uit hoofde van zijne groote liefde voor Caroline. Daarom weet u, Mevrouwlief, heb ik de zaak van den aanvang af stil en verborgen gehouden, om onze veelgeliefde dochter niet aan zware aanvallen en aan verlokselen tot de dwaling bloot te stellen. Wat zou het arme kind beginnen, wanneer men haar eens met al die verkeerde redeneeringen aankwam, die een bedriegelijken schijn van waarheid hebben, en een eenvoudig gemoed licht van den rechten weg afbrengen?’ ‘Ik kan u niet geheel ongelijk geven, Pater Rosa! Het is verdrietig, het is zeer verdrietig. Het zou de zaak bijzonder vereenvoudigen. Ach, ach! (gaat Madame Martin voort, het aangezicht in hare handen verbergend) ik had het niet moeten zeggen. Ik had terstond.... Maar God weet, dat ik het voor mijn kind gedaan heb.... Ach, Pater Rosa, hoe kom ik er uit?’ | |
[pagina 157]
| |
‘Bedaar, Mevrouwlief, alles zal ten beste geschikt worden. Daar is geen twijfel aan. De Hemelsche Vader doet het licht voortkomen uit de duisternis. Wij moeten ons niet overhaasten. Vertrouw, vertrouw op mij, mijn dochter. Ik blijf uw raadsman. Gij hebt altijd naar uw beste weten gehandeld. God zal u zeker daarvoor beloonen. Gij moet u niet laten vervaard maken.’ ‘Maar, Pater Rosa, onderstel eens, dat de Mérival mij op den een of anderen dag om de hand van Caroline komt vragen, wat zal ik dan antwoorden? Ik kan toch niet zeggen, dat Caroline geen inklinatie voor hem gevoelt; hij weet zelf beter. Ik kan evenmin een weigerend antwoord geven, zonder meer, zonder een enkele van mijne beweegredenen mede te deelen.’ ‘Neen, natuurlijk niet, Mevrouwlief, maar je kunt wel een tijd lang met hem spreken, wanneer dat geval zich werkelijk voor mocht doen, zonder dat hij te weten komt wat er eigenlijk bij u omgaat, maar waaruit hem toch blijkt, dat er bij u een onoverkomelijk bezwaar bestaat. Gij kunt een gedeelte van de waarheid onthullen, of een gedeelte althans van hetgeen gij, natuurlijk om goede redenen, als waarheid wilt doen voorkomen.... Maar, aan den anderen kant, waarom zoudt gij eigenlijk met hem in gesprek treden? Ik raad u liever aan, om hem in het geheel niet meer te ontvangen.’ | |
[pagina 158]
| |
‘Dat is onmogelijk, Pater Rosa. Wees zoo goed een oogenblik na te denken. De heer de Mérival is in ons stadje algemeen geacht. Indien ik hem nooit ontvangen had, ware het geheel iets anders. Maar ik heb hem zelf vroeger uitgenoodigd mij te komen zien. Ik kende toen, natuurlijk, zijn naam nog niet. Nu kan ik hem dus geen beleediging aandoen, waarvan geheel Zuidrichem spreken zou.’ ‘Dat is ook zoo. Nu, gelijk ik gezegd heb, tracht er dan maar zoowat omheen te praten, Mevrouwlief.’ ‘Ja, hoe zal dat gaan? Mag ik hem bij u zenden?’ ‘Mevrouwlief!’ ‘O, dat 's waar, dan kwam alles uit.’ ‘Maar ik zie niet in, waarom gij niet in uw rol zoudt blijven. Geef hem dat te verstaan, dan zal hij van zelf wel den aftocht blazen. Hij zal zelf daaraan geen publiciteit willen geven, of althans geen grootere ruchtbaarheid, ten aanzien van iemand die hij liefheeft.’ ‘Dat is waar! Maar hoe dat te zeggen, hoe dat in te kleeden?’ ‘Dat zal zeer goed gaan. Verontrust u nog niet. Misschien zal het nooit zoover komen.’ Na deze geruststellende verzekering nog eenigszins nader uitgewerkt te hebben, verlaat Pater Rosa Madame Martin. Het is ons reeds bekend, dat de gerustheid, die daaruit bij haar ontstaan mag zijn, weldra wijken | |
[pagina 159]
| |
moet, en dat om diezelfde redenen de raadgevingen, haar door Pater Rosa verleend, aangaande hetgeen zij te zeggen of te zwijgen heeft, bij een eventueel gesprek met de Mérival, haar uitnemend te stade zullen komen. Weinig tijds, wij hebben het reeds waarschijnlijk genoemd, nadat het meêgedeeld gesprek tusschen den Jesuiet en Madame Martin gehouden is, laat Adriaan belet vragen. Op deze zijne vraag is geen afwijzend antwoord gekomen. Volgen wij Adriaan op zijn bezoek. Wij hebben het niet in zijn geheel mede te deelen. Wij kennen hem reeds genoeg, om te weten, dat hij niet gewoon is zich in omwegen op te houden, wanneer hij in een gesprek ergens komen wil. Ook nu is hij, zonder een lange inleiding te maken, tamelijk recht op zijn doel afgegaan. Madame Martin heeft dus uit zijn mond met zoovele woorden vernomen hetgeen zij reeds eenigen tijd vermoed, gevreesd heeft. Er valt voor haar niet meer aan te twijfelen. Adriaan heeft Caroline lief; hij begeert haar ten huwelijk. En Madame Martin ziet zich thans de taak gesteld, den aanval af te weren van een vijand, die in zijn overmoed zich reeds zeker waant van de overwinning. Had Angélique aan die plotseling opkomende, ofschoon na eenig nadenken geheel ongerijmd bevonden gedachte, kunnen gevolg geven, om Adriaan, tot eenig antwoord op zijn aanzoek, naar den Pater | |
[pagina 160]
| |
Jesuiet te verwijzen, Adriaan zou waarschijnlijk, ten gevolge van deze zijne démarche, schitterender proeven hebben te zien gekregen van diplomatieke kunst. Want, door welke talenten Madame Martin ook mocht uitmunten, in diplomatieke behendigheid schijnt haar voornaamste kracht niet gelegen te zijn. Adriaan heeft haar dan zijn wensch met de noodige helderheid te kennen gegeven. Hij heeft Madame Martin gevraagd, of het haar goedkeuring wegdraagt, dat hij zijn vader verzoekt, naar oud-Amsterdamsch gebruik, in zijn naam aanzoek bij haar te doen om de hand zijner dochter. Madame Martin bewaart het stilzwijgen, en verkeert blijkbaar in een toestand van verlegenheid. ‘Het schijnt, dat mijn vraag u verrast, Mevrouw.’ ‘Ja, ik heb er niet op gerekend. Of neen, dat kan ik toch eigenlijk niet zeggen. Ik heb wel eens gevreesd.... weet u..., onwillekeurig loopen iemands gedachten wel eens vooruit....’ ‘Gevreesd, Mevrouw? Dat woord treft mij. Mijn verzoek schijnt u dus niet aangenaam aan te doen. Ik hoop niet, dat er in mijn persoon een bezwaar bij u bestaat. Om het voorbeeld van oprechtheid, mij door u gegeven, te volgen, ik moet eerlijk bekennen, dat ik sedert lang een zekeren weêrzin bij u vermoed heb tegen het voortzetten der kennismaking met mij. Ik behoef u niet te verzekeren, dat het mij innig leed zou doen, indien die weerzin bij u ontstaan ware | |
[pagina 161]
| |
ten gevolge van de vrees, die gij zoo even uitgesproken hebt.’ ‘Ja, ik meen, dat ik het u wel genoeg getoond heb. Er kan wezenlijk niets van komen. Tracht liever uwe keuze op iemand anders te vestigen. Mijne dochter is niet geschikt voor u. Laten wij er maar niet langer over spreken.’ ‘Mevrouw begrijpt wel, dat ik de beweerde ongegeschiktheid van uw dochter voor mij moeilijk alleen op gezag van iemand anders kan aannemen. Mijn verzoek geschiedt inderdaad niet lichtvaardig. Ik meen uwe dochter te kennen; ik meen ook zeker te zijn, dat ik haar gelukkig zal kunnen maken.’ ‘Maar enfin, in uwe positie, Mijnheer de Mérival.’ ‘Het is waar, Mevrouw, dat ik binnen kort zonder betrekking zal zijn, maar ik hoop en vertrouw, dat dit niet lang duren zal. Er is alle aanleiding om dit te vertrouwen. Ik meende van mijn ambteloozen zomer gebruik te maken, om een reis te doen.’ ‘Neen, zoo als ik u gezegd heb, het zal niet gaan,’ herhaalde Madame Martin in een blijkbaar zeer bewogen stemming. ‘Ben ik niet onbescheiden, Mevrouw, wanneer ik u vraag, waarom dit zoo stellig door u verzekerd wordt.’ ‘Helaas! Mijnheer de Mérival, wat zal ik u zeggen?... Ik bevind mij in een zeer moeilijk parket. Gij hebt mij geen dienst gedaan met uw vraag. Neem mij mijn agitatie niet kwalijk!’ | |
[pagina 162]
| |
Adriaan schijnt niets van deze onsamenhangende taal te begrijpen. Madame Martin staat op, begeeft zich naar hare schrijftafel, haalt een stuk papier te voorschijn, waarop zij een paar woorden nederschrijft, met diezelfde gejaagdheid, die haar gedurende het geheele gesprek heeft gekenmerkt. Zij houdt datzelfde papier Adriaan toegekeerd, doch geeft het hem niet in handen, en zelve wendt zij het gelaat van hem af. Hij leest: ‘Caroline est ma fille naturelle. SilenceGa naar voetnoot1.’ ‘Zij is er niet minder uw dochter om, en niet minder het edelste hart, dat ik heb leeren kennen. Hoe kan hare betrekking tot u mijne betrekking tot haar veranderen?’ ‘Het zou haar grieven, indien dit door een huwelijk aan den dag kwam.’ ‘Moet dit dan aan den dag komen? Blijkt dit uit het een of ander? Ik kan het mij bijna niet voorstellen. Ware dit het geval, dan zou uw geheim sedert lang geen geheim meer zijn in onze kleine stad.’ ‘Neen, het kan ook niet blijken, maar.... maar vraag mij nu niet verder, bid ik u. Bewijs mij de dienst van dit onderhoud af te breken. Laat ons op de zaak terugkomen, als gij het volstrekt wilt, | |
[pagina 163]
| |
maar nu niet, nu niet, ik smeek het u, Mijnheer de Mérival.’ Na deze woorden kan Adriaan wel niet anders doen, dan vertrekken. Hij vertrekt dan ook, in het onaangenaam gevoel van iemand, die zijn congé gekregen heeft, en een scène heeft bijgewoond, waarvan het fijne hem ontgaat. |
|