| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXVII
Nieuwe briefwisseling van Adriaan en Caroline.
Een paar dagen na de overveensche reis is Adriaan te Zuidrichem terug.
Behalve aan van Grave en diens vrouw, doet hij ook aan Caroline bericht van de indrukken, die hij van zijn uitstap heeft medegebracht. De brief van hem aan haar, waaruit wij een gedeelte mededeelen, is gedateerd van den dag, volgend op dien zijner wederkomst, en dus uit Zuidrichem.
‘....... Mijn bezoek aan Colin Plate is vruchteloos geweest, heeft althans geen onmiddellijk resultaat opgeleverd. Daarmede had ik mij nu, wel is waar, niet gevleid, maar ik had toch gehoopt, dat hij mij geduldig aan zou hooren. In het begin deed hij dit, later niet meer. Toen heeft hij zelfs, blijkbaar om mij heen te zenden, met halve woorden een blaam op de nagedachtenis mijner moeder geworpen. Ik heb mij in dien strik laten vangen, ben driftig ge- | |
| |
worden, en weggeloopen. Uit zijne woorden is mij echter gebleken, en dat is hetgeen mij het meest smart, dat ook Colin Plate kennis draagt van de beschuldiging, die het onzinnig geschrijf van de barones tegen mijn moeder heeft durven inbrengen. Hij had de onbeschaamdheid om mij naar de barones te verwijzen, wanneer ik opheldering van zijne halve woorden verlangde. Gij kunt wel begrijpen, dat ik hem niets geantwoord heb.’
‘Den volgenden dag heb ik met mijn vader, naar oude gewoonte, het graf mijner moeder bezocht. Hoe geheel anders stond ik daar als het vorige jaar. Ik kan mij niet begrijpen, dat er slechts een jaar ligt tusschen die beide dagen. Toen stond ik er eigenlijk, zonder iets te gevoelen. Nu ging er zooveel om in mijn binnenste. Toen ik den geheelen dag nagenoeg met mijn vader was, had ik het telkens op mijn lippen, om hem zoowel over het opstel der baronesse, als over het praten van Colin Plate te spreken. Wat zult gij zeggen, als ik u beken, dat ik er den moed niet toe gehad heb? Ik wandel tegenwoordig als in een donker bosch, waarin ik uitnemend den weg ken. Ik weet zeer goed, wat ik van mijne moeder moet denken, en toch kan ik den sluier, die hare nagedachtenis voor sommigen bedekt, niet oplichten. Het ware misschien oneindig beter, indien ik, hetzij mijn vader, hetzij Baron Constant, alles openhartig zeide. Mijn hoop is nu nog op éen zaak gevestigd. De
| |
| |
baronesse is zichtbaar aan de betere hand. Zij heeft niet slechts, gelijk voorheen, oogenblikken, maar gansche dagen van helderheid. Neemt hare beterschap toe, dan gaat er een licht in de toekomst voor mij op; dan kan ik haar wellicht naar den inhoud van haar eigen opstel vragen, haar dwingen tot het intrekken van hare woorden. Als Beelen dan maar vergunnen wil, dat ik er bij haar mede aankom! Wat vreemde samenloop van dingen is dit! De eenige persoon, wel beschouwd, die mij inderdaad betrouwbare en afdoende berichten kan geven, een krankzinnige, of althans zoo goed als een krankzinnige! Ik begrijp niet, waarom dit mij treffen moest. Ik was zoo gelukkig in den omgang met mijne moeder, in mijne vereering van haar. Waarom moest ik daarin gestoord worden? Want, ofschoon ik het mijzelf dikwijls ontveins, het is toch niet meer hetgeen het vroeger was. Het stof is van de vleugelen geblazen. Ik kan nu niet meer aan mijn moeder denken, of ik denk aan die - ongelukkige mevrouw Ringers. Ik had bijna een ander woord gebruikt. Ik kan niet meer aan mijn moeder denken, of er wordt iets van een advokaat in mij wakker, die een beschuldigde vrij moet pleiten. En dan, wat voor een advokaat ben ik thans! Een intieme konviktie van haar onschuld heb ik, maar bewijs die eens! Ik heb u dat al meer geschreven. Gij kunt wel denken, dat die tegenstelling mij gedurig vervult.
| |
| |
Zou ik in die onzekere zekerheid mijn gansche leven moeten doorbrengen? Men leest wel eens in romans van gebroken harten. Ik heb aan de waarheid van die uitdrukking nooit geloofd. Maar thans zou ik toch voor mijn hart niet instaan, indien het liefste, het heiligste beeld van mijn inwendig leven omvergestooten werd. Doch neen, het is waar, dat is onmogelijk. Ik bedoel, als er voortaan een dubbelzinnig licht op viel, of ook zelfs, als ik voortaan anderen niet met fierheid op dat beeld zou kunnen wijzen, en zeggen: Dat was mijn moeder! Caroline, waar moet het met mij heen? Mijn moeder zelve is thans gelukkig boven blaam en lof verheven. De kwaadsprekendheid der menschen kan haar niet meer bereiken. Maar mijn hart kan nog bloeden. Gij weet niet welk een deerniswaardig gevoel ik voor haar heb. Nu ik zelf reeds eenige jaren boven den leeftijd ben, dien mijn moeder ooit heeft bereikt, nu komt zij mij zoo jong voor, zoo deerniswaardig jong....’
‘..... Ik heb eindelijk mevrouw van Grave over de zaak gesproken. Zij had er nooit éen enkel woord van vernomen. Zij woont eerst vijftien jaar hier, en toen zij te Zuidrichem kwam was alles op Deinenheim al op den voet waarop het thans is. Zij heeft nooit naar de geschiedenis van de baronesse gevraagd, en mijn moeder had zij na haar schooltijd geheel uit het oog verloren. Ik heb mijn lieve, moederlijke
| |
| |
vriendin nooit zoo bewogen gezien, als toen ik haar de ontdekking van freule Constance mededeelde. Zij die zich zelve altijd bezit, die in ons bijzijn bij gelegenheid van Clara's dood niet vele tranen gestort heeft, was thans, door mijn verhaal, tot tranen toe geroerd. Het hartstochtelijk karakter der baronesse in aanmerking nemende, achtte zij deze volmaakt in staat om van een zeer onschuldige zaak een zeer schuldige zaak te maken. Zij meende in de poging van de baronesse, om zich reeds bij voorbaat bij hare dochter te verontschuldigen een bewijs te zien van het oude spreekwoord: qui s'accuse s'excuse. Zij was, eindelijk, van oordeel, aangezien de zaak, òf zoo weinig ruchtbaarheid had gekregen, òf zoozeer in vergetelheid was geraakt, dat zij in elk geval er nooit van had hooren spreken, zij was van oordeel, zeg ik, dat het beter was ons geheel boven de aantijgingen der baronesse te verheffen, en niet, door ophelderingen te verlangen, verder, dan met de bescheidenheid bestaanbaar was, door te dringen in het geheim van hare geesteskrankheid. Ik stel deze meening van mevrouw van Grave zeer op prijs. Zij heeft mij althans voor een poos geplaatst op dat standpunt der rustige verhevenheid, waarop zij zelve, ik geloof wezenlijk, zich altoos bevindt. Wat zal ik zeggen? Zal ik nog lang met haar kunnen omgaan? Zij is unique. Sedert ik om mijn ontslag heb gevraagd, of ten minste Dominee te kennen heb ge- | |
| |
geven, dat ik mijn werkzaamheid te Zuidrichem niet dacht voort te zetten, is mevrouw van Grave nog weêr beminnelijker geworden, verdubbelt zij de bewijzen harer liefde voor mij. De dood van Clara heeft haar weinig veranderd. De rouw maakt haar in mijn oog nog schooner. 's Avonds, als het uur slaat waarop zij haar kind gewoonlijk naar bed begeleidde, heeft zij het wel eens te kwaad. Gewoonlijk neemt zij tegen dien tijd haar portefeuille, om op te schrijven wat zij van het leven en het karakter van Clara nog aanteekenen wil.’
‘Heb ik u wel ooit eenigszins uitvoerig geschreven over Beelen's rede bij Clara's graf. Het doet mij leed, dat gij die niet hebt gehoord. Ik denk er nog dikwijls aan. Zij was in mijn oog zeer karakteristiek en echt in den geest van Beelen. Geen woord van onsterfelijkheid of wederzien, geen zweem van de gewone troostgronden, die bij soortgelijke gelegenheden door de Kristenheid van de onderscheidene gezindheden worden aangevoerd. Sommigen zijn slim genoeg geweest, om er zich aan te ergeren, maar de meesten hebben het “heel mooi” gevonden. De eenige troost, waarop hij wees, was de vrucht, die wij voor onszelven tot vorming van ons leven, tot veredeling van ons hart van Clara's leven kunnen plukken. Treffend was het zeker, vooral als gij in aanmerking neemt, hoe hij de dingen zeggen kan. Die man vormt éen geheel, zooals weinigen. Indien de vrouw van een
| |
| |
zuiver en verlicht gevoel, de man van een bezield verstand moet leven, dan hebben wij in mevrouw van Grave en in Beelen al tamelijk wel de typen voor ons van den man en de vrouw, zoo als ik mij hun beeld zou wenschen.’
(Een week later.) ‘.... Liefste, de kogel is door de kerk, en ik hoop niet, dat gij mij dien terug zult zenden. Ik heb belet gevraagd bij mevrouw uwe moeder. Ik wensch haar omtrent mijne voornemens in te lichten. Vind ik haar gunstig daarvoor gestemd, dan schrijf ik onmiddellijk aan mijn vader. Die kan dan in optima forma bij uw moeder aanvraag doen om uw hand. En onder al deze formaliteiten zijn wij dan reeds verbonden aan elkander, zoo als wij het eigenlijk altijd geweest zijn, sedert onze eerste kennismaking. Gij zult met uw gewone bedaardheid zeggen, dat ik mij niet zoo had moeten haasten. Maar verhaast eens niet, als het in uw macht staat, zulk een heerlijke toekomst. Wij trouwen, als gij wilt, in Juni. Dan maken wij een groote reis, of gaan ergens buiten 's lands op een rustig plekje zitten droomen. Tegen den winter komen wij terug, en dan moge de eene of andere vaderlandsche gemeente zoo vriendelijk zijn, om mijn herdersstaf te begeeren en een lief pastorieke voor ons te openen. Ik meld u terstond den uitslag van mijn
| |
| |
onderhoud met uwe moeder, of ik vlieg u zelf in de armen, advienne que pourra, wat uw gouvernante's reputatie betreft. Vaarwel, innigst geliefde;
Uw gelukkige,
Adriaan.’
antwoord van caroline, per omgaande verzonden.
‘Lieve vriend, wat zijt gij begonnen, hoe hebt gij zoo overijld kunnen handelen? Schrijf het niet slechts op rekening van mijn “gewone bedaardheid”, wanneer ik uw bericht met een angstig kloppend hart gelezen heb. Eerst toen ik bedacht, dat gij toch zeker van mijn moeder een, gelijk gij het noemt, ongunstig antwoord zult ontvangen hebben, ben ik weder tot bedaren gekomen. Maar toch, het doet mij leed, dat het mijn moeder moet voorkomen, alsof wij in overleg met elkander gehandeld hebben. En het doet mij nog meer leed, dat ik uw vraag bij haar moet désavoueeren. Versta mij wel, bid ik u, en vooral, veroordeel mij niet te spoedig. Ik heb u lief als altoos, dat weet gij. Maar het kan wezenlijk tot geen huwelijk tusschen ons komen. Er zijn bezwaren, waarvan het de vraag is, of zij uit den weg kunnen worden geruimd. Ik had daar ook nog nooit over gedacht. Toen gij over hetgeen onze lieve Clara
| |
| |
deed op haar sterfbed naderhand geen woord liet vallen, heb ik gemeend, dat het alleen haar wensch was, dien zij uitsprak. Doch hierover later. Ik ben thans te bewogen, om u langer te schrijven. Mocht gij nog niet bij mijne moeder geweest zijn, in Godsnaam, stel het dan nog uit, tot ik u weêr geschreven heb. En geloof mij, zelfs na deze regelen van mij gelezen te hebben,
Uwe vriendin
Caroline.’
De post tusschen Zuidrichem en het dorp, in welks nabijheid het landgoed ligt dat Caroline Martin bewoont, is, naar het schijnt, niet van de vlugsten. Althans, eer Adriaan Caroline's antwoord ontvangen heeft, is er een tijd verloopen, ruim genoeg, om hem, niet slechts het bezoek aan Madame Martin, maar ook het schrijven toe te laten van den brief aan zijn vader, waarop hij reeds vroeger gezinspeeld heeft. In zijn ongeduldig verlangen, heeft hij zich, namelijk, niet aan zijn belofte gehouden. Was het in den aanvang zijn voornemen geweest eerst af te wachten, hoe Madame Martin zijn aanzoek opnemen zou, om slechts daarna zijn vader met zijn huwelijksplannen bekend te maken, in de overijling van zijn verlangen om met Caroline vereenigd te zijn, heeft hij zijn vader over die plannen reeds geschreven, toen hij op het punt stond om Madame
| |
| |
Martin te gaan zien. Uitgaande, had hij meteen den brief in de bus gestoken. Hij had dus gelijk, en in nog sterker zin dan hij, toen hij die woorden schreef, het zelf wist of bedoelde: de kogel is door de kerk.
|
|