| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXVI
Iets meer omtrent Eleonora.
Adriaan is vertrokken, na slechts aan Anna het eigenlijke doel zijner reis te hebben medegedeeld. Op zijn verzoek zou zij van Grave daaromtrent inlichten.
Het is overbodig te zeggen, dat zijn plan geheel en al valt in den geest van mevrouw van Grave, vooral daar hij het haar niet slechts in algemeene omtrekken voorgelegd, maar bovendien haar ook verhaald heeft, op welke wijze hij het denkt te volvoeren.
Waarom de uitvoering Anna het plan van Adriaan des te dierbaarder maken moest, zal de lezer eerst onder het doorloopen van dit hoofdstuk kunnen bebegrijpen.
Adriaan treft Colin, daags na zijne afreis, in de nabijheid van Haarlem, aan, waar hij een ondergeschikte betrekking bij de Duinwaterleiding vervult. Hij woont er op kamers, gelijk het gewoonlijk heet, waarbij het onbeslist blijft, of het meervoud in eigenlijken zin, wel eershalve wordt gebruikt.
| |
| |
Op zijn reis naar Haarlem Amsterdam doortrekkend, heeft Adriaan zijn vader niet bezocht, daar hij uit zijne ontmoeting op Halfweg zich herinnert, welk een onaangenamen indruk het gezicht van Colin op den ouden heer de Mérival gemaakt heeft. Hij vreest zijn vader geïndisponeerd jegens Colin te vinden, en dus meer geneigd om hem dit bezoek af- dan aan te raden. Ook komt hij den volgenden dag er weêr voor de bedevaart van den 10den April.
Op het oogenblik dat Adriaan het woonvertrek van Colin binnentreedt, is deze zelf afwezig. Het vertrek heeft een ongastvrij en meer dan eenvoudig aanzien. Het is twaalf uur, maar alles is nog in den toestand waarin de bewoner het 's morgens verlaten heeft. Tot luchtverversching is geen gelegenheid gegeven, zoodat Adriaan, zal hij het hier uithouden, beginnen moet met een venster open te schuiven.
Dat venster geeft hem het uitzicht op de rustige leidsche vaart.
Colin's hospita deelt Adriaan mede, dat haar heer ‘aan de massine is en waarschijnlijk niet voor vier uur te huis komt.’ Behalve de hospita is er niemand in de woning tegenwoordig, en de hospita zelve betoont zich in het minst niet geneigd ‘om een boodschap te loopen’. Adriaan heeft dus vooreerst het onaangenaam vooruitzicht, dat de geheele middag ongebruikt voor hem zal voorbijgaan.
| |
| |
Na eenige minuten komt het jagertje van de leidsche pakschuit op zijn oud paard aangesukkeld. Dezen weet hij door een goede fooi over te halen om een briefje voor hem mede te nemen en bij de gebouwen der maatschappij af te leveren, waar men Colin wel spoedig zou weten te vinden.
‘Het zal hem pleizier doen, dat hem eens een mensch komt opzoeken,’ beweert de hospita met wie Adriaan tot tijdverdrijf in het vertrek van Colin een gesprek aanknoopt.
‘Krijgt uw heer niet veel bezoek?’
‘Niet veel? Zeg maar gerust nooit. De man heeft hier een treurig leven, zoo in zijn eenigheid. Alle avonden zit hij alleen thuis. Als ik niet eens binnenkwam, dan zag hij zoo'n godganschelijken avond geen ziel. Als ik binnenkom, zit hij meestal met zijn handen onder zijn hoofd, zoo maar te prakkezeeren, Die man heeft al wat afgeprakkezeerd. Het is anders een best mensch. Ze hebben me verteld, als dat zijn vader zooveel als een Dominee is. Dat moet dan al een ouwe man zijn, want mijn meneer is ook al zoo jong niet meer.’
Op dezen trant gaat het praten van de vrouw voort, dat waarschijnlijk Adriaan weinig afleiding kan bezorgen, evenmin als de beschouwing van de enkele platen aan den wand, die te zamen de geschiedenis van de heilige Genoveva voorstellen.
Gelukkig wordt zijn geduld op een niet al te lange
| |
| |
proef gesteld. Na verloop van een uur, komt Colin, die werkelijk Adriaans briefje ontvangen heeft en daardoor zeer geïntrigeerd is, zijn kamer binnen en treedt terstond met de volgende woorden op zijn bezoeker toe:
‘Dat vind ik allemachtig hupsch van je, dat je eens bij me komt. Je bent zeker in Amsterdam bij je vader gelogeerd? Wel, vriend, hoe maakje 't? 't Is of ik een dertig jaar jonger word als ik je zie. Je bent dan precies je vader.... Hoe hebje me uit kunnen vinden? Hebje lang moeten zoeken? Ik heb den ouwen man laatst nog in Amsterdam gezien. Dat zal hij je wel verteld hebben. Hij maakt het nog best. Wel, wel, vrind, het doet me allemachtig veel pleizier je te zien.’
Deze betuigingen gaan vergezeld van menigen slag op Adriaans schouder, een vorm van familiariteit, waaraan deze in lang niet, of misschien in het geheel nooit gewoon, was geweest. Maar elk betuigt zijn hartelijkheid op zijn manier; sommigen doen het door de voorwerpen hunner hartelijkheid formeel te slaan, en de humaniteit schijnt te eischen, dat wij ons van tijd tot tijd ook al eens zulk een vriendelijkhardhandige behandeling laten welgevallen. Gelukkig hij die bij soortgelijke ervaringen stevige schouders bezit!
Adriaan schijnt vooreerst niet aan het woord te kunnen komen.
| |
| |
Met dezelfde woordenrijkheid - is het gewoonte, is het verlegenheid? - gaat Colin nog eenigen tijd door.
‘Ja ik ben op een gekke manier aan je vader gekomen. Heeft hij je dat wel eens verteld? Je pa was in zijn jeugd een heel ander man, dan hij later is geworden. Dat scheelt een heel end. 't Was een heele aardige kerel, weetje. Hij is nou deftig, fameus, en afgemeten. Maar toen niks, hoor. Hij was een mooie jongen. Alle meisjes waren dol op hem, met je moeder te beginnen. Wat was ze doodelijk van hem. Wel lieve Hemel! En toen het naderhand tusschen je pa en je ma zoo wat hommeles raakte, wat was 't goeie mensch bedroefd. Enfin, dat is later weêr in orde gekomen. Die dingen schikken zich dan wel....’
‘Mijnheer Plate, mag ik u verzoeken....’
‘Nou, maar je ma was indertijd een weergasche mooie meid; Noortje, wel zeker, een aardig ding; 't was toen net een paartje voor mekaêr en zij waren aan elkander gewaagd, zoo als men zegt, ofschoon....’
‘Ik moet u verzoeken niet op dien toon over mijne ouders te willen spreken.’
‘Je hebt gelijk, vriend, ik was weêr zoo heelemaal terug in dien goeien, ouwen tijd. Een mensch vergeet altijd, dat hij oud wordt, en ziêje, om nou mijn eigen te beduîen, dat jij de zoon bent van Noortje,
| |
| |
dat gaat zoo in eens niet. Maar vertel me eens, hoe gaat het daar bij je in Zuidrichem. Die dokter met zijn mooie snorren, hoe heet hij ook weêr? En is hij al om Klaar van Grave gekomen? Toen ik laatst die partij bijwoonde, was het druk aan tusschen die twee.’
‘Clara van Grave is overleden.’
‘Zoo, is die ook al om koud. Ja ik lees de Haarlemmer niet. Dat kan er niet af. Maar je antwoordt op zoo'n toon; je hadt toch geen goed oogje op haar? Of neen, dat 's waar ook, je hadt toen nog al schik in Caroline Martin, niet waar? Nou, daar zal ik maar niets van zeggen. Het goeie land kan 't buitendien niet helpen. Maar wees voorzichtig met die meid, hoor! De appel valt niet ver van den boom. Enfin, wij begrijpen malkaâr.... En wat zulje nu gebruiken? Een bittertje? Wacht, ik zal je eens helpen.’
Terwijl Colin op deze wijze zijn gast verwelkomt, blijft die gast zelf tamelijk overbluft voor zich kijken. De uitdrukking op zijn gelaat is niet van dien aart, dat hij zich ditmaal bijzonder aangemoedigd kan gevoelen in zijne pastorale voornemens. Dit blijkt ten overvloede uit zijne eigene woorden:
‘Ik dank u voor uw beleefdheid, Mijnheer Plate, ik gebruik nooit bitter. Het spijt mij, dat ik uw beleefdheid reciproceeren moet met iets, dat u misschien een onbeleefdheid toeschijnt. Ik moet u bekennen, dat ik zeer pijnlijk aangedaan ben door de ruwe,
| |
| |
gemeenzame wijze, waarop gij spreekt over allerlei personen, die ik hoogacht en liefheb. Natuurlijk, zijt gij vrij in uw eigen woning te spreken zoo als gij wilt, maar juist omdat ik die vrijheid eerbiedigen moet, zie ik voor mij weinig kans, om het onderhoud zóo voort te zetten, en zou ik mij zelfs de eer geven u te groeten, indien ik niet met een bepaald doel bij u gekomen ware, en u zeer ongaarne verliet, zonder dat doel bereikt te hebben.’
‘Nu ja, dat heb ik je immers al gezegd. Je bent al weêr een heel geslacht jonger, dan ik en dat vergeet ik telkens. Ik spreek van die lui als van mijn tijdgenooten.’
‘Ik zie niet in, wat dat er toe doet.’
‘Wat dat er toe doet? Ziêje, man, als je maar eens die dingetjes zult hebben, zoo als ik (Colin trekt hierbij aan zijne grijsachtige tirebouchons of krullen) dan zulje ook wel anders over de wereld oordeelen. Och kom, ik weet er alles van. Enfin, ik mag het lijden. Hoogachting en liefde, jawel! U zegt hoogachting en liefde? Allemachtige mooie dingen! Geen kwestie van. Maar die zijn te zeldzaam voor zoo'n arme tobbert als ik ben.’
‘Ik vrees, dat het tot niets leiden zal met u te twisten over de mogelijkheid van het geloof aan die zaken, waaraan gij niet meer schijnt te gelooven. Permitteer mij, dat ik op iets anders kom. Ik heb mijn stoute schoenen moeten aantrekken, Mijnheer
| |
| |
Plate, om uw woning binnen te treden, en als ik een ander voor mij had dan u, zou ik denken, dat ik wel eenige kans liep, om aan de deur gezet te worden, als iemand, die zich bemoeit met zaken, die hem in zeker opzicht niet aangaan. Ik heb genoeg vertrouwen in u, om dat thans niet te denken. Hetgeen mij tot u heeft gedreven en mij thans spreken doet, dat is de innige wensch om u weêr verzoend te zien met uw vader.’
‘Mijn hemel, ik heb niets tegen den man.’
‘Laat mij u mogen mededeel en, wat de naaste aanleiding is geweest tot mijn démarche van dit oogenblik. Ronduit gezegd, en ofschoon het u misschien verwonderen zal, ik was tot hiertoe gedurende mijn verblijf te Zuidrichem op geen bijzonder vertrouwelijk-vriendschappelijken voet met uw vader. Op te veel punten bestond er tusschen hem en mij te veel verschil. Dat was misschien de reden, waarom ik mij minder aan zijn leven en aan zijn lijden interesseerde. Maar onlangs heb ik uw vader bijgewoond in een oogenblik, zoo aandoenlijk, dat het mij op eens een blik vergund heeft in al de diepte van zijn smart. Hij kwam in de ziekte van de dochter van Dominee van Grave afscheid van haar nemen. Ik heb u reeds gezegd, dat zij overleden is. Toen uw vader bij haar was, was het al te voorzien, dat zij spoedig bezwijken zou. De oude man was bij dat afscheid zóo aangedaan, dat hij zoo goed als
| |
| |
geen enkel woord spreken kon, hetgeen mij des te dieper trof, omdat uw vader geen man is, die gewoon is te toonen, wat er in hem omgaat. Voeg daarbij, dat juist de enkele woorden, die hem ontsnapten, hem, den door de jaren gebogen grijsaard, van dien aart waren, dat zij iemand, die niet alle gevoel heeft uitgeschud, moesten snijden door de ziel. Ja, Mijnheer Plate, toen ik die woorden hoorde, vooral toen ik er later over nadacht, toen heb ik het als mijn plicht beschouwd daarvoor te zorgen, dat zij ook uw oor bereikten. Gij kunt, nadat ik zal uitgesproken hebben, doen wat gij meent goed te zijn, maar hooren moet gij wat uw vader zeide. Toen hij zijn kollega van Grave verliet, drukte hij hem de hand met de woorden: ‘“Dat is geen kind verliezen.”’
‘Hoe zegje dat, de Mérival?’
‘“Dat is geen kind verliezen.”’ Ik behoef bij de beteekenis van die woorden zeker niet stil te staan. Ik zal er ook niets aan toevoegen. Maar vergun mij éen vraag; en als ik u die vraag gedaan heb, zal ik alles gezegd hebben, dat ik meende u te moeten zeggen. Dit is mijn vraag: Waarom moet uw vader zijn zoon reeds als verloren beschouwen? Moet dat, is dat volstrekt onvermijdelijk, dan zwijg ik. Maar is er iets aan te veranderen, en staat dat in uw macht, doe het dan, waarachtig doe het dan, eer het te laat is.’
| |
| |
‘Ik vind het heel hupsch van je, dat je zooveel moeite neemt, maar ik zou zeggen: wat kan het je eigenlijk schelen?’
‘Ik kan uw vader niet in dien toestand zien, zonder te doen wat in mijn vermogen is, om zijn lijden weg te nemen. Het is niet aan te zien.’
‘Nu ja, maak het nu maar niet al te mooi. Zoo bijster veel zal de man het zich niet aantrekken. Wat heeft hij aan zoo'n verrotten appel als ik ben?’
‘Als dat de eenige naam is, dien gij verdient te dragen, zal het zeker de moeite niet loonen om u tot uw vader terug te brengen. Maar dat gij u dien naam geeft, bewijst juist, dat er nog geheel iets anders in u steekt. Men noemt zichzelven zoo niet, zonder dat er veel strijd, veel zelfbeschuldiging, veel nadenken over eigen inwendigen toestand vooraf is gegaan. Als gij per slot van rekening middelmatig met uzelven tevreden waart, zou ik veeleer aan het hopelooze van mijn pogingen gelooven.’
‘Neen, tevreden kan ik nu juist niet zeggen, dat ik met mijzelf ben; daar heb ik het niet naar gemaakt. Tant s'en faut. Maar hetgeen ik daar straks zeide, moetje nu ook niet al te letterlijk opnemen, hoor.’
‘Ik denk er niet aan. Ik neem uw uitdrukking in het geheel niet op of over. Zij is voor mij alleen een bewijs, dat gij waarachtig nog niet in een positie
| |
| |
zijt, om aan uzelven te wanhopen, en dat redres mogelijk is.’
‘Heeft mijn vader je hierheen gestuurd?’
‘Uw vader weet niet eens, dat ik hier ben.’
‘Wel, een mooie grap! Wat voor zekerheid heb ik dan, dat hij mij ontvangen wil.’
‘Daar blijf ik u borg voor. Ik ken hem genoeg om te weten, dat, als gij met berouw tot hem komt, hij ongetwijfeld...’
‘Met berouw? Wel, dat vind ik aardig. Ik heb hem geen kwaad gedaan. Wat ik gedaan heb of niet gedaan heb, dat is tot daaraan toe, maar ik was in alle gevallen mijn eigen baas; ik stond op mijn eigen beenen. Ik zie niet in, wat mijn vader daarmeê te maken heeft. Die honderd gulden of wat, die ik van tijd tot tijd van hem gekregen heb, zullen het hem ook niet doen. Dat komt maar in mindering van mijn erfenis. Je begrijpt toch wel, knaapje, dat ik op mijn leeftijd geen zoete broodjes kan komen bakken en als een kwâjongen kan komen vragen, of papa alsjeblieft niet meer boos op mij wil zijn. Bovendien, wat raakt het hem? Als ik dan zoo'n schobbejak ben, zal hij zijn hart des te gemakkelijker van mij aftrekken.’
‘Moogt gij zoo spreken. Moogt gij op die wijze de liefde van een vaderhart miskennen?...’
‘Ik zeg je, dat het seuren is, en ik bedank voor dat geleuter. Laat mij vrij, gelijk ik u vrij laat.
| |
| |
Ik bemoei mijn eigen immers niet met uw zaken. Als je er dan zoo bijzonder op gesteld bent, om mij een dienst te bewijzen, zou ik wel eens kunnen gaan denken, dat de eene dienst de andere waard is.’
‘Op zulk een ontvangst had ik van uwe zijde niet gerekend. Ik meende, dat een goed woord altijd wel een goede aarde zou vinden.’
‘En ik meende den zoon van een oud vrind voor mij te zien, maar niet een Dominee. Met Dominees heb ik al lang niets te maken willen hebben. Laten wij over iets anders spreken.’
‘Ik heb over niets anders te spreken, Mijnheer Plate,’ zegt Adriaan op koelen toon.
‘In 's Hemels naam. Ik ook niet. Dan zijn we kiet. Maar voor je een ander komt bekeeren, mocht je eerst wel eens bij je eigen familie blijven. Mijnheer je vader, met zijn witten das, en mevrouw je moeder, mijn onvergetelijke Noortje...’
‘Ik verzoek u van mijn moeder te zwijgen. Die naam is te heilig, om door....’
‘Nu ja, vraag dat maar eens aan de baronesse Ringers, als dat mensch nog leeft.’
‘Ik groet u, Mijnheer Plate.’
‘Loop naar de maan, hemeldragonder.’
Als Plate deze laatste woorden uitspreekt, heeft Adriaan de deur van diens woning reeds driftig achter zich dichtgetrokken, en loopt hij met een sterk
| |
| |
kloppend hart, gevolg van zijn haastigen tred, langs de lange, eenzame, rustige leidsche vaart.
De leidsche vaart mag zonder overdrijving als een geheel eenig natuurverschijnsel aangemerkt worden. Er is in de leidsche vaart iets monumenteels.
Adriaan heeft er in deze oogenblikken geen oog voor.
Hij loopt door, vol van gedachten, teleurgesteld, gekrenkt, gewond, het laatste vooral, zichzelf soms overluid afvragend:
‘Wat deed ik er mij mede in te laten?’
Hij bereikt ten slotte de vriendelijke en zindelijke stad der bloemen, neemt den spoortrein, en komt tegen den avond in het huis zijns vaders aan.
De daarop volgende dag is de tiende April, waarop hij den ouden heer de Mérival, als naar gewoonte, naar het overveensche kerkhof zal verzeilen. Met het oog op dezen datum, heeft hij, gelijk van zelf spreekt, het tijdstip zijner reis naar Colin geschikt.
De plechtigheid loopt den anderen dag, wat hare uitwendige zijde betreft, op de gebruikelijke wijze af. Daarvoor stond de liefde tot regelmaat, een der kenmerken van Adriaans vader, borg. Ook wat de inwendige gewaarwordingen aangaat, die, voor het minst, den zoon daarbij vervullen?
|
|