| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXV
Adriaan's overleggingen.
Het kan veilig aan de verbeelding van den lezer overgelaten worden zich voor te stellen, hoe in den kleinen zuidrichemschen kring de eerste dagen na de teraardebestelling van Clara worden doorgebracht.
De exceptionneele toestand, waarin een betreurde doode ons brengt, duurt, wel beschouwd, zoo kort. Met zijn onverbiddelijke eischen, roept het leven ook den rouwdragende spoedig genoeg weêr tot den gewonen, en ook wel tot buitengewonen arbeid en strijd.
Al heeft Adriaan Caroline, die hij zoo gaarne reeds de zijne noemde, gedurende haar verblijf te Zuidrichem, uiterst weinig gezien, haar vertrek laat hem toch een zekere leegte, die hij door zijn werkzaamheid in de gemeente en de geregelde korrespondentie met Caroline slechts voor een gedeelte weet aan te vullen.
| |
| |
Vooral ook omdat die werkzaamheid niet meer zoo van harte gaat als vroeger.
Hetgeen Plate hem indertijd voorspeld heeft, wordt langzamerhand tot werkelijkheid. Langzamerhand, het is waar, maar met des te meer kracht, schieten, hetzij bezwaren, hetzij veroordeelen tegen hem, bij een zeker gedeelte van de gemeente, wortel, ten gevolge van de vrijheid, die hij zich in menig opzicht en bij toeneming veroorlooft ten aanzien van de overgeleverde kristelijke leer. Naarmate zijn karakter meer gevormd wordt, kan hij het te minder van zich verkrijgen, om door het gebruik van geëikte termen zijne eigenlijke overtuiging te verbergen of te verbloemen.
Menige pijnlijke ervaring is van nu aan zijn deel. Pijnlijk, niet zoozeer omdat hem de veroordeeling treft van degenen, die, naar zijn meening, niet in staat zijn, om de waarde van zijne denkbeelden zelfs te beoordeelen, maar omdat hij er getuige van moet zijn, hoe van Grave, den man dien hij hoogacht en liefheeft, om zijnentwil menig hard woord naar het hoofd wordt geslingerd van de zijde dergenen die, en, gelijk Adriaan oordeelt, niet zonder grond, het recht meenen te hebben, om in den plaatsvervanger van den rechtzinnigen predikant iemand te verwachten van andere beginselen, dan die door Adriaan beleden worden.
Die harde woorden komen nu juist wel niet altijd,
| |
| |
zelfs niet dikwijls, den persoon, dien zij gelden, ter oore. Van Grave's ongesteldheid, later de ziekte en het afsterven van zijn eenig kind, heeft menigeen tegenover hem of tegenover zijne vrouw tot een anders niet gewone bescheidenheid gestemd. Maar voor Adriaan maakt deze omstandigheid, natuurlijk, geen verschil. Hetgeen van Grave, òf niet, òf niet in al zijn omvang kent, de werkelijke stemming der gemeente ten aanzien van zijn persoon, dat is Adriaan zooveel te beter bekend.
Men herinnert zich het gesprek, dat de laatste op een der heuvelen buiten Zuidrichem met Anna heeft gevoerd. Dat gesprek is wel geschikt geweest, om zijne waardeering van Anna te doen toenemen, ook wel geschikt, om hemzelven boven den strijd der kerkelijke meeningen te plaatsen, doch het heeft zijne vroegere overtuiging onaangetast gelaten, dat hij, als hulpprediker van juist dezen predikant, niet op zijn plaats is.
Slechts voor een jaar heeft hij zich tot het vervullen van die betrekking verbonden.
Hij vat thans, reeds kort na het overlijden van Clara, het voornemen op, om, als dit jaar verstreken zal zijn, welke dan ook de gezondsheidstoestand van den predikant moge wezen, zijne werkzaamheid te Zuidrichem te staken.
Daar, evenwel, na verloop van dat tijdperk, van Grave's positie van dien aart kan zijn, dat
| |
| |
hij bij vernieuwing den bijstand van een hulpprediker noodig heeft, acht Adriaan het noodig de mededeeling van dit voornemen niet uit te stellen, maar den predikant intijds te verzoeken naar de hulp van een ander om te zien.
Als hij daartoe over is gegaan, en aan van Grave de redenen blootgelegd heeft, die hem noopen tot dit verzoek, wordt zijne uiteenzetting door van Grave beantwoord met de voor Adriaan gewis zeer streelende uitspraak:
‘God heeft ons eerst een dochter ontnomen, thans ontneemt Hij ons een zoon.’
Van Grave billijkt echter die redenen. Maar ook al had hij dat niet gedaan, er is eigenlijk nauwelijks meer kracht bij hem aanwezig tot het bieden van weêrstand. Sedert den dood van Clara, is hij een geknakte man. De kalmte, het geloofsvertrouwen, dat hij gedurende hare ongesteldheid, en zelfs bij haar verscheiden, aan den dag heeft gelegd, is hem duur te staan gekomen. Hij betaalt ze met die zekere apathie, waarmede de menschelijke natuur in ons ons pleegt te bezoeken, wanneer wij het gewaagd hebben, voor een tijd over haar te heerschen.
Ook Anna, - ofschoon zijzelve, uit kracht van hare natuur, wel nooit anders, dan met de grootste liefde over den persoon van Adriaan, en met de grootste rekbaarheid over hetgeen haar man diens theologische dwalingen noemt, kon oordeelen, en dus gaarne,
| |
| |
nu even als vroeger, al hare vrouwelijke welsprekendheid ten beste zou gehad hebben, wanneer zij daarmede Adriaan had kunnen bewegen om te blijven, - ook Anna meent toch voor Adriaan's beter inzicht te moeten wijken, omdat zij vreest hetgeen ook in haar oog de goede zaak is, bij de gemeente te doen lijden, indien zij het vertrouwen, dat deze in haar man heeft, langer op de proef stelt.
Als het alzoo een uitgemaakte zaak is, dat Adriaan over drie maanden Zuidrichem zal verlaten, begint hij ernstiger, dan hij het tot hiertoe nog gedaan heeft, na te denken over zijn toekomst, en rijst de vraag bij hem op, wat hij vooreerst aan zal vangen.
Hij heeft zijne werkzaamheid, zijne positie, zijn kring te Zuidrichem te lief gekregen dan dat het hem mogelijk zou geweest zijn, zijne krachten terstond weder aan een ander arbeidsveld te wijden. Niet aanstonds kan hij er dus toe besluiten, om naar vakante gemeenten wegens een predikbeurt te schrijven. Hij stelt zich veeleer voor den zomer, kan het zijn op het land, met studie door te brengen, na te gaan al wat hij gedurende zijn verblijf te Zuidrichem gezien, gehoord, gevoeld, begrepen en niet begrepen heeft, en eerst tegen den winter een nieuwe gelegenheid op te zoeken tot voortzetting van zijn geestelijk werk.
Naarmate hij er meer aan gewoon wordt zich de naaste toekomst ongeveer op deze wijze voor te stel- | |
| |
len en dus een zomer te gemoet ziet, die, na het voor hem zooveel bewogen leven te Zuidrichem, dubbel eenzaam en eentoonig zal moeten wezen, naar die mate begint de gedachte post te vatten in zijn geest, dat die eenzaamheid licht niets anders, dan een eigenwillig en onnoodig gekozen kruis voor hem zal zijn, of, om in minder bedekte bewoordingen te spreken, dat het wel zoo aangenaam voor hem wezen zou, indien Caroline die eenzaamheid met hem wilde deelen.
Met die gedachte loopt hij eenigen tijd rond. Hij deelt haar aan Anna mede, die van hare zijde Adriaans voornemen van harte toejuicht. Zij is tegenwoordig geweest bij het aandoenlijk oogenblik als haar kind, bijna stervend, Caroline den immortellenkrans toegereikt, de hand van Caroline en die van haar vriend in elkander gelegd, en daarmede, om zoo te spreken, reeds tusschen hen beiden het huwelijk gewijd, gezegend had, dat, naar haar eigen gevoelen, ongetwijfeld eenmaal zou voltrokken worden.
Over de ontdekking van freule Constance, over den inhoud van het door haar gevonden opstel van de baronesse heeft Adriaan tot nog toe met Anna geen woord gewisseld. Zoo hij, aan de éene zijde, van haar eenig licht in deze duistere zaak mocht verwachten, en uit dien hoofde zeker met niemand liever, dan met haar deze pijnlijke aangelegenheid zou bespreken, aan de andere zijde vreest hij Anna in
| |
| |
te lichten, indien deze, hetgeen alleszins mogelijk is met de beschuldiging nog geheel onbekend mocht zijn, die de baronesse tegen zijn moeder heeft gericht. Die beschuldiging in een brief over te brengen aan Caroline, aan haar, die hij gewoon is in zijn hart te laten lezen, dat heeft reeds moeite genoeg gekost, en alleen de plicht der vertrouwlijkheid tegenover zijne vriendin heeft het hem mogelijk gemaakt. Maar over zijne lippen wilden de woorden niet komen, die, althans in het oog van een ander, op het voor hem zoo vlekkelooze beeld zijner moeder een schijn van een smet konden werpen.
Bij deze vrees, die hij reeds vóor de ongesteldheid van Clara heeft gekoesterd, komt nu, na haar overlijden, nog de weêrzin, om van de bedroefde moeder deelneming in zijne eigene, smartelijke gewaarwordingen te vragen.
Deze dubbele gedachte, de gedachte aan zijn huwelijk en de gedachte aan de handhaving van de eer zijner moeder, houdt Adriaan bezig gedurende het einde der maand, waarin Clara gestorven is, en in het begin der volgende. Hij verwacht zeker niet, dat de korte tijd, die hem nog rest, eer zijn jaar verstreken zal zijn, hem iets van eenig bijzonder belang zal opleveren. Loopende zaken in orde te brengen, langzamerhand aan te vangen met het maken van toebereidselen voor zijn aanstaand vertrek, dat zal wel het voornaamste zijn, waarmede
| |
| |
hij zich, zoolang hij nog te Zuidrichem is, zal moeten inlaten.
Wij mogen, evenwel, niet verzuimen nog op een derde punt te wijzen, dat, behalve de beide reeds genoemde, omstreeks dezen tijd bij toeneming zijn aandacht gevangen houdt.
Men zal zich herinneren, dat Adriaan, zoodra Beelen hem de ongelukkige ontwikkelingsgeschiedenis van het karakter van Colin Plate had verhaald, onmiddellijk de vraag geopperd heeft, of er niets aan te doen zou zijn om vader en zoon, sedert zoo geruimen tijd en op voor den eerste zóo wreede wijze van elkander gescheiden, weder tot elkander te brengen.
Die edelmoedige wensch, is sedert wel niet bij hem uitgedoofd, maar toch eenigermate op den achtergrond geschoven door hetgeen hij, na dien uitgesproken te hebben, ervaren heeft. Maar, ronduit gesproken, al was zijn leven, gedurende die maanden minder rijk geweest aan gewaarwordingen en ondervindingen van onderscheiden aart, de eigenlijke prikkel tot het doen van eenigen stap ter verwezenlijking van dien wensch zou hem niettemin ontbroken hebben, aangezien hij geen rechte sympathie voor Ds. Plate gevoelt. Medelijden heeft hij, natuurlijk, met diens gewond, ja verscheurd vaderhart. Maar de mensch schijnt zóo gevormd, dat tot het plegen van een buitengewoon goede daad de drijfveêr van het me- | |
| |
delijden niet krachtig genoeg is. Hoe het zij, bij Adriaan moet dit het geval zijn geweest.
In zijn betrekking tot Dominee Plate is, evenwel, sedert kort een merkbare verandering gekomen. Adriaan is getuige geweest van zijn bezoek aan Clara, en dus in staat geweest op te merken, hoe lief ook hij haar had; hij is tevens, eigenlijk voor het eerst, in onmiddellijke aanraking gekomen met zijne vadersmart, die hij tot hiertoe slechts uit de verhalen van anderen kende, en heeft zelfs aan het eind van Plate's bezoek diens aandoenlijk woord aan kollega van Grave gehoord.
Dit een en ander - dikwijls is het genoeg, dat iemand een enkel oogenblik in een bepaald licht voor ons komt te staan, om ons ten zijnen aanzien in een geheel nieuwe stemming te verplaatsen - dit een en ander heeft Adriaans medelijden voor Plate veranderd in een gevoel, dat reeds de kiem bevat van sympathie. Taalkundig moge tusschen medelijden en sympathie geen onderscheid bestaan. Maar dit onderscheid, dat aan de taal wellicht ontsnapt, ontsnapt zeker aan niemands gemoed.
Van nu aan keert dus zijn geest met meer kracht en aanhankelijkheid tot den vroeger uitgesproken wensch terug. Beelen heeft dien indertijd beantwoord door de opmerking, dat Adriaan ook hierdoor bleek een geboren pastor te zijn. Die opmerking was zeker niet ongegrond, in zooverre, als het waarschijnlijk
| |
| |
ook den lezer treffen zal, dat Adriaan niet schroomt, waar het de belangen van anderen geldt, de handen krachtig aan het werk te slaan.
De zaak wordt door hem in overleg met Dr. Beelen behandeld. Deze schijnt, evenwel, op het punt van Colin's bekeering, of althans van diens terugbrenging tot zijn vader, minder optimistisch gestemd, dan onze jonge hulpprediker. Adriaan ontvangt derhalve van deze zijde niet bijzonder veel aanmoediging. Hij laat zich hierdoor geenszins afschrikken. Het is hem genoeg van Dr. Beelen vernomen te hebben, waar Colin zich ophoudt. Vast staat het bij hem, dat hij trachten zal Colin te zien. In het logement op Halfweg, tusschen Amsterdam en Haarlem, heeft hij hem leeren kennen; op de buitenpartij van den heer van Priggele de kennismaking vernieuwd; dit stelt hem in de gelegenheid om zichzelven zonder verdere introduktie bij Colin aan te melden. De eenige onzekerheid, waarin Adriaan voor het oogenblik nog verkeert, raakt de vraag, of hij buiten Plate om diens zoon zal bezoeken, dan wel de goedkeuring van den predikant zal trachten te verwerven, althans zijn oordeel over dezen stap vooraf zal trachten in te winnen.
Adriaan, vol van geloof, niet zoozeer in zijne eigene overredingskracht, dan wel in de betere natuur van den mensch, die hij ook bij Colin niet geheel vernietigd, niet in een toestand van geheele onaandoenlijkheid verzonken kan achten, vreest bijna, dat de
| |
| |
bekende twijfelmoedigheid van den vader hem noodzaken zal van zijn voornemen, om naar den zoon te gaan, af te zien. Bovendien is dit zijn overlegging: levert mijn onderhoud met Colin niets op, blijft hij verre van het ouderlijk huis, dan kan dat onderhoud voor Dominee Plate veilig verborgen blijven. Leidt het, omgekeerd, tot de zoo vurig verlangde gunstige uitkomst, dan zal de oude man des te weldadiger aangedaan worden door een vreugde, waarop hij aan den laten avond zijns levens niet meer gerekend heeft, en die, aangezien het middel, waardoor zij hem verschaft werd, hem niet behoeft te worden medegedeeld, door hem met des te dieper dankbaarheid als een geschenk des Hemels zal worden aangenomen.
Deze overweging behoudt de overhand. Zijn bezoek zal dus zonder voorkennis van Ds. Plate geschieden, en wij hebben kans Adriaan weldra bij Colin te ontmoeten.
|
|