Adriaan de Mérival
(1866)–Allard Pierson– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
Hoofdstuk XXXIV
| |
[pagina 95]
| |
doen vermoeden, dat de tehuiskomst van Clara eigenlijk zoo treurig is. Niets, ook de uitdrukking niet op het gelaat van het lijdend kind. Haar gewone glimlach schijnt nog zoo welig te tieren op haar wang, dat er ruwe handen zullen moeten komen, om deze liefelijke plant uit den grond los te rukken. En waarom zou zij niet vroolijk zijn? Viert zij heden niet haar jaardag? Is in de ouderlijke woning haar geboortefeest niet de schoonste dag van het geheele jaar, een dag door oud en jong in de gemeente met hartelijke blijdschap herdacht, het meest in de hutten der armen, waar van menige gave, van menig vriendelijk woord, van menige deelnemende traan wordt opgehaald; waar velen op hun beurt zegenen haar, die reeds zoovelen een zegen was? Neen, het is geen somberheid, die zich met Clara's terugkomst in de ouderlijke woning verspreidt, zelfs niet als, na een veertien dagen, de koortsen sterker dan vroeger hare geheimzinnige aanvallen herhalen, en een bloedspuwing ook voor het oog van den leek zichtbaar maakt wat het oog van den medikus reeds geruimen tijd opgemerkt heeft. Geen somberheid; weemoed wèl. Maar vroolijkheid is geen vijandin van den weemoed. Beide zijn veeleer tweelingzusters, die elkander liefhebben niet alleen, maar waarvan ook eigenlijk niemand de eene beminnen kan, zonder te gelijk de andere te beminnen. | |
[pagina 96]
| |
En dáarom is het geen somberheid, omdat al wat er sombers in Clara's omgeving geweest is, eer zij zelve in dezen toestand verkeert die het ergste doet vreezen, nu, juist ten gevolge vooral van haar lijden, òf reeds geweken is òf langzamerhand verdwijnt. In den strijd, die in meer dan éen gemoed rondom haar wordt gestreden, komt, sedert zij zich uitgestrekt heeft op haar ziekbed, een tijd van rust, van ontspanning, die, zoodra de strijd weder hervat wordt, allicht een zegenrijken invloed zal achterlaten. Aller gedachten zijn, namelijk, als in éen middenpunt vereenigd op het zachte kind, dat zelf aan geene illusiën behoefte heeft en ook onwillekeurig verhindert, dat anderen zich omtrent haar illusiën maken; het kind, waarvan een instinktmatig gevoel allen zegt dat het, ongeveer gelijk met het zaad in den akker, door hare ouders en vrienden in de moederaarde zal worden geborgen. Zoo is van Grave niet meer ontstemd, niet meer gemelijk jegens Beelen, niet meer hard jegens freule Constance, niet meer ongeduldig jegens Anna. Het valt hem lichter de treurige werkelijkheid onder de oogen, dan uit de verte te zien. Zoolang hij vreesde en zichzelven, evenwel, zijn vrees niet bekennen wilde, zoolang hij meende te kunnen hopen en weigerde in te zien, hoe weinig grond er eigenlijk tot hopen bestond, was zijn gemoed in opstand en zijne liefde tot de gave slechts, of althans voornamelijk, een bron van | |
[pagina 97]
| |
ontevredenheid tegenover den Gever, die het gegevene scheen te willen terugnemen. Nu, daarentegen, is al hetgeen vroeger in een duisteren nevel voor hem stond, helder geworden, en als hij het gelaat zijner dochter aanziet, alschoon op dat gelaat de schaduwen des doods zijn nedergedaald, gaat er een licht op in zijn gemoed, welks stralen vrede, liefde, gehoorzaamheid, blijmoedigheid zijn geheeten. Freule Constance heeft de nog hartstochtelijker afloop van haar laatst, reeds zoo hartstochtelijk, gesprek met Clara een oogenblik tot inkeer, tot stilstaan gebracht. Spoedig genoeg vermoedt zij, en er is ongetwijfeld grond voor haar vermoeden, dat haar spreken in meer dan éen opzicht Clara's toestand verergerd heeft. Dit juist doet hare goede natuur weder uitsluitend boven komen. Nauwelijks heeft ook in haar geest de gedachte post gevat, dat de Engel des doods zijn merkteeken reeds geplant heeft op het voorhoofd van Clara, of, voor eenigen tijd althans, en alhoewel zij zichzelve er wellicht geen rekenschap van geeft, verschijnt Clara haar niet meer in het wereldsch licht van een mededingster, maar in het heilig licht van een gewijde ten doode. En ook afgezien van deze transfiguratie - eigenaardig toch! dat de twee meest verwoestende machten, de tijd en de dood, beide zulk een hoogere wijding moeten geven aan hetgeen zij meenen te vernietigen - afgezien van deze transfiguratie, brengt de tegenwoordige | |
[pagina 98]
| |
toestand van Clara de arme Constance tot rust, haar die zich altijd een groot, een uitsluitend levensdoel moest voorstellen. Het fanatieke doel, dat zij zich tot hiertoe heeft voorgesteld, wijkt nu op den achtergrond voor hare onwederstaanbare behoefte, om Clara, die zij in een oogenblik van zonderlinge verblinding en overspanning beleedigd en schade berokkend heeft, de laatste dagen van het zoo vroeg geknakte leven aangenaam en weldadig te maken. Met de haar eigene veerkracht schijnt zij de hand van dezen Engel, eer deze de vleugelen ontplooit en opvliegt, aan te willen grijpen, om, zij het ook voor een wijle slechts, ontvoerd te worden aan den invloed van die macht in haar binnenste, die zij bij tusschenpoozen begint te vreezen als een booze macht. Van freule Constance zijn de bloemen, die Clara's ziekevertrek, als zij het voor de eerste reis binnentreedt, versieren. Aan hare zorg heeft men het te danken, dat de geurige voorraad telkens vernieuwd wordt. Al wat de zieke kan smaken, kan verfrisschen, wordt haar met kwistigheid, door takt en zelfbeheersching getemperd, van wege de adellijke jonkvrouw toegereikt, die, door haar hartstocht haar adeldom ontrouw, door de liefde zich weder van goeden huize betoont. En Adriaan? Ook voor hem is de kranke een geneesmiddel geworden, een afleiding voor het minst. Hoe veel bewogen is zijn gemoed in de laatste maanden! Van Maanen's kristelijk pantheïsme, Anna's | |
[pagina 99]
| |
vroomheid, Beelen's wijsbegeerte, Caroline's liefde, het zijn zoovele elementen, die in den chaos van zijn innerlijk leven hun strijd onderling voeren. En in zijn hart, door dien strijd reeds zoo hevig aangedaan, laat zich nu bovendien het schrijnen der wonde gevoelen, teweeggebracht door het vlijmend zwaard eener onzekerheid, die hij zichzelven nauwelijks durft belijden, de onzekerheid ten aanzien juist van haar, omtrent wie zekerheid voor hem het onmisbaarst was. Op al de zonderlinge, de geheimzinnige stemmen, die in den laatsten tijd in zijn binnenste weêrklonken, op al de zuchten en klachten, die zich in hem verdrongen, wordt nu het piano-pedaal gezet door haar, die hij gedurende zijn kortstondig verblijf in de woning van den predikant lief heeft gekregen als zijn zuster. Als zijn zuster? Wondert het iemand, dat de jonge man eenige maanden onder hetzelfde dak kon vertoeven met de beminnelijke Clara, op een voet van vertrouwelijkheid, zonder dat uit hun omgang een andere, dan een broederlijke betrekking ontstond, hij bedenke, dat deze mogelijkheid, nu afgezien, in dit bijzonder geval van Adriaan's liefde voor Caroline, het voorrecht is en blijft dier reinen voor wie, in sommige toestanden des levens, vriendschap gaat boven liefde, of, beter nog, voor wie, in die toestanden, de onderscheiding tusschen vriendschap en liefde niet bestaat, evenmin als voor de Engelen des Hemels, | |
[pagina 100]
| |
die ten huwelijk nemen noch ten huwelijk gegeven worden. Van Anna, in deze nieuwe schakeering van haar leven, valt weinig te zeggen. Zij kan ook thans het best beschreven worden door ontkenningen, gelijk weleer, in een oogenblik van zeldzame inspiratie, een Apostel van het Kristendom de liefde beschreef. Gedurende de ziekte van hare dochter is zij niet overspannen, niet neêrslachtig; haar smart niet onderdrukkend, maar zich daarin ook niet behagend; haar smart niet ontvluchtend, maar ook niet opzoekend; die aan anderen niet opdringend maar ook niet verzwijgend; evenmin het beeld der wanhoop, als van een bovenmenschelijke kalmte; Anna in éen woord. Zoo is het ziekbed van Clara, gelijk wellicht menige lezer in zijn leven een ziekbed heeft gezien: een haardstede, waarop een heilige vlam van eensgezindheid, van liefde, van aandoenlijken ernst, van algemeenen zielevrede voortdurend wordt onderhouden; een altaar, waarop de een zijne wenschen en gebeden, de ander zijne wereldsche bezorgdheid en zijne ijdelheden ten offer nederlegt. Met zichtbare snelheid neemt de ziekte toe. Het is inmiddels half Februari geworden. Reeds schijnt nu en dan een voorjaarszon in Clara's vertrek. De toestand, waarin zij voortdurend verkeert, belet haar veel te spreken. Het voorlezen vermoeit haar. Na- | |
[pagina 101]
| |
genoeg de eenige afleiding, die men haar kan verleenen, is de muziek. Het klavier blijft den geheelen dag openstaan, al is het ook, dat er nauwelijks een half uur elken dag op gespeeld wordt. Nu eens is het Adriaan, dan Beelen, die haar deze dienst bewijst. De korte liederen zonder woorden van Mendelssohn Bartholdy, den musikus van het beminnelijkst piëtisme, den lieveling van Anna; een enkel preludium van Bach, den musikus van de gezonde kracht, den lieveling van Beelen; een enkele compositie van van Beethoven, den musikus van de majesteit van den menschelijken strijd, den lieveling van Constance; vooral het voor de piano geärrangeerd adagio uit zijn vijfde Symfonie, eindelijk van Beethoven's voor vier handen gezet Septuor, waarin allen zich vereenigen, als in wellicht het helderste en doorzichtigste van al zijne werken, ziedaar de muziek, waarom zij meer dan eens verzoekt, als met Shakespere's woorden: ‘I have not long to trouble thee....
‘Cause the musicans play me that sad note
‘....., Whilst I sit meditating
‘On that celestial harmony I go to’Ga naar voetnoot1.
| |
[pagina 102]
| |
En wie is haar eigen lievelingskomponist? Zij heeft geen voorkeur. Zij kent ze allen nauwelijks uit elkander. Gedurig althans maakt zij zich, bij het aanduiden hunner stukken, aan vergissingen schuldig, die menige lezer wellicht niet zonder eenige ergernis zou vernemen. Zij beweert ze allen gelijkelijk lief te hebben, omdat allen zonder onderscheid haar ziel aan het zingen brengen, hetgeen Clara zelve meer dan eens den natuurlijken toestand der ziel noemt, waaruit slechts de lastige zorgen van het gewone leven haar voor een tijd kunnen verwijderen. Van tijd tot tijd worden ook anderen, dan hare huisgenooten of allernaaste vrienden, in haar ziekevertrek toegelaten. Deze bezoeken zijn allen afscheidsbezoeken. Aan herhaling daarvan kan niet worden gedacht. Maar juist ook omdat het afscheidsbezoeken zijn, wordt niemand geweerd. Wie Clara ook slechts van verre kent, of, om zoo te spreken, uit de verte lief heeft, en den wensen om haar nog eens voor het laatste te zien openbaart, behoeft voor geen weigering te vreezen. Bij die bezoeken komt het uit, hoe algemeen bemind zij is, hoe zij in stilte voortdurend wèl heeft gedaan. Een der eersten om afscheid van haar te nemen is Dominee Plate. De jongste ervaring van zijn vaderhart heeft hem kennelijk verouderd, zijn hoofd nog meer gebogen, en hem nog minder aan aplomb overgelaten, dan hij vroeger bezat. | |
[pagina 103]
| |
Zeer zijne excuses makende tegenover Anna, dat hij de vrijheid neemt hare dochter in deze droevige omstandigheden te komen zien, treedt hij binnen en zet hij zich naast het ziekbed neder. Clara lacht hem toe, en steekt hare witte hand uit. Tranen biggelen den ouden man langs de wangen. ‘Van u behoef ik geen afscheid te nemen, Dominee; u zal ik toch het eerst van allen wederzien,’ verzekert Clara. De oude man knikt toestemmend met het hoofd, doch kan niet antwoorden, naar het schijnt. ‘Dan zal Dominee nog een groet voor mij medebrengen in den Hemel van mijne ouders, niet waar?’ De oude leeraar staat op, plaatst zich min of meer werktuigelijk achter zijn stoel, blijkbaar om, gelijk hij het aan ziekbedden gewoon was, een troostrede te houden. Hij begint ook inderdaad: ‘De Voorzienigheid heeft u....’ Verder kan hij het niet brengen. Zijn gemoed schiet vol. Hij neemt de hand van Clara in de zijne, en kust die hand voorzichtig. ‘Vaarwel, Dominee, tot wederziens,’ luidt Clara's afscheidsgroet. ‘Vaarwel, Jufvrouw Clara,’ is de wedergroet, uitgebracht met bevende stem. Ds. Plate bezoekt daarop zijn kollega in het aan- | |
[pagina 104]
| |
grenzend vertrek. Bij het verlaten van dezen, voegt Plate van Grave toe: ‘Dat is geen kind verliezen, kollega.’
Een volgenden dag ontvangt de kranke het te voren aangekondigd bezoek van hare vriendin Caroline. Clara heeft gezorgd, dat zij een bloemenkrans in gereedheid heeft, om dien Caroline te kunnen aanbieden. Het is een krans van immortellen. Zij reikt den krans aan hare vriendin over met het verzoek, om dien te dragen op den dag waarop zij met Adriaan vereenigd zou worden. Zij legt Caroline's rechterhand in die van Adriaan, als zij beiden voor haar ziekbed staan, en zegt: ‘Als gij gelukkig zijt, zal ik niet vergeten worden, dat weet ik.’ Caroline ziet Adriaan hoogst verwonderd aan. Adriaan vreest, dat hij het geheim te vroeg verklapt heeft, en acht daarom beter de kiesche attentie van Clara verder niet te bespreken. Caroline kan niet besluiten, om vóor de groote scheidingsure, die niet meer verre kan zijn, Zuidrichem te verlaten. Zij heeft vergunning, om bij haar moeder te blijven, totdat Clara den laatsten adem uitblaast. Madame Martin wil haar, evenwel, zoo weinig mogelijk bij de zieke laten; en, had Adriaan er in deze dagen oogen voor gehad, zijne vroegere indrukken van deze vrouw zouden zeker nog dieper zijn geworden. Hij ziet | |
[pagina 105]
| |
Caroline dus bijna niet. Is zij bij Clara, dan is zij alleen met haar.
Op een vriendelijken Zondagmorgen, terstond na kerktijd, wacht Clara, die met iederen dag haar einde voelt naderen, een ontmoeting, liefelijk genoeg om haar hart, dat reeds naar den Hemel trekt als een zwaluw naar de lente, weder eenigszins aan onze aarde te verbinden. Het gedeelte van de buitenwijk haars vaders, dat zij meer bepaald, in vereeniging met hare moeder, tot het voorwerp harer vrouwelijk-pastorale zorg gemaakt had, verleent gevolg aan het gelukkig denkbeeld, door Anna aangegeven, om eenige meisjes, kinderen van vier tot acht jaren, ten getale van twaalf, in het Zondagsch uitgedoscht, naar Clara te zenden, om haar in aller naam voor het laatst vaarwel te zeggen. Zij komen, in hare bonten, katoenen pakjes, de blozende gezichtjes gevat in den hoog opstaanden rand van veêren, die om het fluweelen mutsje zit, dat het geheele hoofd bedekt; zij komen, door een der moeders aangevoerd, in geregelde orde, na in den gang de schoentjes te hebben uitgetrokken, op de teenen, Clara's ziekevertrek binnen. De meesten zeggen niets; die spreken, fluisteren. Allen verdringen zich voor Clara. De een speelt met de ronde, groene knoppen, die als franje afhangen van het gordijn van haar ledekant. Anderen turen naar het Engeltje, | |
[pagina 106]
| |
aan den hemel van haar ledekant. Een derde heeft zich nedergezet op den grond, en volgt met den vinger de lijnen van het patroon van het kleed. Een paar heeft zich gedrongen op de knieën van Anna, en betast haar gouden borstspeld, of trekt haar aan de krullen. De overigen wijden onverdeeld haar aandacht aan Clara. Zij staan aan weêrszijden van haar ziekbed, zooveel mogelijk met de kleine poezele handjes hare vermagerde handen bedekkend en koesterend. ‘Ik heb in lang zulke heerlijke warme handen niet gehad,’ zegt Clara tot het vriendelijk groepje, welks oogen tintelen van vreugde. Eén is er onder, wier diepe, blauwe oogen onafgebroken op Clara gevestigd zijn, en die hare tranen maar laat vloeien, al merkt een harer speelnootjes naast haar ook op: ‘Kijk, die huilt. Waarom huilt ze?’ Zij laat zich niet storen. Zij, het beeld der gezondheid, met de rozen op de wangen, en de weelderige krullen ontspringend aan het fluweelen kapje, staart trouwhartig, bijwijlen vragend zou men zeggen, de kranke aan, als wilde het leven het geheim van het sterven doorzien. Geen beweging kan Clara maken in hare positie, met hare oogen, of de kleine volgt die met haar blik. Uit dien blik spreekt nog iets anders, dan liefde of belangstelling. Wat is het? Bijna een zekere nieuwsgierigheid. Dat kinderhart gevoelt, dat er iets ongewoons gaande is, dat juffer | |
[pagina 107]
| |
Clara niet meer dezelfde is als voorheen; dat kinderhart speurt wellicht iets van de geuren van het onbekende land, die Clara zelve reeds komen verkwikken. Nadat zij lang genoeg gestaard heeft, vraagt zij: ‘Benje nu al in den Hemel, juffer Clara?’ ‘Zoo goed als. Maar wij zijn nu nog op aarde, Marijke! Waarom dachtje, dat ik nu al in den Hemel was, lief kind?’ ‘De juffer lijkt zoo op een engel.’ ‘Hebje dan wel eens een engel gezien, Marijke?’ ‘Jawel, juffer.’ ‘Waarom kijkje mij zoo aan, beste meid.’ Marijke slaat de oogen beschaamd neder, met een lach van schaamte, want het blozen van een kind bestaat in een lach. ‘Nu, Marijke, zeg het mij maar.’ Marijke lacht nog eens van bedeesdheid. ‘Klim dan eens op die stoof, en zeg het mij in het oor.’ Dat was uitkomst voor Marijke. Zij klimt op de stoof en fluistert: ‘Ik heb gekeken of de juffer al vleugels had. Hoe komt de juffer nu naar boven?’ Zelve ontsteld van den moed, dien zij noodig heeft gehad om dat uit te brengen, bergt Marijke het gezicht in Clara's hoofdkussen. Nadat de kinders tien minuten ongeveer in het | |
[pagina 108]
| |
ziekevertrek zich hebben opgehouden, licht Anna ze een voor een op, om ze Clara een afscheidskus te laten geven. Op haar bed staat een mand, waaruit door Clara voor elk der kleinen een geschenk tot aandenken genomen wordt. Op de teentjes, gelijk zij gekomen waren, trippelen zij weder weg, elk het oog gevestigd houdende op het geschenk van de andere, en vol nieuwsgierigheid, wat er in het papier wel steken mag. Adriaan, die dit vriendelijk tafereel heeft bijgewoond, doet ze uitgeleide.
Men heeft reeds gezegd, dat freule Constance vol oplettendheid is voor de zieke. Het aantal van hare bezoeken staat, evenwel, buiten alle evenredigheid tot de veelvuldigheid harer attenties. Aan haar wegblijven kan dus vergetelheid geen schuld hebben. Wellicht houdt een gevoel van schaamte haar terug, opgewekt en levendig gehouden door de herinnering van het bezoek, dat zij Clara in den aanvang van hare ongesteldheid, in het gesticht van Dr. Beelen, heeft gebracht. Zij is besloten in tijds van Clara afscheid te nemen, en verzoekt, als zij werkelijk komt, met Clara alleen te mogen zijn. Clara heeft reeds meer dan eens het ontvangen van dit bezoek uitgesteld onder verschillende voorwendsels. Niet onmogelijk ziet zij, naarmate de groote rust nadert, er | |
[pagina 109]
| |
hoe langer hoe meer tegen op met het onrustig gemoed van freule Constance in aanraking te zijn. Het bezoek vindt eindelijk plaats. ‘Ik heb u vergeving te vragen, zoo begint Clara het gesprek, dat ik het u zoo dikwijls heb laten afweten, maar ik kon u niet zoo op elk oogenblik zien.’ ‘Neen, dat begrijp ik wel, antwoordt Constance. Ik heb het verdiend. Al hadt ge mij in het geheel niet ontvangen, ik had het aan niemand anders te wijten gehad, dan aan mijzelve. Ik ben diep bedroefd, dat ik mij laatst zoo heb gedragen. Het gezicht van mijn moeder had mij zenuwachtig gemaakt....’ ‘Denk daar niet meer aan, Constance, en wees nu niet meer bedroefd.... Ik hoop dat gij Vader en Moeder troosten zult, als ik er niet meer ben.... Wat zal het vreemd zijn, als gij dan hier komt, en ik ben er niet meer.... Ik kan het mij nog niet voorstellen, hoe dat zijn zal.’ ‘Ik evenmin, Clara. Ik zal u zoo missen. Gij weet niet hoe ik u missen zal. Ik had nog zooveel van je te leeren.’ ‘Van mij, Constance?’ vraagt Clara met de grootste verbazing. ‘Uw gemoedsrust, Clara, uw opgeruimdheid, uw inwendige vrede, wilt gij mij daar wat van achterlaten? Ik had altijd gehoopt, dat ik in uw omgang dat vinden zou, misschien wel langzamerhand, maar toch ein- | |
[pagina 110]
| |
delijk voor goed. Gij zijt zoo oneindig veel beter, dan ik.’ ‘Waarom, Constance? Omdat ik wat kalmer ben. Dat is een gemakkelijke manier om beter te wezen.’ ‘Ja, gij weet u zelve te beheerschen, en dat weet ik juist niet, en de Schrift zegt, dat alleen hij, die overwonnen heeft in den strijd, de kroon des levens zal ontvangen. Ik bezwijk telkens. Ik wou, dat ik mijzelve althans éen keer overwinnen kon, zooals gij 't zoo dikwijls gedaan hebt.’ ‘Ik, Constance? Ik kan 't mij heusch niet herinneren. Gij hebt het inderdaad mis. Ik weet niet, dat ik ooit een strijd gehad heb, waarin ik mijzelve overwinnen moest.’ ‘Gelukkig schepsel.’ ‘Gij moet rekenen, Constance, ik ben zooveel jonger. Dat zou later misschien wel gekomen zijn. Nu neemt God mij weg voor al die moeilijke dingen komen. Daar ben ik Hem zoo dankbaar voor.’ ‘Had Hij mij ook slechts jong laten sterven.’ ‘Maar daar staat tegenover, Constance, dat hoe meer strijd gij hier op aarde gehad hebt, hoe meer gij ook naderhand genieten zult van de rust bij God.’ ‘Ik zal ook niet meer bij u zitten klagen. Ik ben alleen maar bij u gekomen om u vaarwel te zeggen en - om u iets te vragen.’ ‘Wat, Constance?’ ‘Hebt gij mij lief, Clara?’ | |
[pagina 111]
| |
‘Wel stellig, Constance. Twijfelt gij daaraan? Wij hebben immers altijd van elkander gehouden.’ ‘Gij veracht mij dus niet, Clara?’ ‘Verachten? Het is nooit bij mij opgekomen, Constance! Waarom zou ik u verachten?’ ‘Wilt gij mij dan éen dienst bewijzen? Mag ik voor uw bed neerknielen? Leg dan uw hand op mijn hoofd en zeg, dat mijn zonden mij vergeven zijn. Zeg dat in naam van God, bij wien Clara weldra zijn zal. Hetgeen ik u vraag, is ernst. Dit is de laatste maal, Clara, dat wij op aarde samen zijn. Gij zijt de eenige, die mij tot rust kunt brengen. Ik heb er behoefte aan. In de beleediging, die ik u heb aangedaan, is al mijn zonde mij onder de oogen gekomen. Gij zijt de eenige, door wie God mij vergeven kan.’ En, zonder Clara's antwoord af te wachten, knielt Constance voor het ziekbed neder. Hare gevouwen handen rusten op de uitgeteerde. Zij brengt Clara's hand op haar eigen hoofd: ‘Zeg mij, dat God de zonden vergeeft.’ ‘God is eindeloos goed, antwoordt Clara, niets kan ons scheiden van Zijne liefde, Constance. De gezonden hebben den Medicijnmeester niet noodig, maar wel die ziek zijn.’ Constance blijft nog eenige oogenblikken geknield liggen. Zij, die in andere dagen hare moeder zoo goed | |
[pagina 112]
| |
wist te troosten, heeft nu zelve eene menschelijke stem noodig, om tot rust te komen. Het afscheid der beide vriendinnen is dubbel aandoenlijk. De een neemt afscheid, om de rust van den doodslaap, de ander wellicht, om den telkens zich vernieuwenden strijd des levens in te gaan.
Inderdaad voor Clara is de rust niet meer verre. De laatste dagen van Maart doen de eerste toonen van het voorjaarslied al ruischen, voorspel eener lente, die van geen verdorren meer weten zal. Reeds geuren in het vertrek de laatste bloemen, die Constance zenden zal. Reeds is de laatste nacht weggevaren. In den morgen van den voorlaatsten Woensdag der maand, staan van Grave en Anna, Adriaan, Caroline en Beelen, alsook de beide dienstboden des huizes, rondom Clara's sterfbed. Clara, daar het achterover liggen haar moeilijk valt, rust in haar moeders armen. Achtereenvolgens drukken haar de aanwezigen een kus op het voorhoofd. Beelen het laatst en met de woorden, moeilijk uitgebracht: ‘Ik zal u nooit vergeten.’ Clara slaat nog even de oogen op en glimlacht. Kort daarop is zij niet meer.
Caroline zou, overeenkomstig hare belofte, dienzelf- | |
[pagina 113]
| |
den dag afreizen. In den loop van den middag komt zij terug, om afscheid te nemen van het huisgezin van den predikant. Zij treft ze allen aan, van Grave, Anna en Adriaan, in de gewijde stemming der smart. Clara is, natuurlijk, het eenig onderwerp van het gesprek. Zij zegt hare bedroefde vrienden vaarwel, en is op het punt om te vertrekken. ‘Zegt gij mijn Clara niet vaarwel?’ vraagt Anna. De beide vrouwen treden het vertrek binnen waar de doode rust en Caroline brengt den laatsten afscheidskus aan hare vriendin.
Drie of vier dagen later ziet men op het kerkhof van Zuidrichem een breede schaar vereenigd rondom een geopend graf, dat de weinige stralen opvangt der bedeesde voorjaarszon. Men wacht zwijgend op de baar, die Clara naar haar laatste rustplaats komt brengen. De stoet is in aantocht. De zuidrichemsche zangvereeniging, waarvan zij lid is geweest, gaat voor. Daarop volgt het lijk; daarachter, Adriaan en Beelen. Nadat allen zich om het graf hebben geschaard heft de zangvereeniging, daarmede gehoor gevende aan het verlangen van van Grave, die zelf afwezig is, de plechtige melodie aan van het zes en veertigste evangelische gezang: | |
[pagina 114]
| |
‘Het Lam, voor ons op aard geslacht,
Is eeuwig waard te ontvangen
De wijsheid, rijkdom, eer en kracht,
En dankbre lofgezangen!
Hij overwon met leeuwenmoed
De hel en al haar machten,
Hij kocht ons Gode met zijn bloed
Uit allerlei geslachten.’
Als het lied zwijgt, spreekt Beelen het volgende:
‘Is het overtollig een woord te wijden aan de nagedachtenis van Clara? ‘Ja, niet waar? als wij alleen letten op de diepte van onze smart, op de onvergankelijke trouw onzer liefde. ‘Maar goed is het uit te spreken, wat ons hier vervult, omdat het iets anders, iets meer is, dan onvruchtbare droefheid. ‘Beminnelijkheid! Wordt in dat éene woord Clara's karakter niet voor ons samengevat? Haar sterven geeft ons een gevoel, gelijk aan hetgeen ons overvalt, als de zon, die ons heeft verwarmd, juist onder is gegaan. Hare beminnelijkheid was ons zonlicht.’ (Menigeen onder de omstanders knikt toestemmend met het hoofd.) ‘Ik weet, dat ik uit uw aller hart spreek. ‘Wat was Clara's beminnelijkheid? | |
[pagina 115]
| |
‘Eenvoud, oprechtheid, natuurlijkheid, welwillendheid jegens allen. Daarmede heeft zij oud en jong, rijk en arm, en dat op de rechte wijze, aan zich verbonden. Waren wij beter of slechter in hare tegenwoordigheid?’ (‘Beter’ klinkt het hier en daar met doffe stem.) ‘Ja, wij waren beter.’ Beelen heeft moeite om voort te gaan. ‘Ziet dan welk een schoon leven Clara's leven geweest is, en hoe vredig zij heeft kunnen sterven. Wat haar beminnelijk maakte, het vergeten van zichzelve, dat heeft haar ook bereid gemaakt, om, toen haar uur geslagen was, zonder moeite te scheiden. Het geheim van haar leven is ook het geheim van haar dood. ‘Laat onze droefheid nu niet onbescheiden zijn, als hadden wij langer willen behouden wat ons lang genoeg gelaten werd, om ons hart te adelen. En wie haar niet gezien heeft, zal het vernemen van wie haar gezien hebben, hoe goed zij was. Zoo leeft zij voort in ons midden, heiliger nog in de herinnering, dan de altoos gebrekkige werkelijkheid het haar vergunde te zijn. ‘Dat voortleven, als de band die ons bestaan te zamen houdt verbroken is, zij ons deel, zij onze eerzucht.’
Na dit korte woord, heft de zangvereeniging andermaal aan uit hetzelfde kerkelijke lied: | |
[pagina 116]
| |
‘Triomf! die voor ons stierf regeert!
Hij brengt ons telkens nader,
En, als het graf ons stof begeert,
Voor eeuwig bij den Vader.
Triomf! die ons het graf ontsloot,
Vernietigde de zonden!
Triomf! voor eeuwig is de dood
Door Jezus' dood verslonden!’
De begrafenis loopt verder op de gewone wijze af. De steen, die Clara's overschot bedekt, draagt tot opschrift de woorden: ‘Hare zon is ondergegaan, toen het nog dag was.’
Van achter een heg heeft Constance, het oog voortdurend op den spreker gericht, de begrafenis bijgewoond. Den volgenden dag loopt er een zonderling gerucht; het gerucht, dat de freule, op eenige uren afstands van Zuidrichem, de hand aan zichzelve zou hebben geslagen. Baron Constant vertelt echter aan elk, die het hooren wil, dat zijne nicht een verre reis heeft ondernomen, en in de eerste maanden wel niet terug zal zijn. Het gerucht komt verreweg den meesten zoo hoogst onwaarschijnlijk voor, dat het spoedig uitsterft. De mededeeling van Baron Constant wordt derhalve zonder verdere kritiek aangenomen. | |
[pagina 117]
| |
Wat ons betreft, wij weten alleen dit met zekerheid te vermelden, dat freule Constance, gedurende den tijd dien Adriaan nog te Zuidrichem doorbrengt, daar ter stede niet meer wordt gezien, en dat, in weerwil van ons onderzoek op dit punt, haar verder lot ons, en dus ook den lezer, een onverklaard geheim moet blijven. Heeft de Engel des doods, inderdaad, slechts weinige dagen na elkander, die twee harten aangegrepen en voor altijd doen stilstaan, die beide zoo oprecht hadden liefgehad: dat eene hart, waarin de liefde een lenteadem, en dat andere hart, waarin de liefde een verzengende woestijnwind was geweest? |