tegenwoordigheid geeft aanleiding tot het volgende gesprek. Zij richt, namelijk, deze vraag tot Clara:
‘Is Beelen u van nacht blijven oppassen?’
‘Wel neen, Constance, zoo erg ben ik niet.’
‘Waarom zijt gij eigenlijk hier gebleven?’
‘Beelen had het graag, dat ik bleef.’
‘Waarom had Beelen dat graag?’
‘Omdat ik zoo erg de koorts had.’
‘Hadt gij dan niet met uw moeder meê kunnen gaan?’
‘Beelen vond van neen.’
‘Is Beelen gisteren avond nog bij u geweest?’
‘Welzeker, Constance, hij is nog komen zien, hoe ik was.’
‘Waar zat Beelen toen?’
‘Waar gij nu zit, Constance.’
‘Heeft hij u goeden nacht gezegd?’
‘Natuurlijk, lieve Constance.’
‘Wat heeft hij dan gezegd?’
‘Ik weet het heusch niet meer zoo precies. Ik denk: nacht Clara.’
‘Anders niet?’
‘Ik geloof neen, Constance.’
‘Vondt gij het aangenaam, dat hij u goeden nacht kwam zeggen?’
‘Wat is dat nu voor een vraag, Constance! Natuurlijk vond ik het pleizierig. Het zou toch niet lief van hem geweest zijn, als hij in het geheel niet meer naar mij had omgezien.’