| |
| |
| |
Hoofdstuk XXXII
Uit de briefwisseling van Adriaan en Caroline.
Wij hebben reeds verlof gevraagd om onder de evenementen van den winter, dien Adriaan te Zuidrichem doorbrengt, ook zijne korrespondentie te rekenen met Caroline Martin, die, gelijk de lezer zich herinneren zal, in de nabijheid van die stad, op een landgoed, de betrekking van gouvernante vervult.
Voor haar vertrek derwaarts, in het begin van Oktober, heeft Adriaan haar reeds zijn voornemen te kennen gegeven, om haar van tijd tot tijd te schrijven, en deze mededeeling is destijds door Caroline zóo gunstig opgenomen, dat hij weldra aan dit voornemen gevolg kon geven.
De fragmenten, die wij uit beider briefwisseling hier inlasschen, zijn geschreven in den loop van de maand December, en dus voor dien avond, waarop ten huize van Beelen de koorts de arme Clara overviel.
Uit die fragmenten zal ons eenig licht opgaan over de betrekking tusschen Adriaan en Baron Con- | |
| |
stant, waarover ook voor ons nog een sluier ligt, dien Adriaan zelf geruimen tijd niet heeft willen oplichten.
| |
Eerste fragment
(Caroline aan Adriaan.)
‘..... Ik zou niet weten, wat ik nog meer begeeren zou. Ik ben bijna volkomen gelukkig. Mijn moeder is tevreden; zij schrijft mij gedurig, dat zij alles heeft wat zij verlangt, nu zij ziet, dat ik, tot loon voor hare zorgen, onafhankelijk van haar geworden ben. Ik ben ingenomen met mijn betrekking, en gij hebt mij uwe vriendschap geschonken. Wat zal mijn vriend wel van mij zeggen, als ik hem schrijf, dat ik mij hier, in zijn afwezigheid, zoo bijzonder gelukkig gevoel. Maar wees gerust: er is geen kwaad bij. Gij kunt u nauwelijks voorstellen, de Mérival, hoe dat hecht, kinderen van meet afaan te moeten opbrengen. Zij waren erg verwilderd toen ik hier kwam. Zij hadden letterlijk geen begrip van stilzitten. Maar het zijn kinderen, daar wat insteekt, en daar dus iets uit te halen valt. Want waarlijk, als het er niet inzit, kan men er ook niets uit te voorschijn brengen. Ik zou er althans geen kans toezien. Ik kan de kunst van opvoeden niet anders begrijpen, dan als de kunst van te ontwikkelen hetgeen een kind van den lieven God reeds gekregen heeft. En
| |
| |
ik geloof wezenlijk niet, dat het verwaandheid is, als ik u vertel, dat ik met de ontwikkeling van het mij aanvertrouwde drietal al een klein eind op weg begin te komen. Het zijn gelukkig volstrekt geen slaperige karakters. Zij vatten alles levendig op, en ik kan hun nooit genoeg vertellen. Gij zoudt mij, vrees ik, niet meer kennen, zoo als ik, sedert ik hier woon, veranderd ben. Ik denk wel eens of gij mij uwe vriendschap nog schenken zoudt, gelijk voorheen, want ik ben heusch een heel ander mensch geworden. Maar ik vrees er toch eigenlijk niet voor, want ik ben er eer op verbeterd, dan achteruitgegaan. Terwijl ik dit neêrschrijf, bekruipt mij toch weêr een kleine vrees. Weet gij, in welken zin ik veranderd ben? Ik ben hier weêr jong geworden, met de kinders meê. Of liever, ik ben hier voor het eerst in mijn leven jong. Ik heb in mijn jongen tijd te veel ondervonden, om toen wezenlijk gelukkig te kunnen zijn, ik heb te veel gezien. Ik heb het u, geloof ik, vroeger al eens verteld. Engeland is wezenlijk geen land, waar men jong kan zijn. En dan al die onaangenaamheden, die mijn moeder ondervonden heeft, en die ik te vroeg gezien en gevoeld heb. Gij moet dat wel begrijpen, de Mérival. Gij zult mij wellicht bij onze eerste kennismaking wel wat koel gevonden hebben, wel wat apathiek. Misschien heeft het u zelfs doen twijfelen, somtijds althans, aan mijn vriendschap. O 't was zoo vreemd:
| |
| |
ik gevoelde mij door uwe vriendschap gestreeld, en toch had ik er het rechte genot niet van. Een menschenhart moet wezenlijk de kunst van gelukkig te zijn aanleeren. Zich over te geven aan zijn geluk, te durven zeggen, dit of dat geluk behoort nu aan mij, zie, daarin bestaat, geloof ik, die kunst. Maar toen ik nog te Zuidrichem was, verstond ik haar maar half, of misschien nog in het geheel niet. En dat maakte ook, dat ik in Oktober zoo gemakkelijk van elk scheiden kon. En nog ben ik maar een eerstbeginnende. Men moet veel geduld met mij hebben, en, ook als de schijn soms tegen mij is, mij niet van koelheid verdenken. Ik begin eerst langzamerhand te ontdooien. Geen wonder, dat ik nog wat stijf ben. De thermometer van mijn omgeving heeft tot hiertoe bijna altijd op vorst, gestaan. Ook door uwe vriendschap heb ik leeren voelen, hoe goed het is het hart te openen.... Ik zal u daarom maar alles schrijven juist zoo als het is. Missen, doe ik u nu nog niet. Mijne kinderen vervullen al mijne gedachten. Maar, ofschoon ik u niet mis, ik verlang toch om u terug te zien. Begrijpt gij mij? Gij staat gedurig voor mij als iemand tot wien ik opzie; ik moet langzamerhand tot uwe hoogte trachten te komen; en uwe vriendschap voor mij, is mij het onderpand, dat ik eens zoover komen zal. Ik gevoel mij daarom gelukkig, dat ik mij op een afstand van u bevind. Nu ziet gij al mijn vallen en opstaan, al
| |
| |
mijn strijd niet zoo dagelijks van nabij. Ik weet, dat gij uwe vriendschap gaaft aan mij, niet zoo als ik nu, op dit oogenblik, ben, maar zoo als ik eens worden zal. Gij beschouwt mij, zoo als de kunstenaar het beeld, dat hij in zijne gedachte ontworpen heeft. Maar nu moet gij den ruwen steen, en al dat schaven en beitelen maar niet te veel zien. Ik beloof u, dat ik alles af zal werken naar uw plan, en als ik u eindelijk weêr zie, dan laat gij er de meesterhand nog eens overgaan, opdat het geheel aan uw idee beantwoorde, en ik, door u gevormd, het leven moge ingaan, waarheen God mij ook moge roepen. Wilt gij?....’
| |
Tweede fragment
(Adriaan aan Caroline.)
‘..... Ziedaar, lieve vriendin, zoo het een en ander van mijn wedervaren. Gij bemerkt wel, dat ik in het geheel niet ìn een opgewekte stemming verkeer. Ik heb gisteren uw moeder weêr eens bezocht. Ik vind het zoo pijnlijk om het u te zeggen, maar het is mij inderdaad een zware taak om uw moeder te gaan zien. Wat heb ik toch in haar oog misdreven? Uw moeder heeft een opgeruimd en vriendelijk karakter. Zij heeft dit voor iedereen, behalve, ik moet het u ronduit zeggen, voor mij. Ik begrijp inderdaad niet, waarom ik alleen een uitzondering
| |
| |
voor haar moet maken. Zoodra ik binnen kom, wijkt de glimlach van hare lippen. En het treft mij zooveel te meer, omdat de allereerste reis toen ik haar ontmoette - gij herinnert het u nog wel, het was op dien morgen toen ik door u ontvangen werd in het voorkamertje - omdat, zeg ik, bij die gelegenheid, uw moeder zeer vroolijk en voorkomend was. En toen was ik haar juist geheel onbekend; toen wist uw moeder niet eens, hoe ik heette. Ik schijn al een zeer ongunstigen indruk achtergelaten te hebben, dat zij, na die eene reis, geheel ten mijnen aanzien veranderd is. Ik vrees, dat uwe moeder toch achter onze briefwisseling gekomen is, en dat haar dit wellicht mishaagt. Gij weet wel, dat ik terstond, zoodra ik van u vergunning bekomen had om u te schrijven, er uw moeder over had willen spreken. Ik vind het altijd beter van zulk een geheel exceptionneele betrekking, als op dit oogenblik tusschen ons bestaat, geen geheim te maken tegenover hen, die er belang bij kunnen hebben er spoedig van verwittigd te zijn. Het was op uw verlangen, dat ik er destijds uw moeder niet over sprak. En uwe redenen waren zeer billijk. Nu, ik heb tegenover uw moeder gezwegen. Maar het heeft mij reeds menig moeilijk oogenblik gekost. Het hindert mij, dat ik met uw moeder niet open kaart kan spelen, zij.... doch ik ga misschien iets zeggen, dat te vermetel is.... Enfin, ik vlei mij, dat, zoodra ik haar ruiterlijk....
| |
| |
neen, ik heb toch eigenlijk geen recht, om die verwachting uit te spreken. In elk geval, als het tusschen uwe moeder en mij tot een verklaring kwam, zou ik weten waaraan mij te houden. Het oog, de houding uwer moeder dompelt mij gedurig in een onaangename stemming. Zoo als ik u zeide: uw moeder wordt letterlijk een ander mensch als zij mij ziet. Ik heb u nog eene andere gewaarwording te melden, die in verband staat met de herinnering aan mijne eigene, dierbare moeder. Ik had plan gehad u dat meteen te schrijven, doch ik stel het liever uit. Het is nog te kort geleden. Ik moet er eerst eenige dagen over heen laten gaan. En ach! dat schrijven is toch ook het rechte niet. Ik wenschte, dat ik u éen oogenblik kon zien, u, uwe trouwe oogen, en dat ik uwe hand kon drukken. Neen, Caroline, het ga hoe het wil, maar een leven buiten en zonder u is mij niet denkbaar. Gij kunt mij even goed vragen om het buiten lucht te kunnen stellen. Al wat ik denk en gevoel, al wat bij mij omgaat, geheel mijn innerlijk leven loopt op u uit, als op zijn natuurlijk middenpunt. Zijn ooit twee harten voor elkaâr bestemd geweest, dan zijn wij het. Alles heeft mede moeten werken om mij u te leeren waardeeren, maar ook om u voor mij onmisbaar te maken. Het beeld mijner moeder staat. dat weet gij, in het heiligdom van mijn hart. Zij is voor mij als een heilige, die mijn hart boven de aarde verheft. Mevrouw van Grave.
| |
| |
dat weet gij ook, is mijn aardsche moeder, maar zij behoort mij niet alleen. Welke rechten heb ik op haar? De liefde voor deze beide vrouwen heeft mij ingewijd in de schatten van het vrouwelijk gemoed. Zoolang ik u niet kende, zoolang ik niet zeker was van uwe vriendschap, zou deze kennis, hoe begeerlijk ook op zich zelve, niets in mij uitgewerkt hebben, dan een verteerend dorsten om die schatten de mijne te mogen noemen. O lieve vriendin, gij weet niet, hoe gelukkig gij mij maakt! Gij hebt in een uwer brieven eens gezegd, dat gijzelve door uwe vriendschap voor mij tot rijpheid zoudt komen. Ik kan datzelfde zeggen ten aanzien van mijne liefde voor u. En dat is zelfs geen toekomst meer voor mij. Neen, nu reeds gevoel ik, dat ik, door u lief te hebben, voor het eerst mensch geworden ben, of althans op weg ben om het te worden. De oudheid wist te verhalen van een, die onoverwinnelijk was, zoolang hij nog de aarde kon blijven aanraken. Voor ons is, in de plaats van de aarde, de hemel gekomen. Zoo lang wij den hemel nog gedurig kunnen bereiken, zijn wij onoverwinnelijk in den strijd des levens. En dat vergunt uw liefde mij.... Maar wat bedoelt gij toch, als gij schrijft, dat gij ‘“gevormd hoopt te worden om het leven te kunnen ingaan, waarheen God u ook moge roepen.”’ Daar begrijp ik wezenlijk niets van. Leg mij dat eens uit. Is uwe roeping dan onzeker?....’
| |
| |
| |
Derde fragment
(Caroline aan Adriaan.)
‘..... Ik kan u geen ongelijk geven; en dat is het juist, dat mij in uw brief zoo pijnlijk aandoet. Ik had zoo gehoopt, dat gij het niet, of ten minste niet in zoo sterke mate, gemerkt zoudt hebben. Mijn waarde de Mérival, wat zal ik u zeggen? Het maakt mij diep ongelukkig. Ik heb het niet alleen bespeurd vóor mijn vertrek, maar zelfs in de brieven, die ik, sedert mijn vertrek, van mijne moeder ontvangen heb. Ik zou er u, natuurlijk, nooit van gesproken hebben. Maar nu het ook u getroffen heeft, en gij er mij zelf over schrijft, is het misschien maar beter voor u en voor mij de dingen bij hun waren naam te noemen. Toen ik u indertijd vroeg, om mijn moeder niets van onze briefwisseling te laten merken, en gij er op stondt om de redenen te weten, die mij dat verzoek ingaven, heb ik u allerlei gezegd, maar het ware van de zaak eigenlijk niet. Het was juist de minder gunstige gezindheid van mijn moeder jegens uw persoon. Wat zullen wij er toch aan doen? Doch die vraag kwelt mij toch eigenlijk niet veel. Mijn moeder leeft sterk onder bepaalde indrukken. En even goed als moeder thans, zonder dat ik gissen kan waarom, tegen u ingenomen is, zoo kan het vroeg of laat ook wel weêr eens omslaan. Maar dan zal er een goede reden
| |
| |
voor zijn. Dan zal mijn moeder u beschouwen, en voor u gevoelen, zoo als gij het verdient. Ik zou u raden mijn moeder maar niet al te dikwijls te bezoeken. Misschien zouden er dan indrukken bij haar kunnen ontstaan, die het beter is niet op te wekken. Dunkt u dat ook niet?
‘Maar wilt gij mij nu eens spoedig schrijven, wat die andere smartelijke gewaarwording voor u geweest is. Waarom hebt gij niet terstond uw hart voor mij uitgestort? Ik ben niet graag vroolijk, als ik weet dat gij droefgeestig zijt, en ik kan toch niet, zoo in's Blaue hinein, droefgeestig worden, zonder te weten om welke reden ik het zijn moet. En zoolang gij mij niet geschreven hebt, wat het eigenlijk is, denk ik maar, dat het iets voorbijgaands zal zijn, of ten minste, dat het wel spoedig voorbij zou gaan, als wij maar eens over de zaak konden spreken.
‘Weet gij, welk een ervaring ik heb opgedaan, sedert ik op het land woon? Ik word vreeselijk lui. Het leven in een stad als Londen gunt iemand geen tijd tot slapen of rusten. Het houdt den geest opgewekt en in een gedurige spanning. En als men zich daar lui voelt, dan schaamt men er zich onwillekeurig over. Hier, in het allerminst niet. En dit is juist het aardige, dat men buiten uren lang niets uit kan voeren, zonder dat men het zelf onaangenaam vindt. Het kan mij gebeuren, dat ik lucht en boomen en de groene weide zit aan te kijken, en mijn tijd verdroom
| |
| |
dans une douce béatitude. Ik ken mijzelve bijna niet meer. Konden we hier wat samen ronddwalen in de dennenbosschen. Gewoonlijk leeft een mensch van zijne oogen of van zijne handen. Hier leeft men van zijn neus. Al de gewaarwordingen, die mijn ziel vervullen, komen bijna door dat prozaïsche zintuig, al is het winter. Nu, dat zintuig moet ook eens zijn beurt hebben. Maar verbeeld u, dat men ons hier eens zag ronddwalen. Een gouvernante, die zoo iets durft gevoelen als vriendschap voor een heer, hoe ergerlijk, niet waar? Gij vraagt mij nog naar het denkbeeld, dat ik mij vorm van mijn aanstaande levensroeping. Waarde vriend, gij kunt toch, evenmin als ik, in de toekomst lezen. Ik denk vooreerst slechts aan het tegenwoordige, en profiteer - egoïstisch genoeg - van den omgang met u, al geschiedt die ook schriftelijk, eer de dagen komen, waarin ik wellicht niets meer van u merk.’
| |
Vierde fragment
(Adriaan aan Caroline.)
‘..... Ik heb u vroeger wel eens gesproken van freule Constance van Deinenheim. Ik herinner mij niet, dat gij haar gedurende uw kortstondig verblijf te Zuidrichem ontmoet hebt. Zoodra als ik haar, of liever den naam van haar oom leerde kennen, Baron Constant van Linden, heb ik reeds vermoed,
| |
| |
dat wij familie waren van elkander. Mijn moeder droeg vóor haar huwelijk denzelfden naam. Meer dan een vermoeden was het, evenwel, niet. Mijn vader heeft mij niet dikwerf over mijn moeder gesproken, evenmin als over de familiebetrekkingen, die uit zijn huwelijk waren ontstaan. En zoo als het gaat, men gevoelt, of althans ik gevoel voor familiebetrekkingen op zichzelven weinig belangstelling, wanneer men de personen, met wie men in betrekking staat, òf in het geheel niet kent, òf niet heeft leeren liefhebben. Zoo had ik dan ook weinig naar de familie van Deinenheim geïnformeerd. Toen ik eenigen tijd hier gevestigd was, kreeg ik een brief van mijn vader uit Amsterdam, die mij meldde, dat Baron Constant een nabestaande van ons is, en die mij dus versterkte in mijn oorspronkelijk vermoeden. Maar hij voegde er bij, dat de baron zelf hoogst waarschijnlijk mij niet kende als den zoon van zijn aanverwant. Ook gaf mijn vader mij met ronde woorden te kennen, dat hij, zoo ik het omgaan met Baron Constant niet vermijden kon, dien omgang in elk geval zoo koel mogelijk wenschte, omdat er tusschen den baron en hem indertijd, ten gevolge van noodlottige omstandigheden, doch die mij niet werden opgehelderd, een groote verwijdering was ontstaan. Nu wilde het toeval, dat ik nagenoeg op denzelfden dag, waarop ik dezen brief van mijn vader ontving, geroepen werd, om freule Constance op Deinenheim
| |
| |
een vriendschapsdienst te bewijzen. Reeds vroeger had ik haar, op verzoek vooral van Dr. Beelen, bezocht; en toen reeds was ons gesprek van dien aard geweest, dat het zich niet louter tot de gewone algemeenheden bepaalde. Dat gesprek, en de uren, die ik op genoemden dag - den dag waarop de baronesse, hare moeder, naar het geneeskundig gesticht voor krankzinnigen werd verplaatst - met haar doorbracht, alles werkte mede, om mij met de freule op een voet te brengen, die haar aanleiding kon geven, om mij van haar uit- en inwendig leven van tijd tot tijd te verhalen. Zij had ook naar het mijne gevraagd. En zoo kwam ik er toe - gij weet, welk een plaats de nagedachtenis van mijn moeder bij mij inneemt - om haar het portret mijner moeder te laten zien. Straks zult gij ontdekken, welke gevolgen deze, anders onbeteekenende, omstandigheid voor mij hebben moest.
‘Onlangs dan bracht ik freule Constance weder een bezoek op Deinenheim. Gij dient nog te weten, dat zij een zeer openhartige natuur bezit en onmogelijk, gelijk men zegt, een moordkuil kan maken van haar hart. Al wat naar diskretie of terughouding zweemt, ligt volstrekt niet in haar karakter. Toen de moeder vertrok naar het geneeskundig gesticht van Dr. Beelen, liet zij hare dochter in het bezit van al hare sleutels, ook van den sleutel harer schrijftafel. Geruimen tijd na het vertrek van de baronesse bleef de schrijftafel ongeopend. Misschien, dat een gevoel
| |
| |
van kinderlijke piëteit de freule verhinderde, om van haar recht gebruik te maken. Het komt mij althans voor, dat zij van dat recht eerst gebruik gemaakt heeft, toen er een zeer natuurlijke, uitwendige aanleiding toe bestond. Baron Constant liet Deinenheim repareeren, en dit bracht mede, dat ook de vertrekken, die de baronesse vroeger bewoond had, ontruimd moesten worden. Die omstandigheid gaf freule Constance van zelf het denkbeeld aan de hand, om de schrijftafel van hare moeder leêg te maken, en te zien welke papieren veilig verscheurd konden worden. Ik kwam bij haar, niet lang nadat zij dat werk had verricht. En zonder, natuurlijk, in het allerminst te vermoeden, hoezeer hare mededeeling, in verband met hetgeen daarop volgde, mij zou treffen, verhaalde zij mij, dat zij een stuk gevonden had, waaruit haar voor het eerst een licht was opgegaan over hetgeen de ongelukkige gemoedsgesteldheid van hare moeder had veroorzaakt. Dat stuk was reeds meer dan twintig jaren oud, en van de eigen hand der baronesse. De titel luidde: ‘Verhaal van hetgeen ik geleden heb, gedurende den laatsten tijd van mijn huwelijk met den baron Ringers, opgeschreven ten behoeve van mijne dochter Constance, om haar te wapenen tegen de lasteringen, waaraan ik zou kunnen blootstaan in een tijd, waarin ik mijzelve niet meer zon kunnen verdedigen.’ Ik heb dezen titel afgeschreven van het origineele stuk, dat freule Con- | |
| |
stance mij toevertrouwde. Caroline, ik heb al mijne krachten noodig, om u op mijn beurt en geregeld mede te deelen, wat dat stuk inhield. Daaruit bleek, dat de baron en de baronesse, gedurende den laatsten tijd van hun huwelijk samen hadden gewoond met de zuster der laatste, genaamd Eleonora; dat tusschen den baron en zijne schoonzuster, in het huis zelf der baronesse, een schuldige betrekking bestond, en dat het lijden, hieruit voor de baronesse ontstaan, hare gezondheid en hare zielsrust voor altijd vernietigd had. Onder de indrukwekkendste bewoordingen werd daarin van die zuster Eleonora gesproken. Zij werd daarin afgeschilderd als iemand die aan de baronesse ‘het hart en de liefde van haren wettigen man ontstolen had’. Tafereelen uit het huiselijk leven van het ongelukkig drietal werden daarin medegedeeld, waarin Eleonora als ‘de verpersoonlijkte schoonheid en verleidelijkheid’, de baron als ‘het slachtoffer eener door hare beminnelijkheid dubbel gevaarlijke vrouw’, de baronesse zelve als een meedoogenloos gekrenkte werden geteekend. Van Baron Constant, den broeder der baronesse, die, na den dood zijner eigene vrouw, haar als weduwe met hare eenige dochter welwillend in zijn huis opgenomen heeft, werd niet anders gesproken, dan als van iemand, dien men, om deze zijne welwillendheid en dit zijn dienstbetoon, de flauwhartigheid vergaf, waarmede hij geweigerd had de zaak nauwkeurig te onderzoeken, en
| |
| |
uit te maken, wie gelijk had: de baronesse die zich de beleedigde echtgenoote noemde, of de baron Ringers, die tot zijn levenseinde, naar het schijnt, zijne eigene, zoowel als Eleonora's onschuld, heeft staande gehouden. Uit het stuk was ten slotte duidelijk te bespeuren, dat de groote meerderheid in de vroegere omgeving van de baronesse aan de zijde van haar man stond, en dat juist deze omstandigheid voor de baronesse de naaste aanleiding was geweest om, gelijk ik reeds vermeldde, ten behoeve van hare dochter, de zaak te verhalen, zoo als die zich, naar hare eigene opvatting, in waarheid had toegedragen. En de baronesse had het niet gelaten bij deze eenvoudige verzekering van de juistheid harer opvatting. Zij beriep zich, in een blijkbaar later daaraan toegevoegd stuk, tot bevestiging van hare opvatting op een uiterst gewichtig gezag. Zij deelde, namelijk, aan het eind van het stuk mede, dat hare zuster Eleonora later in het huwelijk was getreden met iemand, die, reeds een jaar na zijne echtvereeniging omtrent het vroeger gedrag zijner vrouw ingelicht, aan de berichten, die hij deswegens ontvangen had, volkomen geloof had geslagen, ten gevolge daarvan op reis zou gegaan zijn, zich een geheel jaar van zijn vrouw verwijderd, en zich slechts kort voor haren, spoedig daarop gevolgden, dood weder met haar, gelijk het heette, verzoend had.
‘Toen ik den inhoud van dit stuk, gelijk ik het u
| |
| |
daar in het kort heb medegedeeld, uit den mond van freule Constance vernomen had, ondervond ik, natuurlijk, geen anderen indruk, dan dien men van zelf gevoelt, na het aanhooren van een tragische levensgeschiedenis. Ik beklaagde de baronesse uit den grond van mijn hart. Ik sympathiseerde vooral met de arme freule Constance, die onverwachts een diep aandoenlijk licht geworpen zag op den reeds zoo treurigen toestand van hare moeder. Zij verkeerde in een zeer overspannen stemming. Heftig voer zij uit tegen de overleden zuster harer moeder, die, gelijk zij meende, de oorzaak was geweest van zooveel lijden. Freule Constance was, vooral in het begin, éen woede, en ik kon haar alleen tot bedaren brengen, door haar te herinneren, dat het graf de schuldige reeds bedekte, en dat deze in hare gewetenswroegingen zeker reeds diep genoeg de wonden der vergeldende hand had gevoeld.
‘Zoo sprak ik, dierbare vriendin, en weinig wist ik, wie het was, over wie ik zoo sprak. Om haar van het droevig onderwerp van ons gesprek af te brengen, en haar daardoor die afleiding te geven, waaraan ik oordeelde, dat zij groote behoefte had, bracht ik het op zaken, die wij vroeger wel besproken hadden, en deelde haar onder anderen mede, dat ik nu het portret mijner moeder bij mij had, dat zij mij in het begin onzer kennismaking eens verzocht had mede te brengen. Ik liet het haar zien. ‘Dat
| |
| |
is Eleonora,’ riep zij uit, met een uitdrukking in haar stem, die ik nooit vergeten zal. Met het portret mijner moeder in de hand, ijlde zij het vertrek uit, kwam met een tweede portret terug, dat zij mij later verhaalde evenzeer in de schrijftafel harer moeder gevonden te hebben, vergeleek de beide portretten met elkander, en wierp ze beide op tafel met een blik, waaruit de diepste verachting sprak. Ik nam ze beide weder op. Dat zij beide denzelfden persoon, ofschoon op eenigszins verschillenden leeftijd voorstellen, daaraan viel voor mij niet te twijfelen. Het glas van het portret, dat freule Constance had medegebracht, was door den val op de tafel gebroken. Ik nam de stukken zorgvuldig uit de lijst. Daardoor kwam het portret eenigszins vrij, zoodat ik het er uit kon nemen, en zien kon, dat op de achterzijde een voor de nagedachtenis van mijne moeder diep krenkend woord geschreven was.
‘Freule Constance begreep op eens, wat zij gedaan, hoe onvoorzichtig zij zich tegenover mij uitgelaten had. Haar kostelijk en teêrgevoelig hart kwam terstond weêr boven. Zij trachtte mij door allerlei opmerkingen te beduiden, dat zij zich, dat wij ons beiden vergist hadden; dat het portret mijner moeder eigenlijk volstrekt geen overeenkomst had met het portret van Eleonora, hare tante. Vergeefsche pogingen. De overeenkomst is onloochenbaar en treffend. Bovendien heb ik gezien, toen ik het opstel der baronesse
| |
| |
zelve in handen had, dat Eleonora gehuwd is geweest met iemand, die den naam en voornaam mijns vaders draagt. Het eenige, dat onverklaard blijft, is dit: mijn moeders naam moet Johanna zijn. J.C. zijn ook de voorletters op den grafsteen. Dit is zeer vreemd.
‘Wat heeft mij in dit voorval zoo diep gewond? Gij begrijpt het wel, mijne dierbare vriendin. Dat mijn moeder onschuldig is, dat staat vast. Zoo dacht ik terstond na de mededeeling van freule Constance, zoo spreek ik ook nog. Maar het is even waar, dat ik dit alleen weet, omdat een inwendige stem het mij zegt, maar dat ik geen enkel middel kan uitdenken, om in dezen achter de waarheid te komen. Dat ik mij bedrogen zou hebben, bedrogen in het heiligste gevoel, in den eerbied, dien ik mijn moeders nagedachtenis toedraag; dat ik, nu sedert zoovele maanden, de moeilijkste en gewichtigste maanden van mijn aardsche loopbaan, geleefd zou hebben van een gemeenschap, die mij geadeld en gesterkt heeft, terwijl het geliefde en aangebeden wezen, met hetwelk die gemeenschap werd uitgeoefend, die liefde, die vereering niet waardig zou zijn; dat mevrouw van Grave een beeld voor mij weerkaatst zou hebben, welks reinheid niet naast de hare zou kunnen geplaatst worden; in éen woord, Caroline, dat mijne moeder niet in de hoogste beteekenis des woords mijn moeder zou zijn, neen dat is onmogelijk! Ik durf het met de volste overtuiging verklaren. Daar heb ik, even- | |
| |
wel, niet genoeg aan. Ik moet ook anderen die overtuiging op onwederlegbare gronden kunnen mededeelen, ja opdringen als 't ware. Ik ben er zelfs niet mede tevreden, dat sommigen, zij het ook de meesten, gunstig over mijne moeder denken, zoo lang ik niet met zekerheid weet, dat deze gunstige gedachte op steviger grondslagen rust, dan een zekere welwillendheid. Bij wien zal ik inlichtingen inwinnen? Wien zal ik raadplegen? Hoe dikwerf reeds heb ik de pen opgevat om mijn vader over deze teedere aangelegenheid te schrijven! Maar telkens is de moed mij ontzonken. Zal ik oude wonden bij hem openscheuren? Gesteld - och, laat ik het maar uitspreken, - gesteld, dat hij werkelijk mijne moeder verdenkt, hij is te rechtschapen, om mij deelgenoot te maken van zulk een verdenking. En in het omgekeerde geval, dat ik voor mij het waarschijnlijkst acht, ik vrees inderdaad, te oordeelen naar de kennis die ik van hem bezit, dat hij zelfs door de meest bescheiden vraag de nagedachtenis mijner moeder beleedigd zou achten. Nu begrijp ik, waarom hij liefst zag, dat ik allen omgang met de bewoners van Deinenheim vermeed. Hij heeft voorzien hetgeen nu werkelijk gebeurd is. Hij heeft mij deze grievende gewaarwording willen besparen. Want, Caroline, gij kunt het u voorstellen, hoe het mij door de ziel ging, toen ik het portret mijner moeder letterlijk met verachting weg zag werpen. Dat woord een schuldige, dat ik
| |
| |
onwetend ten aanzien van mijne moeder heb gebruikt, nog brandt het op mijne ziel.
‘En toch, zou ik willen, dat ik de mededeeling van freule Constance, hoe pijnlijk ook, niet ontvangen had? Neen, de gedachte, de hoop, de flauwe hoop, dat ik nog iets zal kunnen doen, ja, dat ik al mijn krachten zal kunnen inspannen in mijn leven om deze smet van een geliefde nagedachtenis af te wisschen, geeft mij kracht, en geeft mij uitzicht op een voorrecht, dat ik zelfs voor de smartvolle indrukken, waaronder ik thans verkeer, niet te duur gekocht reken. Tot nog toe heb ik mij met mijne liefde voor mijn moeder, zoo goed als uitsluitend, bewogen in de wereld van het dweepend gevoel. Van nu aan zal die liefde mij roepen tot krachtig handelen. Tot nog toe heeft zij mij troost geschonken. Thans legt zij mij een taak op; en ik ben bereid haar te vervullen.
‘Aan de eene zijde zou ik lust gevoelen mij onmiddellijk tot Baron Constant te wenden. Veel pleit er voor om te meenen, dat hij de man is om in dezen het gewenschte licht te verspreiden. Maar er staat tegenover, dat hij door de baronesse van een zekere flauwhartigheid beschuldigd wordt, en dat mijn vader mij met nadruk verzocht heeft hem op geenerlei wijs te laten merken, dat ik kennis draag van de betrekking waarin ik tot hem sta.
‘Meer dan ooit, ik moet het u nog eens herhalen,
| |
| |
gevoel ik behoefte aan uw bijzijn, aan uw steun en voorlichting. Hoe vreemd is het leven. Hoe wordt men geschokt en geslingerd. Elk menschenkind wordt bijna dagelijks geroepen tot het bezweren van de golven, tot het wandelen op de onstuimigste wateren....
‘Ik moet er echter nog eens op terug komen: het verschil in de namen is allerzonderlingst. Ik heb nooit geweten, dat mijn moeder Eleonora heette....’
|
|